Raadsels

‘Af en toe zou ik wensen dat we het lijk vonden’, zuchtte Frølich. Hij stond op en liep naar de wastafel, waar hij de inhoud van een oude koffiekop weggooide. Hij liet het water stromen.

‘We hebben het lijk.’

‘Ik bedoel de Afrikaan.’ Frølich dronk water uit de kop.

‘Tja, maar wie moet de schuld van de moord op Kristine krijgen als Takeyo de pijp uit is?’

‘Je moet toegeven dat het gemakkelijker zou zijn.’

‘Dat weet ik nog niet zo zeker.’

Frølich plofte weer op zijn stoel neer. ‘Ik heb het gevoel dat we als een blinde naar het lichtknopje lopen te zoeken.’

Gunnarstranda grinnikte. ‘Daar zal ik aan denken bij de volgende budgetbespreking.’ Hij kwam overeind op zijn stoel. ‘Maar zo gaat het met verdwijningszaken. Je hebt geen plaats delict, je hebt geen misdrijf, we hebben alleen een mogelijk slachtoffer, een hypothetisch slachtoffer. Jij denkt dat de zaak met Stuart Takeyo bijzonder is’, vervolgde hij, ondertussen een tandenstoker tussen zijn lippen stekend. ‘Dat is niet het geval. Verdwijningszaken gaan altijd alle kanten op. Is de man vermoord? Is hij ontvoerd door marsmannetjes? Vroeger dachten mensen dat iemand door de trollen was meegenomen. De allervreemdste verdwijningszaak die ik ooit heb meegemaakt, is al dertig jaar geleden: de Løbergzaak. Van hetzelfde laken een pak: een man leek van de aardbodem verdwenen. Hij verdween in een zaterdagnacht na een avond in de kroeg en een ritje in de auto. De laatste die de man in levende lijve zag, was de portier van de dancing. Hij zag dat de man in de auto stapte en wegreed. De auto werd later teruggevonden met het portier wijdopen; de auto was midden op een recht stuk weg over Trysilfjell achtergelaten, in the middle of nowhere . En dat was vier jaar lang de stand van zaken. En toen begon het echte, grote mysterie. De vader van de man, de oude Løberg, zat op een dag op een bankje op het erf onder de boom. En toen dook zijn zoon plotseling op. De man was op dat moment al vier jaar verdwenen. Hij kwam onaangekondigd, liep naar binnen voor de maaltijd, in dezelfde kleren die hij vier jaar geleden droeg op de avond van zijn verdwijning, met dezelfde gevlekte stropdas. Je denkt misschien dat de vader hallucineerde. Maar nee, er waren nog meer mensen daar: zijn moeder, broers en zusters, knechten. Ze zaten met zijn allen aan de maaltijd, zeven of acht getuigen luisterden toe hoe de man zat te lachen en moppen te vertellen, zoals hij altijd deed voor zijn verdwijning. Hij zat aan het hoofd van de tafel en vertelde verhalen, net als vroeger. Alle getuigen waren het over één ding eens: het was volledig vanzelfsprekend geweest dat hij daar zat, net als vier jaar geleden. Allemaal zaten ze geduldig te wachten op een verklaring, het verhaal, de onthulling van het mysterie, waarom hij was verdwenen en niet in de laatste plaats waar hij vier jaar lang was geweest, in dezelfde kleding, een goedkoop pak gekocht bij Dressmann in Gjøvik, een wit overhemd met een smoezelige boord. Maar Løberg heeft over van alles gesproken, behalve over het mysterie van zijn verdwijning.’ Gunnarstranda brak de tandenstoker doormidden en knipte hem met zijn vingers in de prullenbak. ‘Na het eten gingen ze buiten op het erf een kop koffie drinken. Nu, dachten ze allemaal, nu vertelt hij ons het geheim. Maar toen was hij godbetert weer verdwenen. Hij was rustig het land over gelopen en verdwenen, een figuurtje dat steeds kleiner werd, totdat hij tussen de bomen aan de bosrand verdween. “Toen hij tussen de bomen verdween”, zei de vader in zijn verklaring, “begreep ik dat Anders alleen maar even dag was komen zeggen.” En sindsdien heeft niemand nog iets van hem vernomen.’

Frank Frølich keek naar Gunnarstranda, die afwezig de tandenstoker inruilde voor een sigaret. De rook krulde als een blauwe slang door de banen zonlicht die door het raam naar binnen vielen.

‘De familie verzon alle mogelijke verklaringen’, ging Gunnarstranda verder, met de sigaret in zijn mondhoek. ‘Er moest een oorzaak zijn, dachten ze, er moest iets met die dag zijn waardoor Løberg er eerst voor koos om weer op te duiken en vervolgens weer te verdwijnen. Ze vroegen zich af of het iets met de lucht te maken had, met het weer, of de geuren en geluiden die dag anders waren dan andere dagen.’ Gunnarstranda bleef naar het gloeiende uiteinde van zijn sigaret zitten kijken.

‘Je maakt een geintje’, zei Frølich.

Gunnarstranda wendde zich naar hem toe, met een afwezige blik in zijn ogen.

‘Een man is vier jaar lang verdwenen, komt terug en verdwijnt weer. Je maakt een geintje.’

‘Waarom denk je dat?’

Frølich staarde terug. Je bent een heel vreemd mannetje, dacht hij en hij schraapte zijn keel. ‘Liv Inger Sømme belde’, vertelde hij.

‘Wat wilde ze?’

‘Ze wilde met jou praten.’

‘Waarover?’

‘Egil Rasten.’

‘Waarom?’

‘Het was haar te binnen geschoten dat Stuart Takeyo een paar weken geleden iets had gevraagd over neonazi’s. Hij had gevraagd waarom dat soort organisaties hier niet verboden waren, en waarom het strafbaar was als je je ertegen verdedigde.’

Gunnarstranda bleef zonder iets te zeggen zitten.

‘Het tijdstip kan kloppen met de aanklacht’, voegde Frølich eraan toe.

Gunnarstranda gaf weer geen antwoord.

Frølich wilde iets zeggen, maar zweeg omdat er een fax binnenkwam. Hij stond op en pakte het vel papier dat langzaam uit de machine rolde.

‘Iets belangrijks?’ vroeg Gunnarstranda.

‘De naam van de eigenaar van het plezierjacht’, zei Frølich. ‘De eigenaar van Loveliss .’

Ze lazen beiden de woorden op het faxpapier.

Gunnarstranda liep terug naar zijn stoel en ging zitten. Tevreden legde hij zijn handen in zijn nek. ‘Waar denk je nu aan?’

‘Ik geloof dat ik aan een slang denk’, zei Frølich uiteindelijk.

Gunnarstranda grijnsde: ‘Gaat dat niet wat ver?’

‘Een slang die zichzelf in zijn staart bijt’, verklaarde Frølich, ‘dat is toch een cirkel? Wat denk jij?’

‘Ik denk dat het jammer is dat toevalligheden niet in graden kunnen worden ingedeeld.’

‘Omdat …?’

‘Omdat er niets zo toevallig is als een toevalligheid te veel.’

*

Toen Frank Frølich later die avond door de Schweigaardsgate naar het metrostation wandelde, ging zijn mobiele telefoon.

‘Ja.’

‘Lise Fagernes, VG .’

Frank bleef staan en keek om zich heen: het was een warme avond in zomers Oslo. Mensen flaneerden luchtig gekleed over de trottoirs en zaten op terrassen. Twee lachende vrouwen doken een café in. Het was inmiddels zo donker geworden dat het licht van de straatlantaarns weer te zien was; een ervan scheen mat over een man met een Turks uiterlijk die tegen een verkeersbord geleund met een rozenkrans stond te spelen.

‘Ben je er nog?’

‘Ja.’ Frank Frølich kwam weer in beweging. Twee wegwerkers in oranje broeken en vuile T-shirts waren bezig om het zebrapad in de Hollendergate te verwijderen. Bulderend liefkoosden de gasvlammen het asfalt. Een van de mannen hief het hoofd op. De ogen in het bebaarde gezicht met een sigaret tussen de lippen keken hem uitdrukkingsloos aan.

‘Ik vroeg me af of er nog nieuws was.’

‘Nieuws over wat?’

Hij passeerde de onooglijke toegangsdeur van een goedkoop hotel. In de receptie stond de nachtwaker, een gebogen, oudere man in een wit overhemd met zwarte epauletten op de schouders. Hij had ingevallen wangen en tranende ogen.

‘Leuk hoor! Ik vraag me af of jullie nog iets aan de openbaarheid kwijt willen met betrekking tot de moord op Kristine Ramm.’

Frølich bleef voor het raam van een pub staan. Een ouder echtpaar zat boven een glas pils lottoformulieren in te vullen. De vrouw had een blauwe hoed op. Een gekruld, zwart stukje stof dat leek op een vliegennet stak uit de hoed en reikte tot haar neus. De bolle wangen vertoonden vurige rimpels toen ze stevig inhaleerde van een lange, bruine sigaret. De aandacht van haar echtgenoot was gericht op de kruisjes die ze zette.

‘Ik heb de vorige keer al gezegd dat ik niet de juiste persoon ben om mee te praten.’

‘Er is dus iets gebeurd’, zei ze.

‘Ik denk dat we dit gesprek moeten afsluiten.’

‘Ben je nog niet op het idee gekomen dat het wel eens nuttig zou kunnen zijn om samen te werken? Dat ik iets kan bijdragen? En ik zou hoe dan ook nooit een bron verraden.’

‘Goedenavond.’ Hij zette de telefoon uit en stopte hem in zijn zak.

Een halve tel later dacht hij dat zijn hart stil zou blijven staan. Hij zag Gøril. Maar het kon Gøril niet zijn.

Een bel rinkelde toen hij de deur opende. Ze had haar bruine leren sandalen uitgeschopt en haar voeten achter de voetsteun van de barkruk gehaakt. Ze droeg een jurk in hippiestijl – lang en in één kleur. Een paar steken in een van de naden waren losgegaan en ontblootten een zonverbrande buik. Ze hield een lok van het zwarte haar tussen haar vingers en zat er in gedachten verzonken mee te spelen. Ondertussen bekeek ze de plaatjes in een catalogus. De bandjes van de jurk sneden in de huid van haar ronde schouders.

Hij schoof op een kruk en hield haar steels in de gaten. ‘Hallo’, stotterde hij.

De kruk kraakte luid toen ze zich omdraaide en elke gelijkenis met Gøril verdween. Haar blik was violet en bleef lange tijd op hem rusten.

‘Hallo’, zei ze ten slotte.

‘Jij was ver weg’, zei hij en hij strekte zijn hals. Ze steunde met haar kin in een hand en bladerde met haar andere hand in de catalogus. Er stonden talloze plaatjes van stranden en hotelinterieurs in. Ze boog haar hoofd, zodat het haar als een beschermend scherm naar voren viel. Een voet gleed weg toen ze van houding veranderde.

De barkeeper slofte lusteloos naar de biertap en keek hem vragend aan. ‘Pils’, zei Frank Frølich. De kraan spuwde schuim, en de man vulde verschillende glazen met de witte massa voor er eindelijk zuivere waar uit de kraan stroomde. Hij droogde zijn handen af aan een klein, zwart schortje dat hij om zijn middel had geknoopt.

Frølich schoof een briefje van vijftig kronen over de bar terwijl hij haar vroeg: ‘Ga je op vakantie?’

‘Jij?’ vroeg ze van de weeromstuit, haar blik nog op de catalogus gericht.

‘Nee’, zei hij terwijl hij van zijn bier proefde. ‘Wil je iets drinken? Een pilsje, een glas rode wijn?’

‘Nee, dank je.’

Hij ontdekte zijn eigen domme gezicht in de spiegel achter de flessen. Waar ben ik mee bezig?

Ze sloeg een bladzijde om.

‘Je lijkt op iemand’, zei Frølich.

‘Hoe heet ze?’

Door die vraag kreeg hij spijt van alles: dat hij hier naar binnen was gegaan, een pilsje had besteld, haar had aangesproken. Hij zei: ‘Je drinkt niets.’

‘Ik heb mijn glas leeggedronken.’

‘Wil je iets hebben?’ herhaalde hij en pas toen hij het had gezegd herinnerde hij zich dat hij dat al had gevraagd.

Ze schudde langzaam het hoofd.

‘Het lijkt alsof je op iemand zit te wachten’, zei Frank.

Het gemompel van de lottospelers werd steeds luider. Ze waren het niet met elkaar eens. De vrouw met de blauwe hoed tikte herhaaldelijk met een lange, gerimpelde wijsvinger op het formulier terwijl ze verbeten rookte. Haar echtgenoot had een enorme onderbeet. Hij siste met luide stem en leek nog het meest op een kwaadaardige buldog. De blauwe rookwolk boven het hoofd van zijn echtgenote dreef in de richting van de ventilator en loste op.

Ze volgde zijn blik en vroeg: ‘Wat zou jij doen als je een hoop geld zou winnen?’

‘Een heel dure motor kopen. En jij?’

‘Ik zou in elk geval geen motor kopen.’

De barkeeper zuchtte diep en bladerde in een krant die op de bar lag. Buiten reed een auto voorbij.

‘Heb je zelf motor gereden of alleen maar achterop gezeten?’ vroeg Frank.

Ze staarde naar de bar, hief toen haar hoofd op met een vage glimlach om haar lippen en een violette blik. Het duurde een hele tijd. ‘Daar heb je niets mee te maken’, zei ze en ze begon weer te spelen met de haarlok, diep in gedachten verzonken.

‘Je zit in de kroeg’, verdedigde hij zich. ‘In een kroeg drink je net zo lang tot je bezopen bent en neem je de barman in vertrouwen.’

‘Dan zit je aan de verkeerde kant van de bar.’

Frank keek weer naar zijn eigen, slome tronie. Hij vond ook haar gezicht in de spiegel. Ze zat zwijgend en superieur glimlachend voor zich uit te staren.

‘Ik moet gaan’, zei hij ten slotte en gleed van zijn kruk af.

‘Waarom?’

‘Jij wacht op iemand.’

‘Ja, maar vind je het niet gezellig?’

‘Jawel.’

Ze hield haar hoofd scheef. ‘Neem je nog een pilsje?’ Alsof haar opeens iets te binnen schoot, voegde ze er snel aan toe: ‘Dan gaat de tijd wat sneller.’

In de deur draaide hij zich om. ‘Als je hier de volgende keer dat ik voorbijkom nog zit, dan gaan we trouwen.’

Een meer van leugens
titlepage.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_0.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_1.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_2.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_3.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_4.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_5.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_6.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_7.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_8.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_9.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_10.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_11.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_12.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_13.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_14.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_15.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_16.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_17.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_18.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_19.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_20.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_21.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_22.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_23.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_24.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_25.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_26.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_27.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_28.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_29.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_30.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_31.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_32.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_33.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_34.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_35.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_36.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_37.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_38.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_39.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_40.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_41.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_42.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_43.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_44.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_45.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_46.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_47.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_48.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_49.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_50.xhtml