Heremiet
Hij bleef naar de deur staan kijken. Binnen was geen geluid te horen. Maar er gebeurde wel iets, het kijkglas dat eerst een lichtgeel schijnsel had uitgestraald, werd zwart. Iemand stond hem een tijd lang te bestuderen. Ten slotte moest hij zijn keel schrapen en van houding veranderen. Toen ging de deur een paar centimeter open.
Alsof ik een colporteur ben, dacht hij. Hij zei: ‘Hallo. Ik heb bloemen meegenomen.’
Ze opende de deur en nam het boeket aan. Haar gezicht was opgezet, alsof ze net wakker was geworden. Ze droeg een joggingbroek en een grote wollen trui. Ze bleef in de deuropening naar hem staan kijken.
‘Dat had je niet gedacht, hè’, zei hij met een scheve grijns. ‘Dat er zomaar een diender met bloemen op je stoep zou staan.’
‘Ik denk eigenlijk helemaal niets meer.’
‘Tja, ik wilde alleen maar horen hoe het met je is.’
‘Ik kan je niet binnen vragen.’
‘Allicht niet. Zet de bloemen in een vaas en dan bellen we een keer als je er weer bovenop bent.’
‘Het is mijn schelp’, zei ze.
‘O, ja?’
‘Het is het enige wat ik heb. Deze flat. Ik ben net een kreeft die met zijn lijf in een schelp zit en denkt dat hij de wereld onder controle heeft. Ik weet dat ik mezelf voor de gek hou, dat het een illusie is, maar ik kan niet anders, niet na wat er is gebeurd. Ik kan niemand binnenlaten.’
‘Oké.’
‘Je denkt dat ik gek ben’, zei ze.
Hij schudde snel het hoofd. ‘Ik? Nee …’
‘Ik kan met je meegaan, we kunnen een stukje gaan lopen. Wacht even …’
Hij bleef naar de gesloten deur staan kijken. Zijn mobiele telefoon ging. Hij keek op het display. Het was Gunnarstranda. Hij zette de telefoon uit. Op dat moment was ze er weer. Dezelfde joggingbroek en trui. En gymschoenen.
‘Je telefoon ging’, zei ze.
‘Ik heb hem uitgezet.’ Hij keek hoe ze eerst haar deur met de yalesleutel afsloot, daarna deed ze hem op het veiligheidsslot en ten slotte voelde ze nog eens alsof ze wilde controleren dat hij goed dichtzat, voor ze zich weer met de Michelle Pfeiffer-blik omdraaide. ‘Zullen we gaan?’
Toen ze buitenkwamen, sloeg de warmte hen tegemoet. De zon stond aan een wolkeloze hemel. Het was laat in de middag en stil in de stad. Ze bleven even besluiteloos op het trottoir staan. Ze kauwde op een stukje kauwgum. ‘We kunnen een stukje langs de rivier lopen’, zei ze en ze ging hem voor, eerst door de Bentsebrugate, toen over het voetpad tussen de groene gazons. Ze vonden een bankje met uitzicht op de Akerselv. Ze bleef naar haar schoenen zitten kijken. Hij had geen idee wat hij moest zeggen.
‘Gunnarstranda woont hier niet zo ver vandaan’, zei hij ten slotte, ‘vlak bij het Bjølsenpark.’
‘Redt hij het?’
‘Wie?’
‘Groven.’
‘Natuurlijk.’
‘Word ik aangeklaagd?’
Hij glimlachte. ‘Als er ooit sprake is geweest van noodweer, dan …’
‘Lach niet.’
‘Ik lach niet.’
‘Ik zag het, je lachte.’
‘Ik meen het, ik lach niet. Maar niemand zal op het idee komen om jou aan te klagen. Jan Groven wordt aangeklaagd voor moord, zwendel en verduistering, en ten slotte voor het feit dat hij jou heeft aangevallen, neem ik aan.’
‘Ik wil niets meer met de zaak te maken hebben.’
Ze had hem bij zijn arm gepakt. Hij keek neer op haar hand, de kortgeknipte nagels, nu zonder een spoor van nagellak. ‘Ik zal de officier van justitie vragen of hij contact met je opneemt’, mompelde hij.
‘Fristad?’ vroeg ze en ze liet hem weer los. ‘Hij heeft me gevraagd een advocaat in te schakelen.’ Ze zat een tijdje naar de rivier te kijken. ‘Hij begrijpt niet dat ik met rust gelaten wil worden, dat ik niets meer met de zaak te maken wil hebben.’
Een tijd lang hielden ze allebei hun mond. Er was iets wat ze niet zei, maar het hing in de lucht. Hij, Frank Frølich, maakte er deel van uit. Maar ze zei het niet. Ook hij zat stil door de takken naar het water te kijken, blij dat ze het niet zei. Twee eenden waggelden langs de walkant. Er lag een oude fiets in het grijze water.
‘Nu pas merk ik het’, zei ze, ‘een soort reactie achteraf. Ik ben een aantal keren met hem alleen geweest. Dat is het ene gevoel, dat ik niets begreep en me gewoon liet dirigeren. Maar ik besef nu pas echt dat het hem ernst was. Dat hij echt de bedoeling had om …’
Ze zat op het bankje alsof ze bang was dat ze eraf zou vallen. Ze zat met een holle rug. Haar blik was naar binnen gekeerd, bedachtzaam. Frank Frølich tilde zijn hand op en streelde zonder na te denken over haar wang. Hij trok zijn hand snel terug. Maar het leek alsof ze de aanraking niet had gevoeld.
‘Ik neem het mezelf kwalijk dat ik het niet eerder heb begrepen’, zei ze, ‘en ik probeer tegen mezelf te zeggen dat ik er geen idee van had dat hij en Pedersen zich bezighielden met zwendel en bedrog. Op mij kwam hij over als een prima kerel, helemaal oké.’
‘Het begon als een soort idealisme’, zei Frølich, toen ze zweeg. ‘Het bedrijf dat hij daar oprichtte en het medicijnproject: het was zeker de bedoeling om iets bij te dragen aan de derde wereld. De problemen ontstonden door geldgebrek, en daarna beseften ze dat ze erin waren geluisd, dat het medicijn waar ze zich op richtten, onbruikbaar en waardeloos was. De intentie was zuiver bedrog, een baas boven baas-spelletje. En dus heeft hij contact opgenomen met Kimberley. Toen het vervolgens niet ging zoals hij wilde, diende zich de kans aan met Stu…’
‘Niet zeggen’, onderbrak ze hem heftig.
Frank zweeg.
Ze keek lange tijd naar beneden, voor ze haar hand gebruikte om haar ogen te drogen. ‘De dokter noemt het angst.’
Hij knikte.
‘Je zei die avond iets over het samenstellen van een surrealistisch beeld’, zei ze.
Hij knikte weer.
‘Daar denk ik veel aan. Dat het iets is wat gewoon over zal gaan.’ Ze haalde diep adem en staarde naar de lucht voor ze langzaam weer uitademde. ‘De angst.’
‘Tijd is een goed medicijn’, zei hij.
‘Ik had het kunnen zijn’, zei ze. ‘Kristine, dood in die auto. Ik had het kunnen zijn, zo denk ik. Ik kan moeilijk accepteren dat ik zo dom en bang was. Want eigenlijk heb ik haar laten stikken. Ik liep van haar weg. En ik herinner me dat ik dacht dat ze …’
‘Dat ze wat?’
‘Dat ze zo eenzaam leek. Het is zo verschrikkelijk moeilijk te accepteren dat ik wegliep.’
‘Haar dood’, zei Frank op nadrukkelijke toon, ‘is zijn verantwoordelijkheid.’
‘Dat begrijp ik wel. Maar het is gewoon zo moeilijk om met dit soort dingen vertrouwd te raken. Alleen al dat hij, nadat hij zoiets vreselijks had gedaan, zoveel geluk had’, zei ze ten slotte, ‘dat die twee mannen hem aan land konden krijgen voor hij verdronk.’
‘Ik was hem kwijtgeraakt’, zei Frølich. ‘Dat bezorgt mij hoofdpijn, dat ik hem kwijt was geraakt. Hij ontdekte mij. Ik zat een halfuur lang naar die kloteauto van hem te kijken. Maar hij was al weg. Hij had daar een andere auto staan en reed naar jou toe.’
‘Ze hadden hun kleren uitgedaan zodat die niet nat zouden worden’, zei ze. ‘Maar mijn hart stond bijna stil toen ze het water in kwamen. Ik dacht dat ze ook achter me aan zaten.’
Hij knikte.
‘De beide anderen hadden niet zoveel geluk: Kristine Ramm, Takeyo.’
Ze zaten een tijd zwijgend naar de rivier te kijken. Een oudere vrouw die een dikke, oude golden retriever uitliet, kwam langzaam over het pad gewandeld. De hond snuffelde aan Franks broekspijp. Ze keken even naar hem voor hij niesde en verder sjokte.
‘Ik ben ziek geworden’, zei ze, toen de vrouw met de hond weg was. ‘Ik slik pillen en voel me een soort kreeft.’
‘Kun je je nu een beetje ontspannen?’ vroeg hij.
Ze draaide zich naar hem toe.
‘Hier, samen met mij. Kom je nu wat tot rust?’
Ze knikte. En ze keken weer naar de rivier.
‘Ik heb bedacht welke film ik leuk vind’, zei hij opeens.
Ze keek op.
‘Hij gaat over twee pianisten die het niet lukt om echt door te breken. Maar dan ontmoeten ze een zangeres … Michelle Pfeiffer.’
Ze glimlachte mat. ‘Daar moeten we het nog maar eens over hebben’, zei ze.
‘Wanneer dan?’
‘Als ik weer uit mijn schelp ben gekropen.’