3
‘Grappig genoeg zat Chris toen ik thuiskwam naar voetbal te kijken. “Oké,” zei ik, “wil je het goede of het slechte nieuws horen?” “Het goede,” zei hij. “Ik ben in verwachting,” zei ik. “En het slechte?” “Het komt in juni.” Toen Grace was geboren belde ik hem meteen, maar hij nam niet op. Toen ik hoorde dat Pearce en Bates een penalty naast hadden geschoten, sloeg ik met mijn vuist door de lucht. Ik hoef niet te zeggen dat de scheiding is aangevraagd.’
Laura, 25, Leicester
De volgende ochtend zit ik in de keuken op een kruk thee te drinken als Gina en Jasper, met zijn trilby nog op, binnen komen slenteren.
‘God, ik ben zo brak als een berenkont,’ zegt ze gapend, en ze reikt over mijn hoofd, zodat ik moet wegduiken en thee over mijn nachtpon knoei.
Ik krimp ineen vanwege de hete vloeistof op mijn huid. ‘Ik ben ook niet zo fris. En jij, Jasper? Kater? Je treft de goede toon met die hoed, dat in elk geval.’
Gina trekt een wenkbrauw op. Ze weet dat ik het sarcastisch bedoel, maar hij hoort me toch niet. Hij zit met zijn handen in zijn broek en zijn hoofd in de Guardian van zaterdag.
Gina slentert naar de waterkoker, hoest, of eigenlijk blaft, en zet hem aan, waarna ze haar gewelfde, kleine gestalte op het aanrecht hijst. Ik vang een glimp op van een rood slipje onder haar badjas.
‘Jezus, ik moet stoppen met roken,’ zegt ze als ze is bijgekomen van de hoestaanval. Dat zegt ze al tien jaar. Ik heb haar ooit vier sessies bij een hypnotherapeut cadeau gedaan, als dank voor het feit dat ik haar mocht noemen in een artikel over gezondheid in Believe it! Ze is er niet door gestopt met roken, maar heeft er een nieuwe verslaving bij gekregen: de hypnotherapeut. Blaise Tapp heette hij, en dat was zijn echte naam. Ze heeft drie maanden lang het bed met hem gedeeld.
‘Thee of koffie, Jasper?’
‘Eh, koffie. Maar alleen als het echte koffie is. Eén suikerklontje, graag.’
Hij leunt achterover in de keukenstoel en rekt zijn armen boven zijn hoofd uit. Hij heeft een hemd aan, dus ik word getrakteerd op een uitzicht op zijn dikke, donkere okselhaar dat er welig tiert, borstelig als van die nepsnorren die je in feestwinkels kunt kopen.
Ik sta op, zet mijn kom in de vaatwasser en besef dat ik geen beha aanheb en mijn tepels waarschijnlijk nogal nadrukkelijk aanwezig zijn.
‘Shit, geen koffie,’ mompelt ze zacht.
‘Heb jij echte koffie en mag ik er een beetje van bietsen, Jarvis?’
Ik pak hem uit de kast en geef haar de bus; ze zegt geen dankjewel.
Zo doet Gina weleens: bruusk, op het grove af. Soms worden mensen daar boos om. Jim springt ervan in de opvoedmodus en Vicky blijft gewoon bij haar uit de buurt. En ik? Ach, ik ben eraan gewend, denk ik. Gina kan wel doen alsof ze een ruige meid is, maar vanbinnen is ze zacht en knuffelig, en heel gevoelig. Ik wijt dat echt aan haar ouders: als baby volledig aan nanny’s overgedragen, met acht jaar naar de kostschool gestuurd. Gina heeft met het jaarsalaris van 70.000 pond dat ze in de City verdient naar ik aanneem niemand nodig die haar financiële zekerheid biedt, maar je hoeft er geen psycholoog voor te zijn om te zien dat ze net een uitgeputte peuter is die zich verzet tegen de slaap, alleen heeft zij dan geen slaap maar liefde nodig. Daarom maak ik me zorgen over haar keuze wat mannen betreft.
Jasper verontschuldigt zich en gaat douchen. Zijn spijkerbroek hangt halverwege zijn kont en onthult de aanzet van een heel onsmakelijke, behaarde bilspleet. Bezorgd bedenk ik me dat ik op mijn moeder begin te lijken.
‘Interessante vent, vind je niet?’ zegt Gina, en ze loopt naar het keukenraam, waar ze haar neus tegen het glas drukt. Buiten is de morgenlucht kobaltblauw, als een kerkvenster. ‘Zo creatief.’
Zo’n nietsnut, wil ik zeggen, maar ik hou mijn mond. Ik kan het niet. Ik bedoel, niet dat hij een slecht mens is, of zo, maar als vriend deugt hij gewoon niet. En Gina kan meer dan wie ook echt een vriend gebruiken.
Ik stap onder de douche vandaan en hoor mijn mobieltje gaan. Godallemachtig, rot op! Wie heeft er in vredesnaam iets te zeggen dat zo belangrijk is dat ik het om acht uur ’s morgens moet horen?
Na de vijfde keer overgaan neem ik op.
‘Hallo?’
‘Tess?!’
Ook al kent mijn moeder mij en mijn stem al bijna dertig jaar, ze doet nog steeds alsof ik Terry Waite ben en dit de eerste keer is dat ze me, na mijn vijfentwintig jaar gevangenschap, weer spreekt. Dat zou ik niet zo erg vinden, maar deze hoge dosis drama kan nogal vermoeiend zijn, vooral omdat ze soms twee keer per dag belt.
‘O, ben jij het. Ha, mam,’ zeg ik, en ik ga op mijn bed zitten. Ik heb alleen een handdoek om en ben kleddernat.
‘O, goddank. Góddank is er niets met je,’ zegt ze ademloos.
‘Wat zou er met me moeten zijn?’
Was er een ramp gebeurd terwijl ik onder de douche stond? Een bom ontploft, een staatsgreep gepleegd? Een tsunami misschien?
‘Ik maak me gewoon zorgen over je, daar in de grote stad, meer niet. Als je moeder bent – als je zelf moeder wordt, zul je het begrijpen – dan maak je je altijd zorgen dat er ’s nachts iets gebeurd kan zijn.’
Denkend aan de nipte ontsnapping van de afgelopen week, trek ik een grimas en hou de telefoon een stukje van mijn hoofd vandaan.
Welkom in de wereld van Pat Jarvis. Vierenvijftig, gelukkig getrouwd met Tony Jarvis, twee fantastische kinderen, Tess en Edward, de liefste vrouw op aarde en ziekelijk pessimistisch over de veiligheid van haar eigen kinderen.
Als er een treinongeluk zou gebeuren in bijvoorbeeld Cardiff, dan zou mijn moeder het heel goed mogelijk vinden dat ik die dag iemand in Wales heb moeten interviewen en dat ik dus dood en misvormd op de rails lig. Als ik niet binnen een halfuur terug kan bellen, dan ziet ze me al gebonden en gekneveld in de kofferbak van de auto van een cocaïnedealer liggen, met mijn piepende mobieltje in mijn zak. Toen ik klein was mocht ik haar nooit helpen als ze iets bakte omdat ze bang was dat ik met mijn hand tussen de mesjes van de blender zou steken of dat ik mijn slagader zou openhalen aan het broodmes. Om een lang verhaal kort te maken: mijn moeder is stomverbaasd dat ik achtentwintig jaar ben en nog steeds leef. Zoveel vertrouwen heeft ze in mijn vermogen om in leven te blijven.
‘Ik belde je om je eraan te herinneren dat je broer jarig is. Maar voor we het daarover hebben, heb ik slecht nieuws.’
Dat is nog eens een verrassing.
‘David Jewson is gisteren gestorven. Tweeënzestig. Gewoon in zijn tuin dood neergevallen. Zomaar.’
Ze wacht mijn reactie af terwijl ik mijn hersens pijnig in een poging me te herinneren wie David Jewson is.
‘Wat vreselijk. Maar eh... wie is David Jewson?’
Mam zucht. Dit is niet de reactie waarop ze had gehoopt.
‘O, kom nou toch. Je kent David Jewson toch wel, Tessa. Je hebt bij zijn dochter Beverly in de klas gezeten. Schat van een meid, erg mooi. Ze werkt bij Natwest hier in het dorp.’
Beverly had een bejaardenpermanentje en is een keer uitgeroepen tot ‘Burger van het jaar’ (dat spreekt voor zich, lijkt me zo). Dat maakt het niet minder vreselijk voor haar om haar vader kwijt te raken, maar waarom moet mijn moeder mij altijd zo doorzagen over de deugden van andermans kinderen? Was ik dan niet mooi? Was ik dan niet intelligent? (Was ik me niet ontstellend kinderachtig aan het aanstellen?)
‘O ja, ik weet het weer. Beverly,’ zeg ik, terwijl ik op mijn lip bijt. ‘Verschrikkelijk. Echt vreselijk.’
‘Dat was het ook, Tess, echt,’ zegt ze, wat opgemonterd. ‘Vooral omdat hij afgelopen week nog niets mankeerde. Ik zag hem in de Spar toen ik kip kocht voor de kip Kiev voor bij de thee. Daar stond ik dan in de vriezers rond te neuzen, en toen voelde ik een hand op mijn rug en hoorde ik een stem zeggen: “Ha Pat, ben jij dat?” Ik voelde me echt rot want ik had op dat moment mijn dubbelfocusbril op en herkende hem niet en...’
Bla bla bla...
Ik word pas weer wakker uit de verdoving waarin ik wegglijd als ik haar monologen krijg toegediend, wanneer ik haar hoor zeggen: ‘En je vader wordt dit jaar zevenenvijftig en die wordt er ook niet echt jonger op. En hij heeft weer zo’n rare bui.’
Pap krijgt om de paar maanden wat mam een rare bui noemt. Hij wordt dan een beetje stil, kijkt veel tv en rommelt wat meer dan gebruikelijk in zijn kas, maar dat is het wel zo’n beetje. Ik weet niet waarom ze er zo over loopt te stressen. Je moet gewoon weten hoe je hem moet aanpakken: je laat hem met rust en houdt ermee op hem aan zijn kop te zeuren, de arme man.
‘Jee mam, pap valt echt niet dood neer. Hij heeft meer energie dan jij en ik bij elkaar.’
Dat is waar. Mijn vader heeft een bouwbedrijf, dus hij rent ladders op en af en tilt zakken cement. Bovendien gaat hij elk weekend een rondje golfen en heeft hij vorig jaar voor het kankerfonds tien kilometer hardgelopen in de Morecambe-race, in garnalenkostuum. Wat mijn moeder mist aan fitheid, maakt mijn vader tien keer goed. Het is eerder mijn moeders gezondheid die gevaar loopt, in aanmerking genomen hoeveel tijd ze op haar krent stilton zit te verstouwen terwijl ze naar Emmerdale kijkt.
‘Je hebt gelijk, liefje, je hebt helemaal gelijk,’ verzucht ze. ‘Maar daar kun je toch niet bij? Ik bedoel, het ene moment leeft hij nog, en het volgende is hij zo dood als een pier. Hij liep gewoon zijn gazon te maaien, niet te geloven toch? Wie had gedacht dat je dood kon gaan aan het maaien van gras.’
Ik grinnik zacht om de kenmerkende dwaasheid van die opmerking. Als mijn moeder het voor het zeggen had, zouden we allemaal gewikkeld in bubbeltjesfolie en met valhelm door het leven gaan om ons te beschermen tegen de levensbedreigende aard van gemaaid gras.
Het duurt nog minstens tien minuten voor ze aanstalten begint te maken om op te hangen zodat ik me klaar kan maken om naar mijn werk te gaan.
‘Nou, vergeet je Eds verjaardag niet? Die is maandag, dus je moet je kaart op zaterdag op de bus doen, want er wordt op zondag niet bezorgd en...’
‘Ja, mam. In tegenstelling tot wat iedereen denkt ben ik niet helemaal debiel.’ Ik klem het telefoontje onder mijn kin en probeer een slipje aan te trekken. ‘Ik spreek je nog. Doei!’
Ik druk op het rode hoorntje en voel onmiddellijk het schuldgevoel toeslaan. Arme mam. Sinds ik in Londen woon, lijk ik nooit tijd te hebben om lekker lang met haar te bellen en soms ben ik bang dat ze jaloers op me is omdat ik wel weet hoe ik pap moet aanpakken. Mijn vader en ik begrijpen elkaar gewoon. Terwijl mijn moeder en mijn broer een aangeboren neiging tot roddelen en dramatiseren hebben, het ergste te verwachten en er dan genietend over door te kletsen als hun voorspelling is uitgekomen, hebben mijn vader en ik een veel zonniger kijk op het leven: alles en iedereen is goed tot het tegendeel is bewezen.
Uiteindelijk ga ik om tien over halfnegen het huis uit en denk, als ik snel ben, nog net tijd te hebben om bij Star’s binnen te rennen voordat ik de bus neem. Star’s is de stomerij aan de New North Road. Ze wordt gerund door een familie van Turks-Cyprioten, met aan het hoofd Emete, wier talrijke zwembandjes en wallen onder haar ogen zo’n berg aan energie verhullen, dat je verwacht dat deze vrouw deze week zomaar van een vijfling zou kunnen bevallen en dan nog het strijkwerk van de hele straat zou kunnen wegwerken.
Als ik de deur openduw, klingelt de bel. Emete komt met een centimeter om haar nek naar voren.
‘Tessa, liefje. Wat een mooi begin van de dag!’ Ze spreidt haar armen uit – die elk zo dik zijn als een van mijn bovenbenen – en plant op elke wang een enthousiaste kus.
‘Ha Emete. Morgen Omer!’ roep ik, terwijl ik tussen de rijen plastic zakken door naar achteren tuur. Daar zit Omer met een beker koffie in zijn hand de krant te lezen. Hij steekt zonder te kijken een hand op.
‘Zeg het eens, engeltje.’ Emete speldt een roze kaartje op iemands jasje en hangt het op aan een rail rechts van haar.
Ik hoor de deurbel weer klingelen en ben me vaag bewust van iemand naast me.
‘Het gaat om dit overhemd,’ zeg ik, en ik haal een linnen overhemd uit de zak en leg hem voor me neer. ‘Het zat de vorige keer tussen het schone goed, maar het is niet van mij. Het is in de verkeerde zak terechtgekomen.’
Emete steekt de veiligheidsspeld die ze vasthield tussen haar tanden en houdt het overhemd tegen het licht. ‘Vreemd,’ zegt ze.
‘Gek, zeg,’ zegt een stem. Ik herken hem onmiddellijk. ‘Ik heb hetzelfde probleem.’
Er wordt nog een kledingstuk op de toonbank gelegd.
Ik staar naar de witte linnen jurk voor me en dan naar de handen die er bovenop liggen: gebruind, groot, met slanke vingers en ronde, roze nagels. Die handen zou ik overal herkennen. Ik laat mijn blik langs de armen gaan; tenger, jongensachtig met een volmaakt laagje fijn zwart haar, en dan naar het gezicht. Ik kijk naar het gezicht. Mijn hand schiet naar mijn mond en mijn hart gaat tekeer.
‘Laurence?’
Bruine ogen, waarachter hele albums met herinneringen liggen, staren me nu vol ongeloof aan. Hij slaat zijn handen voor zijn ogen. Die o zo vertrouwde handen.
‘Tess?’ Hij laat zijn handen zakken. ‘Shit, je bent het echt.’ Hij kijkt naar het overhemd. ‘En dat is mijn overhemd!’
Emete, die normaal gesproken al om niets giechelt, ligt echt dubbel van het lachen, en haar diepe, hese gelach doet haar boezem schudden.
‘Ken je haar?!’ Haar uitpuilende ogen zijn nu rond als toverballen. ‘Ken je hem?!’ Ze roept Omer van achter. ‘Omer, in die vijftien jaar heb ik nog nooit... O, wat geweldig!’ Omer komt aanschuifelen, legt een arm om zijn vrouw heen en lacht een stille, tandenloze lach om de humor van het moment.
We wisselen kleren uit – Laurence geeft mij mijn witte jurk en ik hem zijn overhemd –, maar mijn handen trillen zo erg dat ik het aan zijn voeten laat vallen.
‘Sorry. Oepsie.’ (Wat is dat nou voor woord: oepsie!)
‘Laat maar, ik pak het wel.’ Hij raapt het op. Als hij overeind komt is zijn gezicht zo dicht bij het mijne dat ik de piepkleine bobbeltjes van het scheren kan zien. Laurence is nauwelijks ouder geworden. Zijn haargrens ligt misschien iets verder naar achteren, maar nu zitten er wel twee zongebruinde inhammen en wat lachrimpeltjes om die mooie, luie ogen. Ik houd zijn blik zo lang als ik kan verdragen vast en wend de mijne dan gegeneerd af.
‘Hallo,’ zegt hij.
‘Hoi,’ zeg ik. Dan kijken we elkaar aan, maar we zijn verbijsterd, staan te lachen en hebben geen flauw idee wat we moeten zeggen. Ik heb hem in geen jaren gezien. Sinds die ijskoude novemberochtend op Heathrow.
‘Je bent het echt,’ zegt hij uiteindelijk.
‘Weet ik, weet ik,’ zeg ik, giechelend als een idioot, en ik wens dat ik vanochtend de tijd had gehad om in elk geval wat mascara op te doen.
‘Niet te geloven...’ Hij doet een stap achteruit, alsof hij me beter wil kunnen bekijken.
‘Inderdaad!’ Ik kijk Emete aan, die nog steeds staat te schuddebuiken als een berg tijdens een aardbeving. ‘Compleet maf!’
Daar staan we dan alle vier te lachen, niemand die weet waar we om lachen, behalve dan dat het een wel heel wonderbaarlijke, fantastische en heerlijke ochtend is.
Omer doet eindelijk zijn mond open, en als hij iets zegt, is elke lettergreep zinnig.
‘En waar kennen jullie elkaar van?’ vraagt hij met een tandvleesglimlach.
Laurence pakt een van mijn handen in de zijne. Hij kijkt me van onder die half geloken oogleden aan.
‘Ze was mijn vriendinnetje,’ zegt hij uiteindelijk, met trots zelfs. ‘We hebben twee jaar iets gehad. En toen heb ik het verknald.’
Laurence en ik hebben elkaar in april van het jaar 2000 leren kennen – de ongewoon warme lente van ons laatste studiejaar – en het enige wat ik in Manchester deed, was met Gina luibakken op de campus, bier drinken uit plastic glaasjes.
‘Heb je zin om naar dat feestje te komen?’ vroeg Gina op een dag.
‘Eh, tuurlijk!’ zei ik. (Was de paus katholiek?) ‘Wat voor feestje? Ik doe mee.’
‘Een tuinfeestje,’ zei ze. ‘Thuis bij de ouders van Laurence, een vriend van me. In Sussex. Dat doen ze elk jaar.’
Ze zei dat Laurence Mediastudies deed aan de universiteit in Leeds en dat ze hem van de kostschool kende. Ik kan niet zeggen dat ik warmliep voor het idee ‘tuinfeestje’, maar zoals met veel dingen die met Gina te maken hadden, stonden me een paar verrassingen te wachten. Om te beginnen werd al mijn vooringenomenheid over ‘ouders’ en ‘tuinfeest’ snel de kop ingedrukt zodra we in Gina’s Fiat Bravo (waarvan de aankoop voor mij aanleiding is geweest om het leren autorijden uit te stellen) op de hoofdingang af reden. Er klonk Franse rapmuziek van het soort dat je in de Parijse banlieue verwacht te horen bonzen. Hij schalde uit hun enorme, uitgestrekte hoeve terwijl we het lange grindpad af liepen. De voorkant van het huis was behangen met grote rood met gouden lantaarns. Er kwam een vrouw met een wilde bos haar op blote voeten en een enorm glas wijn in de hand bijna op ons afgerend, de armen uitgestrekt. ‘ Bienvenue en welkom!’ riep ze. Ze kuste Gina en mij op beide wangen. (Ik was onmiddellijk weg van haar.) Het was Laurence’ moeder – of Joelle, zoals we haar moesten noemen – wat biologisch gezien onmogelijk leek omdat ze eruitzag alsof ze ongeveer dertig jaar was. Ze woonde al twintig jaar in Engeland, maar had nog steeds een dik Frans accent. Joelle en Laurence’ vader Paul hadden elkaar leren kennen toen hij als student in Aix-en-Provence zat en Joelle als levend model werkte (zo Frans! Ik vond haar nog geweldiger). Nu gaf hij college aan de universiteit van Sussex en liep hij thuis rond met een Woody Allen-bril op zijn neus en Camel Red-sigaretten tussen de lippen. Joelle schonk ons ook een enorm glas wijn in. ‘Maak het je gemakkelijk,’ zei ze. ‘Al mijn jongens zijn buiten.’
Op dat ogenblik kwam er een jongeman met ontbloot bovenlijf de keuken in kuieren. Hij sloeg zijn armen om Joelle, die in een pannetje met zoete inhoud op het fornuis stond te roeren, en kuste haar op de wang. ‘En dit,’ zei ze, en ze ging op haar tenen staan om hem terug te kussen, ‘is mijn mooiste en meest luie.’
Dat had een waarschuwing voor me moeten zijn, maar het was liefde op het eerste gezicht, nou ja, op dat moment was het allesverterende, primitieve lust op het eerste gezicht.
Laurence was één meter vijfentachtig en had kortgeknipt zwart krulhaar dat eruitzag alsof het zo tot leven zou komen als hij dat toestond, zoals dat van zijn moeder, zwoele donkere ogen met zware oogleden en een heerlijk kuiltje in zijn linkerwang. Hij had een stonewashed Levis aan en witte teenslippers die zijn mooie, gebruinde tenen lieten zien. Ik weet nog dat ik de mijne in mijn schoenen kromde, met hun afbladderende paarse nagellak en de wratten die zonder succes waren bevroren.
We stonden nu buiten op de stoep voor de stomerij. Emete en Omer keken toe van achter het raam.
‘En wat ga je nu doen?’ Laurence zegt het alsof we keuzemogelijkheden hebben.
(Koffie misschien? Een straffe borrel? Een vluggertje bij mij thuis was vast niet aan de orde?)
‘O, naar mijn werk, helaas,’ zei ik, terugkerend naar aardniveau. ‘En jij?’
‘Ja, werk,’ zegt Laurence.
‘Wat voor...’
‘Barmanager. Ik run een bar in Clerkenwell,’ zegt hij, met zijn handen in zijn zakken. ‘Mijn vader is er helemaal kapot van dat ik geen advocaat ben, of arts of filosoof, nu we toch aan het opnoemen zijn, maar je kent me.’
‘Ik ken je.’
‘Ik doe nooit wat me gezegd wordt.’
We staan van de ene voet op de andere te wiebelen en dwaas te grijnzen. We weten ons geen houding te geven.
‘Dus, jezus, ik bedoel, hoe komt het dat ik jou hier nog nooit heb gezien?’ vraag ik, omdat ik hem hier wil houden. Ik wil niet dat dit ophoudt. ‘Waar woon je?’
‘Niet hier. Ik bedoel, voorlopig wel, maar meestal niet. Ik logeer bij een vriend. En jij? Jij woont natuurlijk bij Gina, waarvoor je absoluut een medaille verdient.’
‘O, Gina. Ach, die Marshall valt wel mee,’ zeg ik lachend. ‘Je moet alleen streng zijn. We wonen in Linton Street. Als je de stomerij uit komt en de eerste rechts neemt. Het is wel een beetje een feesttent, dat snap je wel.’
‘Dat heb ik gehoord,’ zegt Laurence. ‘En hoe gaat het in de grote, boze uitgeverswereld? Nog steeds tragediecorrespondent?’
‘Tragediecorrespondent?’
‘Ja, Gina zei dat je de kost verdient met het aanhoren van andermans smartlappen.’
‘Die durft!’
Hij maakt het goed met een glimlachend: ‘Op een goede manier.’
‘Het gaat om de “triomf over de tragedie”, moet je begrijpen. Ook als ze in een poli-amoureuze sekte zitten, al hun ledematen missen en hun hele familie is afgemaakt door een dolgedraaide schutter, dan zit er altijd een positieve draai aan. En als die er niet is, dan verzinnen wij die positieve draai.’
‘Zoals?’
‘Zoals: hij had toch een hekel aan zijn familie. En trouwens ook aan zijn benen.’
Laurence lacht. Ik voel dat ik bloos van plezier.
‘Ik was vergeten hoe grappig jij bent.’ Hij bekijkt me. ‘En ook hoe mooi.’
Het is maar goed dat we allebei op dat moment de bus zien aankomen, anders had ik moeten reageren, en mijn reactie zou absoluut idioot zijn geweest.
‘Nou, dit is mijn bus,’ zegt Laurence, en hij plukt zijn portefeuille uit zijn kontzak. ‘En alsjeblieft, dit is mijn kaartje.’
‘En hier heb je het mijne,’ zeg ik, haastig in mijn tas rommelend, waarna ik hem mijn fuchsiaroze kaartje geef met de slogan van Believe it! Over de hele breedte gedrukt: Elke week, van hartverscheurend tot hartstikke gestoord! Heel beschaafd.
‘Dank je, eh...’ Terwijl Laurence het kaartje leest, zie ik zijn wenkbrauwen omhooggaan en ik schaam me dood. Hij zegt: ‘Bel de bar maar, meestal ben ik er wel. Nou, ik loop in en uit.’
Als een kat. Een ongrijpbare kater.
Hij geeft me een kus op mijn wang.
‘Doei,’ zegt hij.
‘Ja, doei,’ zeg ik dom.
Dan rent hij de straat over, en ik blijf naar hem kijken. Hij jogt zowat, met zijn rugzak op zijn rug, waardoor zijn jasje opkruipt. Lekker kontje. Heerlijk kontje. Rond en volmaakt van vorm en stevig. Het vult die spijkerbroek zoals een kontje hoort te doen. Als ik hem zie, schiet mijn bloed nog steeds naar mijn edele delen. Ik krijg nog steeds stoute gedachten van hem.
Het is halfnegen, het is amper een uur geleden sinds ik uit mijn bed ben gekomen. Ik wandel in het volle daglicht naar mijn werk en vraag me af hoe we dit in vredesnaam hebben kunnen verknallen.