Beklemd
Er waren van die situaties waartegen Lise Fagernes niet bestand was: een verblijf in een vreemde, afgesloten ruimte, helemaal alleen, was er een van. Dat wekte het gevoel bij haar op dat ze voor het eerst op achtjarige leeftijd had ervaren toen de kinderen uit de straat een tunnel in de sneeuw hadden gegraven die van de weg was geschoven. Een lange, smalle tunnel, zo nauw dat de sneeuw langs je lichaam schuurde als je er aan de ene kant inkroop en aan de andere kant weer uit. Toen zij aan de beurt was, wilden een paar jongens leuk zijn. Ze waren op hun rug bij de opening gaan liggen en hadden net zo lang geschopt tot die vol sneeuw lag. Meer kon ze zich niet herinneren. Alleen dat afschuwelijke gevoel van paniek. Daarom kostte het haar altijd veel energie om haar paniek onder controle te houden, te bedwingen. Maar ze vond het vreselijk om tegen haar paniek te vechten. In haar eigen ogen maakte dat haar zwak en zielig. Al lang voordat ze in de ondergrondse parkeergarage afdaalde, huiverde ze bij de gedachte maar toen het zover was, haalde ze diep adem en zette zich schrap. Ze remde voor de slagboom, draaide het raampje naar beneden en pakte het bonnetje uit de automaat. Ze greep het stuur stevig vast toen de slagboom omhoogging, voelde de zweetdruppels op haar voorhoofd en reed met geopend raam naar binnen, ondanks de vieze lucht die de auto binnendrong. Ze ademde met open mond en zette automatisch de radio uit toen die begon te kraken. Pas toen ze een verdieping omlaag was gereden, in de spiegel had gekeken en had geconstateerd dat er geen auto’s achter haar reden, nam ze de tijd om het raampje weer dicht te draaien. Het ging langzaam, omdat ze al haar spieren spande. Ze keek op. De digitale borden aan het plafond vertelden, oranje knipperend, dat deze verdieping vol stond en verwezen door naar beneden.
Maar waar was iedereen gebleven? Er was geen mens te bekennen, alleen maar rijen verlaten auto’s. Na de derde bocht minderde ze snelheid. Als ik maar niet helemaal naar beneden moet rijden, laat hier een lege plek zijn. Hier. Maar er was geen plekje vrij. De pijlen bleven naar beneden knipperen. Ze moest wel doorrijden, de ene na de andere auto passeerde ze, en weer een bocht, de laatste bocht, naar de onderste verdieping, waar nog niet veel auto’s stonden. Ze trapte de koppeling in, stuurde de bocht door en liet de auto uitvieren tot hij vanzelf tot stilstand kwam. Hier, in het halfdonker, in de diepte, waren de lege plaatsen. Heel even blokkeerden haar gedachten: ze wilde omkeren, naar boven rijden, de vrije ruimte in. Ze bedwong haar wanhoop en staarde voor zich uit. Er drupte water uit een ventilatieopening in het plafond, dikke druppels die op de voorruit neerkwamen, uit elkaar spatten en naar de ruitenwisser aan de onderkant van het raam liepen zodat het zicht verdween in een mist. Uit een knipperende tl-buis schoten gele en blauwe lichtflitsen over de autodaken. Het klokje op het dashboard wees 09.52 aan. Ze had nog acht minuten voor het interview zou beginnen. Ze strekte haar arm naar achteren en zocht haar tas met de mobiele telefoon. Bel en zeg dat je wat later komt. Nee. Zo’n telefoontje zou hem boos maken en dat betekende een slecht interview. En alleen maar omdat ze ertegen opzag om in een verlaten parkeergarage uit de auto te stappen. Waarom waren er geen andere mensen? Ze zette de auto in de juiste versnelling en manoeuvreerde hem op de dichtstbijzijnde lege plaats. Ze schrok toen ze de vrouw in de auto aan de rechterkant zag. Ze schrok zo erg dat het haast pijn deed en onwillekeurig hield ze een hand tegen haar borst. Kalm aan, er zit alleen maar iemand in die auto. Rustig aan. Ze zette de motor uit, draaide zich om en pakte haar tas van de achterbank. Ze zocht naar haar lippenstift, pakte die uit de tas, strekte haar hals om in het spiegeltje te kijken, maar verstijfde toen haar blik zich in de spiegel richtte op de donkere ruimte achter haar. Waar ben ik naar op zoek?
Lise Fagernes haalde diep adem, stiftte haar lippen rood, controleerde het resultaat in het spiegeltje en wreef haar lippen over elkaar toen ze het portier opende, iets te ver. De deur raakte de andere auto. Ze stapte voorzichtig uit en sloeg het portier weer dicht. De echo galmde door de grote ruimte. Kalm aan, je loopt gewoon de bocht om en dan zijn er andere mensen, dan zie je iedereen die op weg naar de uitgang is om te gaan winkelen of naar een belangrijke vergadering te gaan en … Op dat moment dacht ze aan de vrouw die in de auto aan de andere kant zat. Ze zakte door haar knieën om te kijken – door haar auto en door het zijraampje van de volgende auto – waar de vrouw nog steeds met haar hoofd in een onnatuurlijke houding zat.
Ze zat met haar neus en halfopen mond tegen het glas, maar er was geen spoor van condens te zien. De vrouw in de auto ademde niet.
Lise Fagernes – journalist, met een vaste aanstelling bij de krant Verdens Gang , had nog zesenhalve minuut om op tijd te komen voor een afspraak met een bejaarde opiniemaker wiens carrière inmiddels zo vergevorderd was dat hij een boek had geschreven – ervoer met al haar zintuigen wat haar bewustzijn niet zonder meer wilde accepteren: de vrouw in de andere auto leefde niet meer.
Heel even bleef Lise als verlamd staan. Het gevoel van paniek, dat ze altijd onderdrukte en controleerde, kreeg eindelijk de overhand. Het begon met een gevoelloosheid die geleidelijk aan werd vervangen door de druk van de omgeving; de geluiden in de garage, het trillende geluid van een verdwaalde zandkorrel tegen de wanden in de ventilatiebuis en het gonzende geluid van de tl-buis die onophoudelijk knipperde boven de blauwe metalen deur waarop sporen van graffiti waren achtergebleven. Lise was alleen met een dode, terwijl ze gedwongen werd de misselijkmakende geur van beton en oude uitlaatgassen in te ademen. Terwijl haar blik ongecontroleerd van de ene naar de andere auto dwaalde, voelde ze de kou haar lichaam binnendringen, tussen haar schouderbladen, een rilling die zich verplaatste naar haar armen en onderrug, waar ze overging in een soort warmte waardoor het koude zweet haar uitbrak. Ze snikte en deed automatisch een paar wankele stappen opzij, voor ze als een slaapwandelaar in beweging kwam en het gangpad tussen de auto’s door rende, op de vlucht gejaagd, zonder dat ze durfde om te keren om de bron van het onheilspellende gevoel dat haar verder dreef, te bekijken en te onderzoeken. Ze passeerde bumper na bumper terwijl het geluid van de klepperende schoenen in haar oren dreunde. Ze vervloekte de hoge hakken en belachelijke kleding die ze had uitgezocht in verband met het interview dat ze nooit zou houden, terwijl haar adem als een scherp mes door haar longen sneed. Ze zag niemand tot ze de hoek om ging en een jonge moeder ontdekte die met pijn en moeite een kinderwagen uit de bagageruimte van een Volvo haalde. De aanblik van die vrouw, de aanblik van een dergelijke harmonieuze situatie die gekenmerkt werd door volkomen ontspannen rust en zelfvertrouwen, zorgde ervoor dat Lise Fagernes zich vermande. Ze stopte onmiddellijk, bleef hijgend staan, maar wist wat ze moest doen. Ze greep doelbewust in haar tas naar haar mobiele telefoon en toetste een nummer in.
Ze belde naar de krant. Lise Fagernes was journalist. Wat ze nu nodig had, was een fotograaf.