Rendez-vous

De volgende morgen was het koel in Nairobi, de stad op 800 meter hoogte. Toen hij opstond, was het nog zo vroeg dat de zon lange schaduwen wierp. Een paar verspreide modderplassen op het plein voor de ingang van het hotel verraadden dat het ‘snachts wat had geregend, maar nu was de lucht blauw, afgezien van een paar onrustige wolken. Door de straat reed een onafgebroken stroom auto’s.

In het restaurant rook het naar bacon en geroosterd brood. Frank Frølich zat er helemaal alleen. De mensen in safaridracht sliepen ‘sochtends waarschijnlijk uit.

Toen hij een tijdje later terugliep naar zijn kamer, werd hij in de lobby aangesproken door een geüniformeerde agent. De man was net zo lang als hijzelf en hield zijn uniformpet onder zijn arm geklemd. De andere arm stak hij ter begroeting uit. Frank pakte de grote hand. De politieman had een hoofd als een zeehond, kortgeknipt, stekelig haar en een scheve grijns waardoor zijn lange voortanden zichtbaar werden.

‘You are the Norwegian police officer?’

De man vertelde met een donkere, hese stem dat hij Austin heette.

‘Ik zal je naar Nyanza begeleiden’, vertelde Austin en hij wees naar een dure, zwarte Mercedes die voor de ingang stond geparkeerd. ‘Ik zal je voorstellen aan de collega’s in Kisumu.’ Hij lachte krassend en zei: ‘Maar je kunt eerst uitchecken.’

*

Austin was een man van weinig woorden. Hij concentreerde zich op het rijden en Frank Frølichs poging om een gesprek op gang te brengen werd beantwoord met woorden van één lettergreep of zwijgen.

Ze waren snel het centrum van Nairobi uit en reden langs lommerrijke lanen waar de middenberm grotendeels uit vuilnis bestond en de maraboes dicht opeengepakt in de toppen van de bomen als gieren in de woestijn zaten te waken over deze voedselvoorraad. Ze reden van relatief welvarende stadsdelen naar de sloppenwijken waar de huizen uit oude kratten en golfplaten leken te zijn opgetrokken. Ze passeerden half afgebouwde voetgangersbruggen en verlaten industriegebouwen, stoffige marktplaatsen waar mensen tussen bouwvallige kramen met kleding en voedsel samendrongen en waar zakken aardappelen en tomaten als kleine piramiden op het gruis lagen opgestapeld. Een paar vrouwen grilden maïskolven boven oude verfblikken gevuld met kolen. Even later reden ze door groene, vruchtbare gebieden waar speelgrage bavianen aan de kant van de weg grimassen zaten te trekken of langs de greppels sprongen.

Toen ze ongeveer een halfuur hadden gereden, verbrak Austin de stilte:

‘What about Mr. Takeyo? ’ vroeg hij. ‘Did he kill anyone?’

Frank haalde zijn schouders op.

‘Waarom ben je hier, als je niets weet?’

Frank draaide zich naar hem toe, gealarmeerd door de gespannen ondertoon: ‘Dat probeer ik uit te zoeken’, zei hij.

‘Waarvan wordt hij beschuldigd?’

‘Nergens van.’

‘Maar waarom stuurt de Noorse Interpol een man hierheen om hem te verhoren?’

Frank besloot niet in te gaan op het misverstand over Interpol. ‘Takeyo verliet Noorwegen en kwam naar Kenia met een vals paspoort, zonder dat iemand hem waar dan ook van beschuldigde. Wij vragen ons af waarom hij dat deed.’

‘Maar Noorwegen is toch een vrij land?’

‘Jawel.’

‘Wat voor risico loopt hij als hij jou ontmoet? Wat zit erachter?’

‘Een moord, op een vrouw.’

‘Een blanke vrouw?’

Frank knikte.

‘Denken jullie dat hij de blanke vrouw vermoord heeft en er toen vandoor ging?’

‘We weten niet wie haar heeft vermoord.’

Austin vroeg niet verder. In plaats daarvan zette hij zachtjes de autoradio aan. Er werd trance popmuziek gedraaid, net als op autoradio’s in Noorwegen.

Ze reden zwijgend verder, zoefden door verlaten gebieden totdat aarde en hemel zich openden.

‘The great Rift’, zei Austin kortaf.

Rift Valley strekte zich groen en vlak uit zover het oog reikte, slechts onderbroken door een enkele op een vulkaan lijkende rots. De schaduwen van kleine wolkjes aan de hemel joegen achter elkaar aan over het vlakke land, waar kleine dorpjes zich aftekenden als grijsbruine, haast onzichtbare littekens in het groen. Austin reed langs de uitgestrekte hellingen naar de bodem van het dal alsof de auto met de geluidloze motor een vliegtuig was, de snelheidsmeter klom naar 140 en hoger. De auto’s voor hen gingen aan de kant als ze werden ingehaald.

‘This is a good car’ , zei Frank nerveus.

‘Yes’, klonk Austins hese stem. ‘Very good .’

‘Is hij van jou?’

Austins hoofd zwaaide ontkennend van de ene naar de andere kant. ‘This car … political!’

Een politieke auto, dacht Frank bij zichzelf.

Ze waren in het dal, op het vlakke land aangekomen en passeerden enorme kudden zeboes die werden gehoed door Masai gekleed in traditionele rode kanga’s; ze zoefden langs vrouwen die in een lange rij liepen met manden brandstof op hun rug. Frank keek uit het raampje en had binnen een fractie van een seconde oogcontact met kinderen die op hun hurken zaten te staren naar de wereld die aan hen voorbijraasde. Zebra’s galoppeerden over de vlakten en verdwenen in stofwolken tussen de acacia’s die op uitgezette parasols leken. Frank staarde afwisselend uit het raam en naar de snelheidsmeter. Austin zag eruit alsof hij achter het stuur slechts één doel voor ogen had: alles uit dit paard te halen wat erin zat, met de bedoeling zo snel mogelijk op de plaats van bestemming te komen – ongeacht de ondergrond.

Pas na een klein uur deed Austin zijn mond weer open; hij wees naar een meer dat prachtig in het landschap gelegen was en zei: ‘Lake Nakuru … flamingo’s.’

De hele zuidkant van het meer was roze gekleurd. Het waren heel veel flamingo’s.

Daarna zaten ze zwijgend naast elkaar tot Frank Frølichs mobiele telefoon ging. Het duurde even voor hij begreep wat er gebeurde. Hij had eigenlijk helemaal niet verwacht in dit land bereik te hebben.

Het bleek Gunnarstranda te zijn, die wilde weten hoe het ging.

‘We moeten maar zien’, zei Frølich. ‘Ik heb een soort samenwerking met de strijdkrachten hier. Ze hebben iemand beschikbaar gesteld die me nu naar het dorp van Stuart Takeyo brengt.’

Gunnarstranda wachtte.

‘Lise Fagernes is hier. We zaten in hetzelfde vliegtuig.’

‘Mooi.’

‘Mooi?’

Austin had notitie genomen van de toon en keek even naar hem.

‘Ja, dan kan ze hier niet zo veel verkeerd doen’, zei Gunnarstranda. ‘Hou vol, we spreken elkaar gauw weer.’

Hij bleef naar de telefoon zitten kijken, maar kwam weer tot de werkelijkheid terug toen hij de blik van Austin zag, die zijn hele gebit ontblootte in een gretige paardenhandelarengrijns: ‘I like your telephone!’

Frølich glimlachte hoffelijk terug.

‘You wanna change?’

‘Change?’

Austin reed naar de kant en tien minuten later was de ruilhandel rond. Frank Frølich had een wat oudere mobiele telefoon gekregen, terwijl Austin eruitzag of hij van persoonlijkheid was veranderd. Vanaf dat moment verliep het gesprek vloeiend. Austin wees en vertelde over de stammensamenleving, etnisch gebaseerde cultuurverschillen, politieke tegenstellingen en formaties in het landschap. Hij wees op zichzelf en zei: ‘I”m a luyia.’

Nadat ze Rift Valley hadden doorkruist, begonnen ze aan de beklimming van de bergen. Op de rechter rijstrook kroop een lange, bijna ononderbroken rij zware vrachtwagens naar boven, luid proestend en wolken zwarte dieselrook uitspuwend die erger stonk dan verschroeide kleding. Austin haalde consequent op de baan voor tegemoetkomend verkeer in. Franks hart bonkte in zijn keel en elke keer wanneer er een auto op hen af kwam stormen, remde hij met beide voeten mee.

Toen de stijging afnam, stuurde Austin de auto eindelijk naar de juiste weghelft. Ze passeerden groene vlakten waar vrouwen in kleurrijke kleding en met gevlochten manden op hun rug bladeren van de struiken oogstten.

‘Kericho’, zei Austin glimlachend. ‘We will have tea now!’

Ze stopten voor een groot, maar vervallen hotel. Vanaf het terras keken ze uit over een luisterrijke tuin uit de koloniale tijd. Achter de tuin golfden de theeplantages over de hellingen zover het oog reikte. De kelner bracht Austin de menukaart, maar deze wuifde hem weg en bestelde voor allebei een glas pils.

Eén uur en drie Keniaanse biertjes later stonden ze klaar om verder te rijden. Austin was in een goed humeur en schampte met de auto langs een boom toen hij achteruitreed van de parkeerplaats. Hij vloekte.

Een man met een Indisch uiterlijk en een wit jasje stond met een bezorgd gezicht in de deuropening. Austin sprong uit de auto en las hem de les – beweerde dat de weg veel te smal was.

Toen ze de bergen achter zich hadden gelaten, was de zon begonnen aan haar sidderende daling van het zenit naar de rand in het westen. Toen ze eindelijk in de stad Kisumu aankwamen, was het al laat in de middag. Een aan de achterkant te zwaar beladen straalvliegtuig sneed door de lucht en maakte zich klaar voor de landing.

‘Is hier een vliegveld?’

Austin grijnsde. ‘Ja, maar je hebt nu toch een mooie reis gehad? Als we het vliegtuig hadden genomen, had je om vier uur vannacht op moeten staan. Autorijden is erg comfortabel als het materiaal goed is.’ Hij zwaaide en omarmde de klimaatbeheersing en de leren stoelen.

Frank Frølich voelde het zweet uitbreken onder zijn overhemd. Lise Fagernes had natuurlijk het vliegtuig genomen. De ambitieuze journaliste had een voorsprong van uren.

Austin parkeerde voor een modern hotel. ‘Je kunt nu inchecken’, zei hij. ‘Ik neem weer contact op als we Mr. Takeyo gelokaliseerd hebben. En Frank …?’

‘Ja?’

Austin schraapte aarzelend zijn keel. ‘Ik hoop niet dat je er iets op tegen hebt als we het op onze manier doen? Als we Takeyo vinden, verhoren we hem hier op het bureau.’

‘Natuurlijk.’

Austin glimlachte gerustgesteld.

Frank Frølich bleef de auto die na de botsing met de boom in Kericho een gebroken rechterachterlicht had, staan nakijken. Hij dacht na over Austins woorden en stelde bij zichzelf de vraag: wie zijn wíj en wanneer is wánneer?

*

Het was een typisch Brits hotel. Zwaar chesterfield meubilair en donkere houten panelen domineerden de lobby. Hij kreeg een kleine, smalle kamer op de tweede verdieping. Nadat hij zijn bagage had weggezet, had geconstateerd dat de airconditioning niet werkte en dat de klamboe boven het bed vol gaten zat, stond hij eerst een tijdje niets te doen op het balkon, dat op de straat uitkeek. Het geluid van verkeer en straatverkopers klonk door de vochtige tropenlucht. Rusteloosheid dwong hem in beweging te komen. Hij nam de lift naar de lobby, knikte tegen de receptionist en liep het centrum van Kisumu in. Het was een hete avond, maar het was nog niet helemaal donker. Een paar straatverkopers aan de overkant van de straat wenkten hem. Ze verkochten trommels en stenen figuurtjes. Hij negeerde hen, zocht het voetpad op en kuierde mee in de stroom mensen: keurig geklede Afro-Indiërs en armoediger geklede Afrikanen. Het was een soort hoofdstraat – Oginga Odinga Boulevard – een brede weg met vier rijbanen. Aan weerszijden stonden moderne zakengebouwen en de winkels leken op winkels in andere grote steden: volle etalages met moderne inrichtingen. Hij passeerde een internetcafé.

Een in lompen gehulde man, aan één oog blind, had zijn handeltje uitgespreid op het trottoir: drie balpennen, wat oude tijdschriften en een paar gebruikte schoenen lagen netjes tentoongesteld op een vieze doek. De straatverkoper richtte zijn ene oog op hem en wuifde met een balpen. Frank Frølich draaide zich van hem weg en keek naar de straat en de mensenmassa. Er waren maar weinig toeristen te zien, behalve hemzelf maar één blanke. Frank Frølich herkende haar, het was Lise Fagernes. Ze was nu luchtiger gekleed dan op het vliegveld in Nairobi: een ruim vallend T-shirt, een wijde korte broek en sandalen aan haar voeten. Over haar schouder hing een kleine stoffen rugzak. Haar benen lichtten op als een Noorse zomer, net als haar blonde haar. Ze had net zo goed een verkeerslicht kunnen zijn, dacht hij, en het viel hem op dat zij minder verrast was hem te zien dan hij haar. De afstand tussen hen bedroeg zo’n vijftig meter. Ze stond voor het loket van een kiosk en zocht in haar zakken naar geld. Toen hij met besliste stappen op haar af liep, bleef ze met een scheef lachje om haar lippen staan.

‘Kijk aan’, zei Frank Frølich sarcastisch, ‘wat doe jij hier?’

Ze wendde zich weer naar het loket en pakte het wisselgeld aan. ‘Ik koop water.’ Ze draaide de dop van de fles, tijdens het drinken bleef ze hem aankijken. Ze had haar designbril omgeruild voor een zwarte zonnebril die ze in haar blonde haar had gestoken. Onder haar ogen en op haar schouders was ze door de zon verbrand. Haar blik heeft iets bekends, dacht hij en zocht nog een keer in zijn herinnering.

‘En wat doe jíj hier?’ was haar wedervraag.

‘Ik ben op zoek naar onze gezamenlijke vriend’, zei Frank Frølich. ‘Stuart Takeyo.’

‘En weet je zeker dat hij hier is?’

‘Jij bent toch hier’, grijnsde Frank Frølich. ‘Dan is ons slachtoffer vast niet ver uit de buurt. Of maak je een reportage over kerkelijke ontwikkelingshulp?’

Ze gaf geen antwoord, maar gluurde omhoog terwijl ze met de kleine rugzak worstelde. Door de stof tekende zich een fotocamera af.

‘Ga je ver weg?’ vroeg hij.

‘Jij gaat jouw weg en ik ga de mijne, Frølich. Jij bent een Noorse politieman en jij moet de hielen likken van je corrupte collega’s in dit land.’

‘Wiens hielen moet ik likken?’

‘Dacht je dat ik niet had gezien met wat voor auto je hier werd gebracht? Hoeveel ton medicijnen en hoeveel schoolplaatsen zijn van het budget gestreept zodat een of andere gekochte en betaalde juut zo’n auto in zijn garage kan zetten?’

‘Ik heb geen idee. Maar ik voel me gevleid dat je mij bespioneert.’

Ze keek hem scheef aan. ‘We logeren helaas in hetzelfde hotel. Imperial.’

‘O, ja? Welke verdieping?’

Ze bleef superieur glimlachend naar hem kijken.

‘Misschien moeten we een tijdschema maken om zeker te weten dat we elkaar niet in de lift tegen zullen komen.’

‘Dan zoek ik liever een ander hotel’, antwoordde ze en ze voegde eraan toe: ‘In alle ernst. Jij doet jouw werk, ik doe het mijne. En zo hoort het ook. Ik heb niets op je tegen, je bent vast een leuke vent, maar zolang jij afhankelijk bent van een goede verstandhouding met de verkeerde mensen, kan ik niet met je omgaan.’

‘Heb je Takeyo ontmoet?’

Lise Fagernes draaide de dop weer op de fles.

‘Heb je hem geïnterviewd?’

Ze stopte de fles in haar rugzak en hing hem op haar rug.

‘Mag ik het interview lezen voordat je het naar de krant faxt?’

‘Frølich. Ik ben hier toch de journalist?’

‘Frank’, zei hij. ‘Mensen die me goed kennen, noemen me Frank.’

‘Frank?’ Ze grijnsde.

‘Waarom houden we hier niet mee op en gaan we samen een pilsje drinken?’

Ze trok haar rugzak recht en snoerde een van de riempjes aan. Hoewel de geïrriteerde frons nog steeds tussen haar ogen te zien was, glimlachte ze, zodat de scherpe kantjes van haar woorden werden verzacht. ‘Luister, ik wil niet dat deze reis op een fiasco uitloopt. Ik ben hier om mijn werk te doen, maar ik begrijp ook dat we elkaar in deze stad tegen zullen komen. En we moeten professioneel genoeg zijn om geen vijanden te worden. Daarom zeggen we goedemorgen en tot ziens. En daar laten we het bij. Vaarwel.’ Ze draaide zich op haar hakken om en liep weg.

Hij bleef haar staan nakijken en stelde nog een keer vast dat ze eigenlijk heel klein was. Met de rugzak en korte broek in plaats van hoge hakken en een strak rokje werden haar vrouwelijke lijnen meer benadrukt dan aangeduid – wat tegelijkertijd haar kwetsbaarheid onderstreepte, die in schril contrast stond met het gekunstelde stoere masker dat ze voor de gelegenheid had opgezet. En alsof ze zijn ogen in haar rug voelde, draaide ze zich om en riep met een glimlach om haar lippen: ‘Ik kan bovendien niet tegen bier.’

‘Dan drink je vast witte wijn’, riep hij terug. ‘Speciale merken uit de Elzas en dat soort gebieden.’ Hij grijnsde en herinnerde zich opeens waarom haar blik hem bekend voorkwam. Maar toen was het te laat om haar dat te vertellen, omdat ze al onderweg was om de straat over te steken.

Een meer van leugens
titlepage.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_0.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_1.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_2.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_3.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_4.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_5.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_6.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_7.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_8.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_9.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_10.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_11.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_12.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_13.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_14.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_15.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_16.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_17.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_18.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_19.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_20.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_21.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_22.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_23.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_24.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_25.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_26.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_27.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_28.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_29.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_30.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_31.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_32.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_33.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_34.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_35.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_36.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_37.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_38.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_39.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_40.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_41.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_42.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_43.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_44.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_45.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_46.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_47.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_48.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_49.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_50.xhtml