Oude vrienden

Het was middag geworden. Hij vond Lise Fagernes in de lobby. Ze stond te wachten op de lift. In haar arm hield ze een boeket bloemen.

‘Ik kon mijn ticket omboeken naar morgen’, zei Frank Frølich.

‘En ik heb bloemen gekregen.’ Ze vroeg de vrouw bij de receptie of ze die in het water kon zetten. Toen ze de lobby uitliepen in de richting van de taxi’s, vertelde ze dat het boeket met vriendelijke groeten en heel veel verontschuldigingen afkomstig was van een bedrijf met de naam Inborn Fisheries Incorporated. ‘Het ziet ernaar uit dat jouw vriend Austin bij ze op bezoek is geweest.’

Hij opende een van de portieren voor haar, liep om de auto heen naar de andere kant en stapte zelf ook in.

‘Ze beweren dat ze een mobiele telefoon kwijt waren en ze verdachten mij ervan dat ik hem had gestolen.’

‘Creatief’, zei Frank Frølich.

‘Het is de allerzieligste verontschuldiging die ik ooit heb gehoord. Ze kwamen met z’n drieën om mij te fouilleren, zonder eerst te vragen of ik hem had.’

‘De bloemen bevestigen in elk geval dat de firma bestaat. Wat zegt VG nu over je terugreis?’

‘Omdat Takeyo dood is en ik een persoonlijke noot aan het artikel kan toevoegen, kan ik nog een paar dagen blijven.’

Op dat moment maakte de chauffeur een scherpe bocht. Lise viel tegen hem aan. Het werd een merkwaardige situatie. Ze klampten zich aan elkaar vast. Hij voelde zich verward en las hetzelfde gevoel in haar ogen. Ze kwam overeind, snel, als in een reflex. Ze keken elkaar weer aan en een seconde later voelde hij haar lippen licht over zijn wang strelen. Frank Frølich draaide zich naar haar toe. Maar het moment was voorbij. Ze keek recht voor zich uit.

De chauffeur remde af voor een gammele brug. Hij bestond uit twee delen, elk zes boomstammen breed. De chauffeur wurmde de auto de brug op. Hij hield het.

‘Ik kan je in contact brengen met de man die mij hier heeft geholpen Takeyo te vinden’, zei ze opeens en ze zocht in haar rugzak. ‘Hij heet Robert en is journalist. Een prima vent, jullie zullen elkaar wel liggen.’ Ze gaf hem een visitekaartje met het logo van een krant, Daily Nation , en een naam: Robert Otien. Frank Frølich stopte het kaartje in zijn borstzak.

Even later kwamen ze in Dunga Beach – het dorp waar de zus van Takeyo woonde.

Ze stond te wachten op dezelfde plaats waar ze de laatste keer dat Frank hier was, had gestaan. Maar zijn begeleidster van dit moment had een hogere status dan politieman Austin. De beide vrouwen omhelsden elkaar, alsof ze twee zusters waren die elkaar op een begrafenis ontmoetten. Frank Frølich wachtte geduldig tot ze elkaar weer loslieten. Toen condoleerde hij haar uit naam van de Noorse politie. Daarna wist hij niet wat hij moest zeggen en vertelde maar dat hij getuige was geweest van de moord. Ze hoorde hem zwijgend aan.

Toen hij klaar was, antwoordde ze beleefd, maar kortaf, dat zij en de rest van de familie elke dag tot God zouden bidden voor de toekomst. Alles had er zo licht uitgezien toen Stuart geld verdiende in het buitenland. Nu moesten ze zichzelf zien te redden.

Ze gingen zitten onder de boom met de wonderlijke vruchten. De stilte duurde voort tot Stuarts zus zich naar Frølich omdraaide, diep ademhaalde en beschuldigend vroeg: ‘Wat wilt u? Wat wilt u van mij, van ons?’

De agressieve toon sloeg hem uit het veld. Toen hij eindelijk in staat was antwoord te geven, ging hij de vraag uit de weg en vroeg hij haar of ze wist waarom Stuart vanuit Noorwegen teruggekeerd was naar huis – zo onverwachts.

‘God wilde dat zo’, zei ze ernstig. ‘Stuart zou sterven en God haalde hem naar huis, zodat hij hier kon sterven. In Afrika.’

Hij schraapte zijn keel en vroeg: ‘Hij gaf zelf geen reden op waarom hij was gekomen?’

In plaats van te antwoorden, keek ze hem afwijzend aan.

De stilte duurde voort. Alleen het monotone geluid van de golven die tegen het land sloegen, was te horen. Frank Frølich wist niet goed hoe hij verder moest gaan, maar hoefde daar ook niet over na te denken. Want meteen werd de stilte doorbroken. Een metaalachtige mannenstem begon een bekend Noors kinderliedje te zingen. Drie hoofden draaiden zich om naar de papyrusplanten waar het kleine meisje met de cassettespeler in haar hand stond te zwaaien. De wind blies het jurkje tegen het magere lichaam.

‘Miriam!’

Maar het kleine meisje hoorde de roep van haar moeder niet. Haar dode blik keek star over hun hoofden heen. Stuart Takeyo’s zus schrok en stond op. Lise Fagernes schraapte onrustig haar keel. ‘Die man’, zei ze in het Noors.

‘Hij?’ Frølich knikte naar een oudere man die op de hoek van een klein schuurtje stond. Het was een lange, magere gestalte met een doorgroefd gelaat. Hij droeg een zonnebril en een soort conducteurspet op zijn hoofd.

‘Dat is die Masai over wie ik vertelde. Hij reed in die witte bestelwagen’, zei Lise Fagernes zachtjes.

‘Dé witte bestelwagen?’

Het was een vreemde situatie. Een metaalachtig, schor kinderliedje dreef door de lucht, vergezeld van golfslagen. Vier personen keken oplettend naar een gedaante die vijftig meter verderop stond – alsof de man een leeuw of een luipaard was, die in al zijn genadigheid een groep grazende dieren vereerde met een bezoek.

Frank Frølich wendde zich tot Takeyo’s zus. ‘Hebt u die man eerder gezien?’

Ze deed alsof ze de vraag niet had gehoord.

‘Bedreigt hij u?’ vroeg Frank Frølich zachtjes. ‘Bedreigt hij u nu?’

‘Ik wil nu niet meer praten’, zei ze. ‘Jullie moeten gaan.’ Ze liep snel naar haar dochter toe.

‘Waarom?’ riep Frank Frølich haar na. Hij keek naar de plaats waar de man stond. Maar hij was verdwenen. ‘Heb jij gezien waar hij heen ging?’ vroeg hij Lise.

‘Nee.’

Het melodietje stopte toen de moeder de cassettespeler uitzette. Frølich liep met grote stappen naar de bouwvallige schuur waar de man had gestaan. Achter de schuur groeide alleen riet. De man was nergens te zien. Frank Frølich liep vloekend om het gebouwtje heen, zonder de man ergens te ontdekken. Hij probeerde de bruine deur, maar die was met een hangslot afgesloten. Langzaam liep hij terug naar de boom. ‘Vraag haar nog een keer of die man haar bedreigt’, zei hij tegen Lise.

De vrouw stond met het blinde kind op de arm en schudde ontkennend het hoofd. ‘Ga nu’, zei ze. ‘Please.’

‘Kwam Stuart daarom terug? Om jullie tegen die man te beschermen?’

Ze schudde weer het hoofd. ‘Verdwijn’, herhaalde ze boos. ‘Laat mij en mijn gezin met rust!’

‘Zoveel betekende dat boeket’, zuchtte Lise Fagernes nerveus.

Frank Frølich wilde de moeder van het meisje nog niet laten gaan. Hij zei: ‘Een van de theorieën van de politie is dat Ibrahim Suleiman nog een appeltje te schillen had met uw broer. Ze denken dat Stuart misschien geld aan hem schuldig was, voor drugs. Of dat Ibrahim uw broer heeft vermoord omdat ze ruzie hadden over een meisje.’

‘Nonsens’, antwoordde de vrouw afwezig. Ze leek steeds onrustiger te worden. ‘Mijn broer heeft nooit iets met drugs te maken gehad.’

‘Austin, de politieman die laatst met u heeft gesproken, denkt dat de mogelijkheid bestaat dat Suleiman behoort tot de Mungikisekte. Een groep extremisten die zich bezighoudt met zwarte magie en waarvan de leden al vaker terecht hebben gestaan voor geweldsdelicten.’

De vrouw keek op het meisje neer en zei: ‘Ik wil niet meer praten.’ Ze draaide hem de rug toe en trok haar dochter mee.

Op dat moment ging Frank Frølichs mobiele telefoon.

Afwezig pakte hij hem en hij nam het gesprek aan.

‘Ik moet met u praten.’ Het was een Noors sprekende vrouwenstem.

‘Met wie spreek ik?’ Hij liep terug naar de schuur om nog eens te kijken naar de man met de pet en de zonnebril.

‘Evelyn Sømme. Ik heb spijt van het kleine intermezzo dat wij hadden toen u met mijn computer bezig was. Ik moet met u praten.’

‘À la minute?’

‘Ja, kunt u hierheen komen?’

‘Kunnen we het niet telefonisch afhandelen?’

‘Nee. Ik moet u persoonlijk spreken.’

‘Waar wilt u over praten?’

‘Kunt u niet gewoon komen?’

Frank Frølich keek uit over het Victoriameer en zei met een onderdrukt lachje: ‘Op dit moment gaat dat een beetje moeilijk. Kunt u niet met Gunnarstranda spreken?’

‘Waarom? Bent u soms bang voor een beetje regen?’

‘Nee.’

‘Kom dan!’

‘Ik ben een beetje ver weg.’

‘Waar?’

‘Dunga Beach, vlak bij Kisumu in Kenia. Ik ben bezig Stuart Takeyo’s zus te verhoren.’

Frank Frølich stond naar de display van zijn telefoon te kijken. Evelyn Sømme had de verbinding verbroken.

Een stukje verderop stond Lise met Takeyo’s zus te praten. Die draaide zich om, antwoordde en maakte opgewonden gebaren. Hij liet hen alleen.

Een stenen dam rees recht voor hem uit het water op. Aan de andere kant ervan dreven enorme hoeveelheden waterhyacinten – de plant waar Takeyo onderzoek naar had gedaan. Het leek op wier. Op een van de palen rustte een pelikaan, op het uiterste puntje van de dam. Hij stond op één poot en had de andere opgetrokken. Maar alsof hij Franks blik opmerkte, sloeg hij zijn vleugels uit en vloog weg, laag over het water, tot hij wind onder zijn vleugels kreeg en naar de hemel opsteeg. Frank Frølich volgde hem met zijn ogen. Toen ontdekte hij nog meer pelikanen. Het moesten er honderden zijn, ze hadden hun vleugels uitgespreid en zweefden door de lucht – steeds maar hoger, in grote cirkels draaiend – het leken wel wolken. Boven het water moest een bijzondere opwaartse druk zijn. Hoog in de lucht wemelde het van de vogels, het leek alsof er een gat in de hemel zat waaruit sneeuwvlokken naar buiten werden gespuwd die dan plotseling veranderden in levende pelikanen. Een eindje verderop zweefde een andere vlucht, die steeds maar ronddraaide en zo een enorme cilinder vormde, vervolgens een kegel die weer in een ballon veranderde, daarna in een gezicht en ten slotte weer in een cilinder. Frank Frølich keek van de vogels naar de beide vrouwen en het kleine meisje. Ze keek hem nu aan met haar dode blik.

Hij gaf Lise Fagernes een teken. ‘Laten we hen maar niet langer ophouden.’

Toen ze weer achter in de auto stapten, stonden het kleine meisje en de moeder hand in hand. Ze stonden onbeweeglijk, alsof ze zich alleen maar wilden verzekeren dat de taxi met de beide passagiers voor altijd zou verdwijnen.

Frank Frølich toetste een sms-bericht voor Gunnarstranda in: Evelyn Sømme belde en wilde iets vertellen. Ga erachteraan. Ze weet iets. F.

Een meer van leugens
titlepage.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_0.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_1.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_2.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_3.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_4.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_5.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_6.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_7.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_8.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_9.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_10.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_11.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_12.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_13.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_14.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_15.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_16.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_17.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_18.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_19.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_20.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_21.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_22.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_23.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_24.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_25.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_26.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_27.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_28.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_29.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_30.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_31.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_32.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_33.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_34.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_35.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_36.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_37.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_38.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_39.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_40.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_41.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_42.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_43.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_44.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_45.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_46.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_47.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_48.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_49.xhtml
Een_meer_van_leugens_split_50.xhtml