Orbit
De zon stond trillend boven Nesodden en de zee leek een blad verfrommeld goudpapier. Frank Frølich keek met half dichtgeknepen ogen door een donkere zonnebril naar een flesje water. De zon werd als een gouden spijkerkop in het glas weerspiegeld.
Hij zat met zijn gezicht naar de mensen toe die langs de kade van Aker Brygge flaneerden, en met tegenzin moest hij toegeven dat het onbekende vrouwelijk schoon in de mensenmassa hem volkomen koud liet. In plaats daarvan strekte hij zijn hals bij elke glimp lang zwart haar dat op een speciale manier naar beneden viel en hij kreeg een onrustig gevoel in zijn maagstreek toen hij een donkerharige, langbenige vrouw in de rij voor de ijskraam ontdekte. De onrust werd zo sterk dat hij haast opstond om langs haar heen te lopen en een blik over zijn schouder te werpen – alleen maar om zekerheid te krijgen, om de onrust kwijt te raken, om te ontdekken of het echt Gøril was die daar stond – totdat de onrust vanzelf wegebde omdat de gestalte plotseling uit verveling van houding veranderde en ze heel iemand anders bleek te zijn. Waar ben ik mee bezig, dacht hij, net als die keer dat hij haar thuis had opgebeld en zwetend een belachelijke smoes had uitgebracht voor het merkwaardige gesprek.
Toen hij Gunnarstranda ontdekte die stampend over de loopplank liep, dacht hij aan Gørils wenkbrauwen, die leken op twee perfect geïmiteerde silhouetten van vliegende meeuwen tegen de lucht. Het beeld verdween toen Gunnarstranda’s bleke, verbeten, bijna kale hoofd zijn gezichtsveld vulde. Zijn ogen waren verborgen achter een zonnebril waarvoor elke kunstenaar of tiener op jacht naar een cultobject een vermogen zou hebben betaald. De grote brillenglazen waren druppelvormig en de kleur varieerde van zwart, via lila, tot lichtblauw. Het glas was in een breed montuur van vergulde kunststof gezet.
‘Hoeveel wil je daarvoor hebben?’ vroeg Frølich.
‘Waarvoor?’ vroeg Gunnarstranda terwijl hij om zich heen keek naar een lege stoel. Hij zag er een bij het tafeltje naast hen en pakte hem zonder aarzelen op. De beide vrouwen die bij het tafeltje zaten, wisselden een verbijsterde blik over de brutaliteit van de man. ‘Die stoel is niet vrij hoor, we wachten op iemand’, barstte een van beiden uit.
‘Voor je zonnebril’, zei Frølich, die wist dat Gunnarstranda doof was voor dat soort tegenwerpingen. ‘Hij moet minstens vijftig jaar oud zijn.’
‘Vijfentwintig.’ Gunnarstranda ging zitten en legde een krant op tafel. ‘Ik heb hem in 1977 met Pasen bij de esso gekocht. In Fagernes. Ik moet je iets laten zien.’
Frank Frølich volgde met zijn blik twee paar brede heupen en opgeheven hoofden die opstonden en wegliepen. De beide vrouwen vonden een eindje verderop een tafeltje en wierpen een verachtelijke blik op hem en Gunnarstranda, die de laatste editie van Dagbladet uitvouwde. Hij maakte zijn wijsvinger nat en bladerde nauwgezet door de krant, pagina voor pagina, totdat hij een artikel aanwees. Frølich leunde naar voren en las het. Hij had hetzelfde verhaal gisteren ook al in Aftenposten gelezen. Een buitenlander was vermist, al drie dagen.
De serveerster, een stevig gebouwde jonge vrouw met het haar samengebonden in een paardenstaart, bleef bij hun tafel staan. ‘Hé, ben jij het?’ zei Gunnarstranda vriendelijk. ‘Hoe gaat het nu?’
‘Gaat wel’, zei de serveerster.
Gunnarstranda zette zijn zonnebril af en bestelde een halve liter bier. Hij keek Frølich vragend aan, maar die wees hoofdschuddend naar het mineraalwater.
Toen de serveerster wegliep, wees Gunnarstranda naar de krant en zei: ‘Wat denk je ervan als wij beiden die verdwenen man eens gaan opzoeken.’
‘Een gevluchte asielzoeker?’
Uitkijkend over de kade stond Gunnarstranda op. Al snel gebaarde hij naar een bekende gestalte in de mensenmassa: Emil Yttergjerde liep wijdbeens de loopplank af en baande zich een weg naar hen toe.
‘Hij is niet gevlucht. Hij is een gerespecteerd onderzoeker.’
Emil Yttergjerde droeg een strakke spijkerbroek en een nauwe, witte trui. Zijn hoofd was gladgeschoren en zijn dunne baardje vormde een spits verlengstuk van zijn kin. Voor hij een stoel ging halen, proclameerde hij met luide stem dat hij altijd met zijn rug naar de kale-kakgebouwen aan Aker Brygge toe zat.
Frank Frølich bestudeerde het glinsterende wateroppervlak terwijl hij wachtte tot Yttergjerde was uitgemopperd.
‘Dieven en zwendelaars, dat zijn het. Wij doen ons best om ze aan te klagen, en dan weten zij de zaak weer te traineren …’
Frølich zou willen dat Yttergjerde niet zo luid sprak.
‘We hadden in de Middeleeuwen moeten leven’, vervolgde Yttergjerde en hij ging er eens goed voor zitten. ‘Toen wisten ze van wanten, weet je. Als zo’n kakker wat uithaalde, dan gaven ze hem een ram voor zijn kop en sneden zijn ballen eraf. Daarna kon hij optreden op feestjes en zijn kunstjes vertonen. Als hij goed zijn best deed, kreeg hij apenootjes te eten en aaiden ze hem over zijn kop.’
Gunnarstranda keek hem fronsend aan. ‘Waar hebben ze je dat verteld?’
‘Ik heb het op tv gezien. Het is nog waar ook, ze gebruikten dat soort zwijnen in plaats van apen. En als het niet hielp, hakten ze hun kop eraf. Zo simpel was dat.’ Ondertussen zat Yttergjerde aan zijn vingers te trekken, een voor een, tot ze knakten.
‘Vertel Frølich eens over Takeyo’, zei Gunnarstranda ongeduldig.
‘De man is zevenentwintig jaar oud en werkt hier aan een soort proefschrift. Hij komt uit Kenia en is in het kader van een ontwikkelingshulpprogramma voor Uganda naar Noorwegen gekomen. Hij is namelijk afgestudeerd aan de universiteit van Kampala, de hoofdstad van Uganda. Dat is eigenlijk alles wat in de aangifte staat. Het is nog niet helemaal duidelijk, maar hij is door twee verschillende vrouwen als vermist opgegeven. De ene heet Ingunn Løvseth. Ze werkt samen met Takeyo aan de universiteit. De aangifte was nauwelijks binnen of er kwam ook een melding van een vrouw met de naam Evelyn Sømme. Ze kent hem al van kind af aan, en ze zouden maandag samen eten. Hij kwam echter niet opdagen.’
Terwijl Yttergjerde zat te praten had Gunnarstranda een sigaret gerold. Hij stak hem aan, inhaleerde voorzichtig en draaide zich om naar Frølich die vroeg: ‘Maar waarom ben je in hem geïnteresseerd?’
‘Om meer dan één reden. Ten eerste is de man al bijna vier dagen vermist.’
Gunnarstranda leunde naar achteren toen de serveerster een blad met twee glazen bier op tafel zette.
Gunnarstranda wachtte tot ze weer weg was en vervolgde: ‘Zij …’ Hij knikte naar de serveerster. ‘We hebben maandag met elkaar gesproken. Ze was de huisgenote van een meisje dat stierf aan een overdosis in de parkeergarage aan de Ibsenring.’ Hij pakte een telefoon uit zijn jaszak en legde hem op tafel. ‘Deze telefoon is van het dode meisje, Kristine Ramm. En zij gebruikte die telefoon om vijf keer het nummer van Takeyo te bellen op de dag dat ze stierf. Dezelfde dag dat de man verdween.’
‘Tragisch’, zei Yttergjerde. ‘Wanneer is ze overleden?’
‘Zondag, 4 augustus.’
‘Het was die dag snikheet, ik heb toen in de Svartkulp gezwommen’, zei Yttergjerde.
Frank Frølich fronste zijn voorhoofd. ‘In de Svartkulp?’
‘Sorry’, zei Yttergjerde verlegen, ‘ik bedoelde Sognsvann.’
‘Ze belde zondagavond om vijf minuten over negen voor het laatst naar Takeyo.’
‘Allejezus’, onderbrak Yttergjerde hem, ‘ik bedoelde Sognsvann.’
‘Rustig aan’, beet Gunnarstranda hem toe. ‘De volgende dag, maandag 5 augustus dus, kwam Takeyo niet opdagen op zijn werk. En nu is hij al vier dagen spoorloos. Voor zijn verdwijning probeert de vrouw die later op de avond aan een overdosis sterft, contact met hem op te nemen.’
‘Een drugszaak’, zei Frølich.
‘Juist. En die werd mij in de schoenen geschoven. Ik hoefde alleen maar uit te zoeken wie aan een prik in haar arm was doodgegaan. Maar dan komt er een vermissing uit de lucht vallen, een Afrikaan die door die kleine meid werd opgebeld, steeds maar weer, totdat ze uit deze wereld stapte. En in haar omgeving is iedereen stomverbaasd, omdat niemand wist dat ze een drugsprobleem had. Ze was brandschoon, en de man die haar waarschijnlijk drugs heeft verkocht, is toevallig genoeg spoorloos verdwenen.’
‘Geen enkele ouder gelooft dat hun kinderen drugs gebruiken, totdat het fout gaat en hun lijk wordt gevonden.’
‘Ik ben nog nooit in de buurt van de Svartkulp geweest’, zei Yttergjerde nog eens nadrukkelijk.
Gunnarstranda keek hem strak aan.
‘Het is alleen maar dat …’
‘De boodschap is duidelijk, Yttergjerde. Bedankt voor je hulp.’ Gunnarstranda wendde zich tot Frølich. ‘Ik wil zo snel mogelijk een onderzoek instellen in de flat van Takeyo.’
‘Nu?’
‘Zo snel mogelijk.’
‘Wie rijdt er?’
‘Jij’, zei Gunnarstranda en nipte van zijn bier. ‘Want jij hebt niet gedronken.’
*
‘Wat denk jij van Yttergjerde?’ vroeg Frølich toen ze bij het Bislett-stadion de rotonde verlieten en verder reden door de Theresesgate. ‘Moet hij nog uit de kast komen?’
‘Waarom interesseert je dat?’
‘Hij versprak zich, hij zei dat hij in de Svartkulp had gezwommen. Alleen homo’s zwemmen in de Svartkulp.’
Gunnarstranda haalde de schouders op. ‘Het is tegenwoordig toch modern om homo te zijn, het is al bijna net zo gewoon als in een demonstratie meelopen. Eerst was het in om tegen de walvisvangst te zijn, daarna protesteerden ze tegen politiegeweld, en voor je het in de gaten hebt, zitten ze op hun knieën elkaar af te trekken. Hier’, zei hij, wijzend op een lege parkeerplaats naast een zwarte Saab. Ze stapten uit, er was niemand te zien.
Even later naderde een taxi. De chauffeur wenkte en reed met een eigenaarsblik de binnenplaats op waar hij de auto parkeerde. De lichtbak op het dak van de Passat brandde niet. De man die aan de bestuurderskant moeizaam uitstapte, had ooit krullend haar gehad. Maar dat was lang geleden. De restanten kleefden als plukken katoen op zijn hoofd, en het leek alsof iemand een onzichtbare stofzuiger boven zijn hoofd hield. Hij was breed gebouwd en zijn oren staken als de mondstukken van een tuba aan weerszijden van zijn hoofd naar buiten. Hij stelde zich voor als Jon Legreid, zwaaide met een grote sleutelbos en waggelde voor hen uit naar de ingang in de hoek van de binnenplaats. Op de trap naar boven kreeg Gunnarstranda last van ademnood, en hij bleef een stukje achter.
Het duurde lang voor Legreid een kleine sleutelring van de grote bos had gehaald en de deur openmaakte. ‘U kunt de sleutels houden’, mompelde hij. ‘Maar stop ze als u weggaat in de brievenbus. Waar Legreid op staat.’
‘Zijn de meubels van de huurder?’ vroeg Gunnarstranda toen hij buiten adem de sleutels aannam.
‘Alles is van mij’, zei Legreid kortaf. ‘De flat wordt gemeubileerd verhuurd, dat staat duidelijk in het contract.’
Gunnarstranda schikte onwillekeurig wat aan zijn haar toen hij naar binnen liep. Er hing een muffe, zure geur in het appartement. De hal was lang en smal. De gestukadoorde muren waren niet geverfd, waardoor het appartement een armetierige indruk wekte. Naast een gang en een badkamer bestond het appartement uit een grote kamer waarin een aanrecht, een fornuis, een slaapbank en een bureau stonden.
Gunnarstranda opende een van de ramen. Op hetzelfde moment klonk het gierende geluid van een tram die beneden bij de halte afremde. ‘Geen koelkast?’ Hij keek naar de eigenaar van het woonblok, die nog steeds in de deuropening stond. ‘Er ligt hier wel eten te verrotten. Als eigenaar zou u moeten denken aan het gevaar van ratten!’
Legreid zei luidkeels: ‘Is er verder nog iets? Ik heb geen tijd om hier te blijven staan!’
‘Wanneer hebt u de huurder voor het laatst gezien?’
‘Niet sinds we het contract getekend hebben.’
‘En wanneer was dat?’
‘Vorig jaar, voor de kerst.’
‘Hoe ontvangt u de huur?’
‘Per giro, nooit problemen mee gehad, hij betaalde punctueel. Elke maand.’
‘En verder, geen klachten of opmerkingen?’
‘Nooit wat gehoord.’
Legreid vertrok.
‘Als er heroïne in deze flat ligt, zullen we die vinden.’ Gunnarstranda trok gummihandschoenen aan.
De computer was al van oudere datum. Rond de processor en het scherm lagen plukken stof. Gunnarstranda opende de bureauladen. Ze waren leeg, afgezien van een etui met pennen en een liniaal. Hij schoof de laden met een klap weer dicht. Onder het bureaublad zat niets vastgeplakt. Op het schrijfblad lag een wetenschappelijk tijdschrift, en daaronder een nummer van Playboy .
In het tijdschrift lag een bankpas van Sparebanken nor met aan één kant het logo van visa en aan de andere kant een foto van Stuart Takeyo. De foto was een onduidelijke automaatopname waaruit weinig over het uiterlijk van de man viel op te maken, behalve dat Takeyo jong was, regelmatige gezichtstrekken had, een smalle kin en heel kortgeknipt haar. Hij had zijn ogen halfgesloten, wat hem een enigszins slome uitdrukking gaf. De kaart was nog tot november geldig.
‘Groenten, fruit en vleeswaren!’ Frølich hief een plastic draagtas omhoog waarvan de inhoud haast vloeibaar was. Hij kneep zijn neus dicht.
Gunnarstranda wuifde met de bankpas.
Frølich kwam dichterbij en bestudeerde het artikel in Playboy . Op de glossy pagina’s stond een grote foto van gekleurde mannen die glimlachend visnetten aan het wassen waren op witte zandstranden. Het artikel ging over natuur en visserij.
Gunnarstranda liep naar de boekenkast, waar hij tussen en achter de boeken begon te zoeken. Op een van de planken lagen een paar vellen papier. Ze waren dichtbeschreven in een vloeiend, elegant schrift. Hij stopte alles in een draagtas. Daarna liep hij naar de kast. Daar hingen drie overhemden, allemaal felgekleurd. Het kostuumjasje was op de ellebogen versleten. Op de bodem van de kast lagen twee paar schoenen. Gunnarstranda pakte ze op, onderzocht ze zonder dat hij de maat kon vinden. ‘Wat denk je?’ vroeg hij.
‘Maat 43 of 44’, zei Frølich, hij was druk bezig met de keukenkast.
Gunnarstranda las het schoenmerk. ‘Bata’, mompelde hij.
‘Kijk eens naar de zolen’, zei Frølich. ‘Goedkoop plastic, zolen zonder profiel. Hij is niet bepaald rijk. Kijk eens.’ Hij pakte een lege nylontas. Om een van de handvatten hing nog steeds de strook met de reisbestemming. ‘Vertrokken zonder bankpas of reistas?’
Gunnarstranda liep de kleine badkamer in, waar hij op de klassieke verstopplaatsen begon te zoeken: de stortbak van het toilet, onder de badkuip, achter de wastafel en in het waterslot van de afvoer. Het water begon te stinken. Op de rand van de wastafel lagen een tandenborstel en een veelvuldig gebruikt stuk zeep. Een scheermes en een tube Parba-scheercrème lagen op het planchet onder het medicijnkastje, waar alleen een pakje pleisters in lag.
‘Hij was van plan om elk moment weer thuis te komen’, zei Frølich vanuit de deuropening. ‘Hij heeft geen kleren, geen bankpas en geen toiletspullen meegenomen.’
Gunnarstranda liep terug naar de kamer en onderzocht de slaapbank. Frølich hielp met het optillen van de matras. Er lag een groen paspoort onder. Het stond op naam van Stuart Takeyo. De foto was dezelfde als op de bankpas.
Frølich onderzocht nauwkeurig de naden van de matras, maar niets wees erop dat er iets in verborgen was.
Gunnarstranda wees naar de telefoon op het nachtkastje. ‘Een rood lampje?’
‘Antwoordapparaat.’ Frølich liep naar de telefoon en tilde de kleine recorder op. Hij drukte op een knop. Er klonk onmiddellijk een schrapend geluid uit de kleine luidspreker.
‘ … This is Stuart speaking. Please leave a message …’
Voor de band verderging, klonk er een scherp piepend geluid:
‘ … Hi, it’s me again. Where are you? I don’t want to do this alone. Not now. Please hurry …’
Het schrapende geluid hield eerst aan, maar ging over in stilte. Daarna werd er nog verschillende keren gebeld, maar elke keer werd de verbinding verbroken voor er iets werd gezegd. Zes keer achter elkaar. De zevende en laatste keer klonk een bekende hoest.
‘Dat was ik’, zei Gunnarstranda. ‘Speel het bandje nog eens af.’
De band spoelde terug, het schrapende geluid herhaalde zich voor dezelfde vrouwenstem uit de luidspreker klonk.
‘Ze moet dus al eerder hebben gebeld. En toen hebben ze met elkaar gesproken.’
‘Ze hebben afgesproken elkaar te ontmoeten’, zei Frølich. ‘Maar als hij weg is, wordt zij ongeduldig en belt nog een keer. Er moet iets gebeurd zijn. Not now. Er moet iets aan de hand zijn.’
‘Er kan net zo goed iets met haar aan de hand zijn. We weten zelfs niet of het Kristine Ramm is. Maar neem het bandje mee. Marianne Sandvik kan wel horen of het de stem van Kristine Ramm is.’
*
Nadat ze de deur van het appartement hadden verzegeld en de trappen waren afgelopen, bleven ze voor de rij brievenbussen staan. Links onderaan hing een gedeukte brievenbus met de naam van Takeyo. Gunnarstranda zocht even naar de juiste sleutel. De brievenbus zat halfvol. Tussen de reclamefolders lagen een paar rekeningen en één enkele brief. Op de envelop waren Takeyo’s naam en adres getypt. Beide politiemannen keken elkaar even aan. Gunnarstranda, die nog steeds de handschoenen droeg, pakte een zakmes. Zonder blikken of blozen sneed hij de envelop open. Er zat één velletje papier in, een print van een pc. Er stonden maar vier woorden op, in grote letters, type Courier. De boodschap was kort, beknopt en niet mis te verstaan: je bent dood, nikker !