De kliniek
Hoofdinspecteur Gunnarstranda haalde zijn neus op toen hij de Bamsevei indraaide en langs het hek parkeerde. De omgeving bevestigde alle vooroordelen over klassenmaatschappij die in hem op waren gekomen toen hij het adres voor de eerste keer las: grote villa’s, vrouwen die overdag thuisbleven en hooguit een stukje gingen lopen met een jachthond, met afstandsbediening te openen garagedeuren, verwende kinderen en een tweede auto voor de boodschappen.
Toen hij wilde uitstappen, ging zijn mobiele telefoon.
Hij bleef met zijn hand op het geopende portier staan, terwijl hij nadenkend het display bestudeerde. Hij vroeg zich af hoe die vrouw hem durfde te bellen. Hij liet de telefoon overgaan terwijl hij probeerde te bedenken welke onreglementaire handelingen hem nu weer konden worden verweten. Toen het hem te binnen schoot, nam hij het gesprek aan met de vraag het vooral kort te houden.
‘Met genoegen’, zei de stem. ‘Ik heb één vraag: is het uw gewoonte om conclusies van vakmensen op terreinen waar u zelf geen verstand van hebt, in twijfel te trekken?’ Gunnarstranda gooide het portier dicht en liep langzaam in de richting van het smeedijzeren hek. ‘Hoe bedoelt u?’
‘Als dat niet uw gewoonte is’, zei de stem nog net zo afstandelijk, ‘kunt u dan misschien zo vriendelijk zijn om mij te vertellen waarom u sectie aanvraagt voor een lijk waarvan de doodsoorzaak zo klaar als een klontje is en bovendien is vastgesteld door buitengewoon goed gekwalificeerd personeel binnen de gezondheidszorg?’
‘Wilt u zeggen dat het sectierapport klaar is?’ luidde Gunnarstranda’s wedervraag.
Het antwoord liet op zich wachten en opeens schoot hem te binnen dat hij het recept voor de medicijnen thuis had laten liggen. ‘Verdomme’, mompelde hij.
‘Sla niet zo’n toon aan!’
Toon? Gunnarstranda raakte geïrriteerd. ‘Is het sectierapport klaar of niet?’
‘Ik ben hier degene die de vragen stelt, Gunnarstranda!’
‘En ik heb werk te doen. We praten verder als het rapport klaar is. Adieu.’
Gunnarstranda opende het smeedijzeren hek. Toen hij op de bel drukte, ging de telefoon opnieuw. Hetzelfde nummer. Hij zette de telefoon uit en stopte hem in zijn binnenzak. ‘Evelyn Sømme?’ vroeg hij aan de vrouw die de deur opende. Ze was van Gunnarstranda’s leeftijd en ze was in de tuin aan het werk geweest. Ze droeg een lichtgroene korte broek en een nauwsluitend geel shirt met een patroon van geborduurde klaprozen. Aan de gele rubberhandschoenen die ze aan haar handen had, zat nog wat aarde. Haar haar was verborgen onder een geruite hoofddoek. ‘Ik kom in verband met Stuart Takeyo’, vervolgde hij en hij stelde zichzelf voor.
Evelyn Sømme, die haar handschoenen aanhield, stak een arm uit en wreef met haar kin over haar bovenarm.
‘Er staat bij ons geregistreerd dat u hem als vermist hebt opgegeven’, verklaarde de politieman. ‘Ik neem dus aan dat u hem goed kent.’
‘Dat klopt.’
Toen de vrouw gewoon bleef staan, ging hij recht op zijn doel af: ‘Heeft Stuart Takeyo ooit tegen u gezegd dat hij ergens bang voor was, dat hij bang was voor bepaalde mensen of gebeurtenissen?’
Evelyn Sømme trok de rubberhandschoenen van haar handen. ‘Kom binnen’, zei ze kortaf.
Hij rook de zoete geur van een krat met pruimen dat vlak bij de kelderdeur was gezet. Dat is vroeg, dacht Gunnarstranda, en hij vroeg zich af wat voor soort pruimen het konden zijn.
Ze nam hem mee naar een klein kantoor, waar ze plaatsnam achter een groot bureau en hem beduidde dat hij moest gaan zitten in een soort leunstoel met een voetsteun die vlak bij het raam stond.
‘Stuart is bang dat hij geloogde vis of schapenkop te eten krijgt als hij bij Noren op bezoek gaat, maar voor fysiek gevaar is hij niet bang. En ik heb hem ook nooit horen zeggen dat hij voor iemand bang was.’
Gunnarstranda liet zich in de stoel zakken. ‘Hij heeft zich nooit bedreigd gevoeld?’
‘Niet dat ik weet.’
‘Bent u verpleegster?’
‘Ik was verpleegster, nu ben ik een soort therapeut, hier, in de kliniek.’ Ze zocht een plek om haar handschoenen neer te leggen. Ze kwamen op de vloer terecht.
‘Kliniek?’ Gunnarstranda keek om zich heen: een kamer met een stoel en een bureau, een computer en een inkjetprinter op een tafeltje onder het raam.
‘Homeopathie en reflexzonetherapie.’ Ze knikte naar een plakkaat aan de wand. Er stond een voetzool op die met stippellijntjes in verschillende stukken was verdeeld, als de provinciegrenzen op een landkaart.
‘Een soort handoplegger?’
Er trok een vermoeide rimpel over haar gezicht en voor ze antwoordde keek ze hem een paar tellen uit de hoogte aan: ‘Ik behandel mensen en schrijf recepten uit voor medicijnen op natuurbasis die spanningen en kwaaltjes verminderen. U zou dat ook eens moeten proberen, u ziet eruit alsof u het nodig hebt. Ik weet zeker dat uw voeten zo pijnlijk zijn dat u nauwelijks op blote voeten door de badkamer kunt lopen.’
Ze bleven naar elkaar zitten kijken. Heel even vroeg hij zich af of het haar tactiek was om de aandacht op hem te vestigen.
‘Beweer niet dat u niet durft’, zei ze ten slotte.
‘Wat durft?’
‘Hier binnen uw schoenen uit te trekken. U hebt moeite met ademhalen, waarschijnlijk hebt u ontstoken bronchiën, en u houdt uw schouders veel te hoog, u rookt beslist te veel. Ik kan u met een paar weken intensieve behandeling laten stoppen met roken.’
‘Ik onderzoek een zaak, u bent getuige. Het kan nooit goed zijn als getuigen mijn voeten masseren, zeker niet bij hen thuis.’
Het antwoord oogstte een neerbuigende, haast hooghartige glimlach. Die vrouw plaatst mij in een of andere vreselijke categorie, dacht hij geïrriteerd. Hij schraapte zijn keel en zei met beheerste stem: ‘Misschien een andere keer. We hadden het over Takeyo …’
Ze keken elkaar weer aan. Ze zei het niet, maar uit haar gelaatsuitdrukking kon hij opmaken dat ze zich een oordeel had gevormd en hem een etiket had opgeplakt: een neurotische, zakelijke man met een zwak zelfinzicht en sociaal gerelateerde disfuncties. En ze had natuurlijk gelijk. Maar omdat haar conclusie nooit meer kon bevatten dan een deel van alles waaraan hij moest lijden – stress, pijn in zijn nek, slaapproblemen en een met de dag groter wordende zelfverachting – voelde hij dat het enigszins infantiele mensbeeld dat zij representeerde, meer medelijden bij hem opwekte dan dat het hem irriteerde. En dat merkwaardige gevoel van medelijden ontkleedde haar in zijn ogen, een naaktheid die hem een gevoel van verlegenheid gaf waardoor hij van haar wegkeek en zijn gevoel in een vraag verdronk: ‘Als Stuart Takeyo’s leven zou worden bedreigd, wat zou hij dan hebben gedaan?’
‘Hij zou er in elk geval niet voor kiezen om te verdwijnen’, zei ze snel, alsof ze zijn verlegenheid had aangevoeld en het onbehagen wilde temperen. Ze bleef zitten nadenken en Gunnarstranda voelde duidelijk dat ze eerder probeerde te begrijpen wat er zojuist tussen hen was gebeurd dan dat ze probeerde Takeyo’s persoonlijkheid onder woorden te brengen. ‘Ik denk’, ging ze langzaam verder, ‘dat hij er met mij of met Jan over zou praten, dat is een man die Stuart ook goed kent, Jan Groven. Stuart zou erover praten, misschien wel met ons allebei, en dat heeft hij niet gedaan.’
‘Is het mogelijk dat Stuart zelfmoord heeft gepleegd?’
‘Beslist niet.’
‘U klinkt erg overtuigd.’
Ze bleef even naar het tafelblad zitten kijken.
De wanden in het kamertje waren lichtgeel geverfd. Behalve de voetzoolaffiche hingen er afbeeldingen met klaprozen. Op een aquarel stonden klaprozen in een landschap dat deed denken aan de Provence. Aan de tegenoverliggende wand hing een grote poster van een stamper die oprees tussen dieprode kroonbladen met een koolzwarte basis. Achter haar rug hing een kleurenfoto van ruige klaprozen. De stilte in de kamer werd drukkend. Ze leken het tegelijk te beseffen. Evelyn Sømme hield haar hoofd een beetje scheef toen ze elkaar aankeken.
‘Waarom is de politie opeens geïnteresseerd in Stuart?’ vroeg ze.
‘We hebben tot nu toe geen gebrek aan interesse getoond.’
‘Maar jullie hebben niets gedaan!’
‘We zijn systematisch nagegaan wat wel of niet waarschijnlijk was. We hebben de mogelijke antwoorden op het raadsel van zijn verdwijning geëlimineerd’, zei Gunnarstranda, die geen zin had het gesprek te laten verzanden in een discussie over algemene onvrede over de politie. ‘Er zijn geen ongelukken gemeld waarbij Takeyo op de een of andere manier betrokken zou kunnen zijn. Hij kan dus uit vrije wil vertrokken zijn, en dat is dan zijn eigen zaak, niet die van de politie, als hij tenminste niet is gevlucht omdat hij bang was voor zijn eigen veiligheid. Maar zijn pas lag in zijn flat toen we die gisteren hebben onderzocht. En we hebben bij verschillende vliegmaatschappijen in het land navraag gedaan, maar nergens kwam zijn naam op een lijst voor. Het is daarom niet erg waarschijnlijk dat hij het land heeft verlaten. Zijn naam en signalement zijn aan alle politieposten doorgegeven.’
‘En nu dan? Als hij niet op de straat komt, helpt het ook niet als de politie naar hem uitkijkt. Er moet een opsporingsbericht in de kranten worden geplaatst.’
‘Stuart Takeyo is een volwassen man en is vrij om te reizen zonder dat hij aan u of aan anderen verantwoording hoeft af te leggen.’
‘Maar …’
‘Officiële opsporingsberichten zijn niet aan de orde’, onderbrak Gunnarstranda haar ongeduldig, ‘maar verschillende landelijke kranten hebben erover geschreven en dat heeft hetzelfde effect als een opsporingsbericht. En nu zit ik hier om antwoord op een vraag te krijgen.’ Hij wachtte heel even en vroeg toen: ‘Wat denkt u dat er gebeurd is?’
‘Er kan van alles gebeurd zijn. De ene keer denk ik aan een misdrijf, de andere keer dat het allemaal een groot misverstand is …’
De politieman haalde een kopie tevoorschijn van de dreigbrief die hij in Takeyo’s brievenbus had gevonden en gaf ze aan haar. ‘Al eerder gezien?’
Evelyn Sømme pakte het papier aan en zette grote ogen op. ‘In godsnaam …’
‘Als hij zoiets had ontvangen, wat zou hij dan hebben gedaan?’
‘Zoals ik al zei: hij zou contact hebben opgenomen. Maar …’ Ze gaf de brief terug. ‘Hoe komt u eraan?’
‘Uit zijn brievenbus.’ Gunnarstranda vouwde de brief weer op. ‘Heeft hij tegen u ooit iets gezegd over racisme in dit land?’
‘Nee.’ Ze schudde het hoofd, getekend door de schok die de informatie had veroorzaakt. ‘Dat zou ik geweten hebben’, voegde ze eraan toe.
‘En u weet niet of hij dergelijke bedreigingen al eerder heeft ontvangen?’
Ze schudde nogmaals het hoofd.
‘Natuurlijk kan Takeyo zich om een of andere reden ergens in Noorwegen verborgen houden. Maar dat zijn alleen maar speculaties. Het is mogelijk, maar niet erg waarschijnlijk, dat hij zich verborgen houdt voor de politie. Of misschien heeft hij wel zelfmoord gepleegd. Voorlopig hebben we alleen dit stuk papier’, zei Gunnarstranda, wuivend met de dreigbrief, ‘dat een aanwijzing kan zijn dat Takeyo het slachtoffer is geworden van een of ander misdrijf.’
‘Zou hij zich verborgen houden voor de politie? Bedoelt u dat Stuart iets crimineels op zijn geweten heeft?’
‘Ik bedoel niets. Ik werk alleen met waarschijnlijkheden.’
‘U moet echt iets aan die stress doen’, zei ze terwijl ze hem afwezig aanstaarde. ‘Stoppen met koffie, kruidenthee drinken. Kamille of valeriaan.’
Ze probeerde opnieuw het gesprek een andere richting op te sturen, door meteen van onderwerp te veranderen, weg van zijn insinuatie dat Takeyo iets crimineels op zijn geweten zou hebben. Hij vroeg: ‘Hoe lang kent u hem al?’
‘Van jongs af aan. Ik heb ooit als verpleegkundige gewerkt in Homa Bay, een stad aan het Victoriameer. Dat is al heel wat jaren geleden. Maar destijds gebeurde daar veel, er werd bijvoorbeeld een radiostation gebouwd.’
‘Ja, en?’
‘Daarom was Jan daar. Jan Groven, hij is ingenieur. Vlak in de buurt woonde een weduwe die Ruth heette, Stuarts moeder. Ruth had een stel kinderen en was erg arm. Ik heb haar heel goed leren kennen, zo goed dat ik besloot de opleiding van een van haar kinderen te betalen, en dat werd Stuart.’
‘En daarna?’
‘Ik ben daar in 1982 weggegaan, toen was hij zeven jaar. Sindsdien hebben we briefcontact gehouden. We hebben elkaar twee jaar geleden weer ontmoet, toen had hij zijn masterstitel gehaald, en ik bracht voor het eerst sinds jaren weer een bezoek aan Homa Bay. Hij had fantastische resultaten bereikt op Makarere.’
‘Makarere?’
‘De universiteit van Kampala. Wat was zijn moeder blij’, voegde ze er met een glimlach aan toe. ‘Deze foto is toen genomen.’ Ze gaf hem een foto aan die in een lijstje op haar bureau stond. Er stonden drie mensen op de foto. Een man en een vrouw flankeerden een jonge, gekleurde man die Stuart Takeyo moest zijn. Evelyn Sømme, bruinverbrand en glimlachend, stond rechts op de foto. De man aan Takeyo’s linkerkant had een keurig geknipte, grijze baard. Hij hield zijn handen op zijn rug en keek in volle concentratie naar de fotograaf.
‘Wie is de man links?’
‘Jan Groven. Ze hebben een heel goed contact. Stuart heeft zijn biologische vader nooit gekend.’
Gunnarstranda gaf de foto terug. ‘Weet u waarom hij ervoor koos naar Noorwegen te komen?’
‘Hij kreeg een beurs om hier aan de universiteit een promotieonderzoek te doen. Het gaat over biologie en getalleninterpretatie.’ Ze hield haar kin stevig met duim en wijsvinger vast. ‘Geloof me maar, het zou nooit in hem opkomen om zelfmoord te plegen. Afrikanen met zijn achtergrond hebben niet van die depressies waaraan decadente wereldburgers in de rijke wereld lijden.’
‘Wat voor depressies?’
Ze keek op: ‘Tachtig procent, minstens tachtig procent van mijn patiënten, worstelt met symptomen die onder één gemeenschappelijke noemer kunnen worden samengevat: leegte, het gevoel tekort te schieten, een gevoel van gemis dat ze niet onder woorden kunnen brengen. Ze lijden aan wat door vakmensen in de sociale sector vermoeidheid en depressie wordt genoemd. U hoeft niet te doen of dit nieuw voor u is. Hier ontdekken we een van de grootste verschillen tussen mensen van het noordelijk en het zuidelijk halfrond. Voor ons staat er niets meer op het spel, we merken nauwelijks nog dat het leven een uitdaging is; heel af toe komen we in aanraking met de genadeloosheid van het bestaan, als we orkanen en overstromingen op tv zien. Het meest vermetele in ons leven is de vliegreis naar New York, Parijs of Londen, waar we naartoe gaan om geld uit te geven. En we brengen mensen voort die de leegte niet langer kunnen uithouden, mensen die met een parachute van bergtoppen springen, met een kano over een waterval peddelen, met een stuk elastiek om hun benen van een brug duiken – alleen maar om de kick te ervaren die hun vertelt dat ze leven. Zo is het in het zuiden niet. Voor mensen in arme landen is dood en ondergang altijd een wezenlijk alternatief. Er bestaan geen vangnetten, geen sociale voorzieningen, geen uitkeringen. Als je een ongeluk overkomt of als je je baan verliest, dan sta je op het punt om neer te storten, begrijp me goed, zonder parachute of stuk elastiek om je enkels. Voor Stuart is Noorwegen een gouden kans, een toegangspoort naar een droomwereld waar hij alleen maar van heeft gehoord. Als u met hem een discussie aan zou gaan over het begrip depressie, zou hij niet begrijpen wat u bedoelt.’
‘En hij reageerde niet negatief op de ijskoude, Noorse winter?’
‘Het zou nooit in Stuart opkomen om zelfmoord te plegen. Als u mij dat wil laten geloven, moet u eerst met een afscheidsbrief komen. Maar zelfs dan zal ik nog mijn bedenkingen hebben. Waarom zou hij dat doen? Liefdesverdriet? U moet niet vergeten dat Stuart met zijn academische achtergrond en met al zijn prestige dat hij heeft verworven, in zijn thuisland een bevoorrechte positie zou hebben gekregen. In een dergelijk verband wordt het begrip liefdesverdriet een leeg cliché. Bovendien is het hier nu allesbehalve donker, het is dag en nacht licht en bijna net zo warm als in zijn thuisland. Volgens mij had hij het uitstekend naar zijn zin.’
‘Weet u iets over zijn liefdesleven?’
‘Hij is een vrolijke jonge vent, om het zo maar te zeggen.’
‘Heeft hij het wel eens over een vrouw met de naam Kristine gehad?’
Evelyn Sømmes blik werd weer scherp. ‘Wilt u beweren dat Stuart een Noorse vriendin had?’
Gunnarstranda zweeg.
‘Is dat de reden van uw komst?’ vroeg Evelyn Sømme koeltjes. ‘Is die Kristine verkracht door een man van buitenlandse afkomst?’
‘Heeft Stuart Takeyo tegenover u ooit de naam Kristine of Kristine Ramm laten vallen?’ herhaalde de politieman.
Heel even kruisten hun blikken elkaar, dwars door de kamer. Evelyn Sømme was de eerste die haar ogen afwendde en zei: ‘Hij had het soms over mensen die op de universiteit werkten, maar die naam heb ik nooit gehoord.’
‘Wanneer hebt u hem voor het laatst gezien?’
‘Dat is al een paar weken geleden. Maar we hebben contact gehad via e-mail. Het was de bedoeling dat we maandag uit eten zouden gaan.’
‘Hebt u daarna geprobeerd contact met hem op te nemen?’
‘Ik heb een paar keer gebeld, maar kreeg alleen zijn antwoordapparaat.’
‘Hebt u een bericht ingesproken?’
‘Nee.’
‘Wanneer hebt u contact opgenomen met de politie?’
‘Die maandagavond, toen hij niet kwam opdagen. U moet begrijpen, je kunt op Stuart vertrouwen, voor honderd procent. Dat hij niet kwam opdagen, en ook zijn telefoon niet opnam, was alarmerend.’
‘U zei dat u regelmatig met elkaar e-mailde. Mag ik die correspondentie eens bekijken?’
‘Waarom?’
‘Om te kijken of ik aanwijzingen kan vinden over wat er is gebeurd.’
‘Maar er staat niets anders in dan …’
‘We proberen alleen de zaak zo goed mogelijk op te lossen’, onderbrak de politieman. ‘Dus is het belangrijk om te kijken of hij een naam heeft genoemd, of een bepaalde plek …’
‘Dan had ik dat natuurlijk aan u doorgegeven.’
‘Als u weigert het materiaal beschikbaar te stellen dat ik in het kader van het onderzoek noodzakelijk acht, moet ik overwegen een gerechtelijk dwangbevel aan te vragen.’
‘Ik weiger niet, maar ik zie niet in wat …’
‘Laat het beoordelen maar aan ons over’, zei Gunnarstranda gemaakt vriendelijk.
Evelyn Sømme keek hem aan. ‘Ik kan de mailtjes die ik van Stuart heb gekregen naar u toe sturen’, zei ze uiteindelijk, verontschuldigend glimlachend: ‘Ik wil liever niet dat er iemand op mijn harde schijf gaat zoeken, ik heb patiënten …’
Gunnarstranda kwam moeizaam overeind.
Ze liep met hem mee naar de deur. Daar, in de deuropening, haalde ze diep adem, alsof haar iets te binnen schoot.
‘Ja?’ vroeg de politieman vragend.
Ze schudde het hoofd, maar zei: ‘U zou uw kwaaltjes serieus moeten nemen.’
Hij glimlachte even. ‘Ik zal eraan denken. Maar er is nog iets anders …’
Evelyn Sømme trok vragend haar wenkbrauwen op.
‘Gebruikt hij drugs?’
‘Wat zegt u?’ vroeg ze onthutst.
‘Kan het zijn dat Stuart Takeyo andere verdovende middelen gebruikt dan alcohol?’
Evelyn Sømme keek hem een tijd lang zwijgend aan voor ze zei: ‘Voor mij is dat absoluut ondenkbaar. Waarom vraagt u dat?’
‘U hebt hem nooit onder invloed gezien?’
‘Hij lust graag een biertje, maar ik geloof niet dat ik hem dronken heb meegemaakt, om het zo maar te zeggen. Waarom vraagt u dat?’
‘Weet u zeker dat hij geen contacten heeft in het criminele milieu?’
‘Wat voor milieu?’ vroeg ze fel.
‘Geef alstublieft antwoord op mijn vraag.’
‘Dan moet u op zijn minst precies aangeven wat u bedoelt.’
‘Laat me de vraag anders formuleren: kent u iemand in Takeyo’s kennissenkring die drugs gebruikt?’
‘Zeker niet!’ Evelyn Sømme spuugde het antwoord uit. Een druppel speeksel bleef op haar trillende onderlip liggen.
‘Heeft Takeyo zich de laatste tijd opvliegend, eenzelvig of zoiets gedragen?’
‘Nee.’
Gunnarstranda bleef naar haar staan kijken. De vriendelijke vrouw die uit de tuin kwam toen ze de deur opende, was verdwenen. In plaats daarvan stond er een woedende en ogenschijnlijk beledigde vrouw op dezelfde plaats. ‘Ik ga ervan uit …’ begon hij, maar hij kon zijn zin niet afmaken. De deur werd dichtgeslagen.
‘… dat u contact opneemt als u iets van hem hoort,’ zei Gunnarstranda tegen de deur, voor hij zich omdraaide en naar zijn auto terugliep.