De kamer heeft twee bedden en een badkamer met koud stromend water. Tussen de bedden hangt een schilderij van de dichter Khaja Abdullah Ansary aan de muur. Vanuit het raam heeft Laila uitzicht op de drukke straat beneden en op een park met stenen paden in pasteltinten, die door dichtbeplante bloembedden lopen. De kinderen, die gewend zijn geraakt aan televisie, zijn teleurgesteld dat er geen tv op de kamer is. Maar ze slapen snel in. Tariq en Laila zijn ook de uitputting nabij. Laila slaapt diep in Tariqs armen, behalve één keer als ze midden in de nacht wakker wordt uit een droom die ze zich niet kan herinneren.
De volgende ochtend, na een ontbijt van thee met vers brood, kweeperenjam en gekookte eieren, houdt Tariq een taxi voor haar aan.
'Weetje zeker datje niet wilt dat ik meega?' zegt Tariq. Aziza houdt zijn hand vast. Zalmai niet, maar hij staat vlak bij Tariq en leunt met zijn ene schouder tegen Tariqs heup.
'Ik weet het zeker.'
'Ik maak me zorgen.'
'Mij overkomt niets,' zegt Laila. 'Dat beloof ik je. Ga met de kinderen naar een markt. Koop iets voor ze.'
Zalmai begint te huilen als de taxi wegrijdt, en als Laila omkijkt ziet ze dat hij zijn hand uitstrekt naar Tariq. Dat hij Tariq begint te accepteren lucht Laila op en breekt haar hart.
'U komt niet uit Herat,' zegt de chauffeur.
Hij heeft donker, schouderlang haar - een gebruikelijke lange neus naar de vertrokken Taliban, heeft Laila ontdekt - en een litteken dat dwars links door zijn snor loopt. Met plakband is er een foto op de voorruit bevestigd, aan zijn kant. Er staat een jong meisje met roze wangen op, en haar dat in het midden gescheiden is en uitloopt in twee vlechten.
Laila vertelt hem dat ze het laatste jaar in Pakistan is geweest en nu naar Kabul terugkeert. 'Deh-Mazang.'
Door de voorruit ziet ze kopersmeden die koperen handvatten aan kannen lassen, en zadelmakers die stukken ongelooide huid in de zon te drogen leggen.
'Hebt u hier lang gewoond, broeder?' vraagt ze.
'O, mijn hele leven. Ik ben hier geboren. Ik heb alles gezien. Kunt u zich de opstand herinneren?'
Laila zegt ja, maar hij vertelt verder.
'Dat was in maart 1979, ongeveer negen maanden voordat de Sovjets binnenvielen. Enkele kwade Herati's vermoordden een paar sovjetadviseurs, dus de Sovjets stuurden tanks en helikopters, en bombardeerden deze stad. Drie dagen lang lag de stad onder vuur, hamshira. Gebouwen stortten in, ze vernietigden een van onze minaretten en doodden duizenden mensen. Duizenden. In die drie dagen ben ik twee zussen kwijtgeraakt. Een van hen was twaalf jaar.' Hij tikt tegen de foto op de voorruit. 'Dat is ze.'
'Het spijt me,' zegt Laila, en ze verbaast er zich over hoe elk Afghaans verhaal wordt gekenmerkt door dood en verlies en onvoorstelbaar verdriet. En toch ziet ze mensen een weg vinden om te overleven, om door te gaan. Laila denkt aan haar eigen leven en alles wat er met haar is gebeurd, en ze staat er versteld van dat ook zij het heeft overleefd, dat ze leeft en in een taxi zit en naar het verhaal van deze man luistert.
Gul Daman is een dorp met een paar stenen huizen, die oprijzen tussen lage kolba's van leem en stro. Buiten de kolba's ziet Laila door de zon gebruinde vrouwen, wier gezichten zweten in de stoom die opstijgt uit grote zwartgeblakerde potten op provisorische vleesroosters. Ezels eten uit troggen. Kinderen die kippen achternazaten gaan nu de taxi achterna. Laila ziet mannen kruiwagens vol stenen duwen. Ze stoppen en kijken toe als de auto passeert. De chauffeur maakt een bocht en ze komen langs een begraafplaats met een verweerd mausoleum in het midden. De chauffeur vertelt haar dat daar een dorpssoefi begraven ligt.
Er staat ook een windmolen. In de schaduw van zijn stilstaande, roestkleurige wieken zijn drie jongetjes gehurkt met modder aan het spelen. De chauffeur stopt en buigt zich uit het raampje. De jongen die het oudst van de drie lijkt is degene die antwoord geeft. Hij wijst naar een huis een eind verder de straat in. De chauffeur bedankt hem en gooit de auto weer in de versnelling.
Hij parkeert de auto bij een stenen huis van twee verdiepingen. Laila ziet de kruinen van vijgenbomen boven de muren uit, een paar takken hangen eroverheen.
'Ik blijf maar even,' zegt ze tegen de chauffeur.
De man van middelbare leeftijd die de deur opent, is klein en mager en heeft roodbruin haar. Door zijn baard lopen evenwijdige strepen grijs. Over zijn pirhan-tumpan draagt hij een chapan.
Ze wisselen een salaam alaikum uit.
'Is dit het huis van mullah Faizullah?' vraagt Laila.
'Ja, ik ben zijn zoon, Hamza. Is er iets wat ik voor u kan doen, hamshira?'
'Ik ben hier vanwege een oude vriendin van uw vader, Madam.'
Hamza knippert met zijn ogen. Hij lijkt even perplex. 'Mariam...'
'De dochter van Jalil Kahn.'
Hij knippert weer. Dan legt hij zijn hand tegen zijn wang en zijn gezicht klaart op, zijn glimlach onthult ontbrekende en rottende tanden. 'O!' zegt hij. Het komt eruit als 'Ooooo', een lange ademstoot. 'O Mariam! Bent u haar dochter? Is zij...' Hij rekt zijn hals en kijkt nieuwsgierig zoekend achter haar. 'Is zij hier? Het is zo lang geleden! Is Mariam hier?'
'Ze is dood, vrees ik.'
De glimlach op Hamza's gezicht verdwijnt.
Ze staan even in de deuropening zonder iets te zeggen, Hamza kijkt omlaag. Ergens balkt een ezel.
'Kom binnen,' zegt Hamza. Hij zwaait de deur open. 'Kom binnen.'
Ze zitten in een spaarzaam gemeubileerde kamer op de grond. Er ligt een vloerkleed uit Herat, kussens versierd met kralen om op te zitten, en een ingelijste foto van Mekka aan de muur. Ze zitten bij het open raam, ieder van hen aan één kant van een langwerpige strook zonlicht. Laila hoort vanuit een andere kamer fluisterende vrouwenstemmen. Een jongetje op blote voeten zet een presenteerblad met groene thee en pistachenoga voor hen neer. Hamza knikt naar hem.
'Mijn zoon.'
De jongen loopt stilletjes weg.
'Vertel,' zegt Hamza vermoeid.
Laila doet dat. Ze vertelt hem alles. Haar verhaal duurt langer dan verwacht. Tegen het eind moet ze alle zeilen bijzetten om zichzelf te beheersen. Het is nog steeds niet gemakkelijk om over Mariam te praten.
Als ze klaar is, zegt Hamza een hele poos niets. Hij draait zijn theekopje langzaam rond op het schoteltje, nu eens de ene en dan weer de andere kant op.
'Mijn vader, moge hij rusten in vrede, was dol op haar,' zegt hij ten slotte. 'Hij was het die de azan in haar oor gezongen heeft toen ze werd geboren, weet u. Hij ging elke week bij haar op bezoek, hij sloeg nooit een week over. Soms nam hij me mee. Hij was haar privéleraar, ja, maar hij was ook een vriend. Hij was een menslievende man, mijn vader. Zijn hart brak welhaast toen Jalil Kahn haar weggaf.'
'Het spijt me van uw vader. Moge God hem hoeden.'
Hamza bedankte met een knikje van zijn hoofd. 'Hij is heel oud geworden. Hij heeft langer geleefd dan Jalil Kahn. We hebben hem hier op de plaatselijke begraafplaats begraven, niet ver van de plek waar ook de moeder van Mariam ligt. Mijn vader was een lieve, lieve man, die voor het hogere leefde.'
Laila laat haar kopje zakken.
'Mag ik u iets vragen?'
'Natuurlijk.'
'Kunt u me de plek tonen,' vraagt ze, 'waar Mariam heeft geleefd? Kunt u me ernaartoe brengen?'
De chauffeur stemt ermee in nog een tijdje langer te wachten.
Hamza en Laila verlaten het dorp en lopen de weg af die heuvelafwaarts van Gul Daman naar Herat leidt. Na een minuut of vijftien wijst hij op een smalle doorgang in het hoge gras dat aan weerszijden van de weg groeit.
'Zo kunnen we er komen,' zegt hij. 'Er loopt daar een pad.'
Het pad is ruig, kronkelig en schemerig door de hoge vegetatie en het kreupelhout. De wind slaat het hoge gras tegen Laila's kuiten, terwijl zij en Hamza het bochtige pad beklimmen. Aan beide kanten is er een caleidoscoop aan wilde bloemen die in de wind wiegen, sommige groot met gebogen bloembladeren, andere laag met bladeren als waaiers. Hier en daar steken wat boterbloemen boven het lage struikgewas uit. Laila hoort het gekwetter van zwaluwen boven haar hoofd en het drukke lawaai van sprinkhanen op de grond.
Ze lopen zo tweehonderd meter of meer de heuvel op. Dan wordt het pad minder steil en gaat over in een vlakker terrein. Ze staan stil en komen even op adem. Laila veegt haar voorhoofd met haar mouw af en maakt een slaande beweging naar een zwerm muskieten die voor haar gezicht hangt. Hier ziet ze de laag golvende bergen aan de horizon, een paar populieren en tulpenbomen en allerlei wilde struiken waarvan ze de naam niet kent.
'Er was hier vroeger een beek,' zegt Hamza lichtelijk buiten adem. 'Maar die is al lang opgedroogd.'
Hij zegt dat hij op die plek zal wachten. Hij zegt dat zij de droge bedding moet oversteken en in de richting van de bergen moet lopen.
'Ik blijf hier wachten,' zegt hij en hij gaat op een rots onder een populier zitten. 'Jij gaat alleen verder.'
'Ik zal niet...'
'Wees niet ongerust. Neem de tijd. Ga maar, hamshira.'
Laila bedankt hem. Ze steekt de bedding over door van de ene steen op de andere te stappen. Ze ziet gebroken limonadeflessen tussen de stenen liggen, roestige blikjes en een beschimmelde metalen houder met een zinken deksel, die half in de grond steekt.
Ze loopt in de richting van de bergen, in de richting van de treurwilgen, die ze nu kan zien, de lange, neerhangende takken die met elke windvlaag heen en weer bewegen. Haar hart bonst in haar keel. Ze ziet de treurwilgen staan zoals Mariam beschreven heeft, in een cirkel, met een open plek in het midden. Laila loopt sneller, ze rent nu bijna. Ze kijkt over haar schouder naar achteren en ziet een nietige Hamza met zijn chapan, een uitbarsting van kleuren tegen de bruine boomschorsen. Ze struikelt over een steen en valt bijna, maar herstelt zich. De rest van de weg loopt ze snel, ze heeft de pijpen van haar broek opgetrokken. Ze hijgt als ze de wilgen heeft bereikt.
Mariams kolba staat er nog.
Als ze naderbij komt ziet ze dat in het enige venster geen glas meer zit en dat de deur weg is. Mariam had ook gewag gemaakt van een kippenren en een tandoor en ook van een wc-huisje, maar Laila kan er geen spoor van ontdekken. Ze staat even stil bij de ingang van de kolba. Ze kan de vliegen binnen horen gonzen.
Om binnen te komen moet ze een groot wiebelend spinnenweb ontwijken. Binnen is het halfdonker. Laila's ogen moeten er even aan wennen. Als ze zover is ziet ze dat het binnen nog kleiner is dan ze zich had voorgesteld. Van de vloerplanken is er nog een halve over die aan het wegrotten en het versplinteren is. De rest is er uitgebroken om als brandhout te dienen, stelt ze zich voor. Op de vloer liggen nu droge bladeren, gebroken flessen, weggegooide kauwgomwikkels, wilde paddenstoelen, oude geel geworden si-garettenpeuken. Maar vooral onkruid, deels miezerig, deels woekerend tot halverwege de muren.
Vijftien jaar, denkt Laila. Vijftien jaar op deze plek.
Laila gaat met haar rug tegen de muur zitten. Ze luistert naar de wind die door de wilgen gaat. Over het plafond hebben zich meer spinnenwebben verspreid. Iemand heeft met een spuitbus iets op een van de muren gespoten, maar het is voor een groot deel vervaagd en Laila kan niet ontcijferen wat er staat. Dan beseft ze dat het Russische letters zijn. Er is een verlaten vogelnest in een van de hoeken, en in een andere hoek, waar de muur de lage zoldering raakt, hangt een vleermuis op zijn kop.
Laila sluit haar ogen en blijft een poosje zitten.
In Pakistan was het soms moeilijk zich de details van Ma- riams gezicht te herinneren. Er zijn tijden geweest dat het gezicht van Mariam zich onttrok aan haar geheugen, als een woord dat op het puntje van de tong ligt. Maar nu, op deze plek, is het achter haar oogleden gemakkelijk het beeld van Mariam op te roepen: de zachte glans in haar ogen, de lange kin, de ruwe huid van haar nek, de glimlach met opeengeperste lippen. Hier kan Laila haar wang weer in Mariams zachte schoot leggen, kan ze Mariam weer heen en weer voelen gaan terwijl ze verzen uit de Koran citeert, kan ze de woorden door Mariams lichaam voelen vibreren, tot aan haar knieën, en ze voelt ze haar oren binnengaan.
Dan begint het onkruid zich plotseling terug te trekken, alsof er vanuit de wortels onder de grond aan getrokken wordt. Ze zakken lager en lager tot de aarde in de kolba het laatste stekelige blad heeft verzwolgen. Als door een wonder ontspinnen de spinnenwebben zich. Het vogelnest ontbindt zichzelf, de twijgen schieten een voor een los en vliegen stuk voor stuk de kolba uit. Een onzichtbare wisser veegt de Russische graffiti van de muur.
De vloerplanken zijn terug. Laila ziet nu een paar bedden staan, een houten tafel, twee stoelen, een gietijzeren kachel in de hoek, planken aan de muur met daarop potten en pannen van klei, een zwartgeblakerde theepot, kopjes en lepeltjes. Ze hoort buiten kippen kakelen, het vage gekab- bel van de beek.
Een jonge Mariam zit bij het schijnsel van een olielamp een pop te maken. Ze neuriet iets. Haar gezicht is glad en jeugdig, haar haren zijn gewassen en naar achteren gekamd. Ze heeft al haar tanden nog.
Laila kijkt toe hoe Mariam draden op het hoofd van de pop plakt. Over een paar jaar zal dit meisje een vrouw zijn die weinig van het leven vraagt, die nooit anderen lastig zal vallen, die nooit zal laten blijken dat zij ook haar zorgen heeft, teleurstellingen, dromen die te schande zijn gemaakt. Een vrouw die als een rots in de rivierbedding zal zijn, die volhoudt zonder te klagen, die haar deugd niet laat bezoedelen door de woestheid die haar overspoelt, maar er juist haar voordeel mee doet. Laila ziet al iets in de ogen van dit jonge meisje, iets diep in haar binnenste, dat niet gebroken kan worden door Rasheed en niet door de Taliban. Iets wat even hard en onverzettelijk is als een brok kalksteen. Iets wat uiteindelijk haar ondergang zal worden en Laila's redding.
Het meisje kijkt op. Legt de pop neer. Glimlacht.
Laila jo ?
Laila's ogen schieten open. Ze snakt naar adem en haar lichaam valt voorover. Ze doet de vleermuis opschrikken, die heen en weer schiet van het ene eind van de kolba naar het andere, met slaande vleugels als de waaierende bladzijden van een boek, voordat hij het raam uit vliegt.
Laila komt overeind en slaat de dode bladeren van het zitvlak van haar broek. Ze loopt de kolba uit. Buiten is het licht een beetje veranderd. Er waait een zachte wind die het gras doet ruisen en de takken van de wilgen tikken.
Voordat ze de open plek verlaat, werpt Laila een laatste blik op de kolba, waar Mariam vroeger heeft geslapen, gegeten en gedroomd, en haar adem ingehouden voor Jalil. De wilgen werpen hun kronkelige patronen die met elke windvlaag veranderen op de doorzakkende muren. Een kraai is neergestreken op het platte dak. Hij pikt naar iets, krijst en vliegt weg.
'Vaarwel, Mariam.'
En dan begint Laila door het gras te rennen, zonder te beseffen dat ze huilt.
Hamza zit nog op de rots. Als hij haar ziet staat hij op.
'We gaan terug,' zegt hij. En dan: 'Ik moetje nog iets geven.'
Laila wacht op Hamza in de tuin bij de voordeur. De jongen die eerder de thee serveerde, staat onder een van de vijgenbomen en houdt een kind aan de hand vast, terwijl hij haar uitdrukkingsloos aankijkt. Laila ontwaart twee gezichten, een van een oude vrouw en een van een jong meisje, beiden in een hijab, die haar terughoudend observeren.
De deur van het huis gaat open en Hamza verschijnt. Hij heeft een doos bij zich.
Die geeft hij aan Laila.
'Jalil Kahn heeft deze doos een maand voor zijn overlijden aan mijn vader gegeven,' zegt Hamza. 'Hij vroeg mijn vader de doos voor Mariam te bewaren tot zij hem zou komen halen. Mijn vader heeft hem twee jaar onder zijn hoede gehad. Net voor hij overleed heeft hij hem aan mij gegeven met de vraag hem voor Mariam te bewaren. Maar zij... ze is nooit komen opdagen.'
Laila kijkt naar de ovaalvormige, tinnen doos in haar handen. Hij ziet eruit als een oude doos voor chocolaatjes. Hij is olijfgroen, de vergulde krullen op het scharnierdeksel zijn aan het verdwijnen. Aan de zijkanten zit wat roest, en er zijn twee deukjes te zien op de rand van het deksel. Laila probeert de doos open te krijgen, maar er zit een slotje op.
'Wat zit erin?' vraagt ze.
Hamza legt een sleuteltje in haar handen. 'Mijn vader heeft hem nooit geopend. Ik ook niet. Ik denk dat het Gods wil is dat jij het doet.'
Terug in het hotel blijkt dat Tariq en de kinderen nog niet terug zijn.
Laila gaat met de doos op haar schoot op bed zitten. Er is iets in haar dat de doos niet wil openen en geheim wil laten blijven wat Jalil ermee heeft beoogd. Maar uiteindelijk blijkt de nieuwsgierigheid te sterk. Ze steekt het sleutelde in het slot. Het vraagt wat wrikken en schudden, maar ze krijgt de doos open.
Er zitten drie dingen in: een envelop, een jutezakje en een videocassette.
Laila pakt de tape en gaat ermee naar de receptie beneden. Van de oude receptionist, die hen een dag eerder heeft verwelkomd, hoort ze dat het hotel alleen een videorecorder heeft in hun grootste suite. De suite wordt op dat moment niet gebruikt en hij wil haar wel even begeleiden. Hij laat de receptie even over aan een besnorde jongeman in pak, die mobiel staat te bellen.
De oude receptionist brengt Laila naar de tweede verdieping, naar een deur aan het eind van een lange gang. Hij ontgrendelt hem en laat haar binnen. Laila ziet de tv in de hoek staan. Het is het enige wat ze ziet.
Ze zet de tv aan en schakelt de videorecorder in. Ze brengt de tape in en drukt op PLAY. Het scherm is even leeg, en Laila vraagt zich af waarom Jalil de moeite heeft genomen Mariam met een lege tape op te schepen. Maar dan volgt er muziek, en er verschijnen beelden op het scherm.
Laila fronst haar voorhoofd. Ze blijft een minuut of twee kijken. Dan drukt ze op STOP, laat de band snel vooruitlopen en drukt weer op PLAY. Het is dezelfde film.
De oude man kijkt haar vragend aan.
De film die wordt afgespeeld is Pinocchio van Walt Disney. Laila begrijpt het niet.
Tariq en de kinderen komen even na zessen terug in het hotel. Aziza rent naar Laila en laat haar de oorbellen zien die Tariq voor haar heeft gekocht, zilver met een emaillen vlinder. Zalmai houdt een opblaasbare dolfijn omklemd, die begint te piepen als je op zijn snuit drukt.
'Hoe is het met je?' vraagt Tariq en hij slaat een arm om haar schouders.
'Goed,' zegt Laila. 'Ik vertel het je later allemaal wel.'
Ze gaan naar een kebabrestaurant in de buurt. Het is er klein, de plastic tafelkleden zijn plakkerig, en het is er rokerig en rumoerig. Maar het lamsvlees is mals en zacht en het brood warm. Later wandelen ze wat door de straten. Tariq koopt aan een stalletje langs de kant van de weg rozenwaterijs voor de kinderen. Ze gaan op een bank zitten om het op te eten, de bergen achter hen steken af tegen het scharlakenrood van het zand. De lucht is warm en geurt naar ceder.
Eerder, toen ze terugkwam in hun kamer na de videotape gezien te hebben, had Laila de envelop geopend. Er zat een brief in, met de hand geschreven in blauwe inkt op een geel gelinieerd vel papier. Ze las:
'13 mei 1987. Lieve Mariam,
Ik bid dat deze briefje in goede gezondheid bereikt.
Zoals je weet ben ik een maand geleden in Kabul geweest om met je te praten. Maar je wilde me niet zien. Ik was teleurgesteld, maar ik kon het je niet kwalijk nemen. Ik had misschien hetzelfde gedaan als ik jou was. Ik heb het recht op jouw welwillendheid al lang geleden verloren en dat kan ik alleen mijzelf kwalijk nemen. Maar als je deze brief leest, heb je in elk geval al de brief gelezen die ik bij je deur heb achtergelaten. Je hebt hem gelezen en je bent mullah Faizullah wezen opzoeken, zoals ik je gevraagd had. Ik ben er dankbaar voor datje dat gedaan hebt, Mariam jo. Ik ben dankbaar voor de mogelijkheid een paar woorden tegen je te kunnen zeggen.
Waar moet ik beginnen?
Je vader heeft zo veel verdriet gekend sinds we voor het laatst met elkaar hebben gesproken, Mariam jo. Op de eerste dag van de opstand in 1979 is je stiefmoeder Afsoon om het leven gekomen. Een verdwaalde kogel heeft op dezelfde dagje zus Niloufar gedood. Ik zie haar nog steeds voor me, mijn kleine Niloufar, op haar hoofd staand om gasten te imponeren. Je broer Farhad is in 1980 gaan deelnemen aan dejihad. De So\jets hebben hem in 1982 gedood, net buiten Helmand. Ik heb
zijn lichaam nooit meer gezien. Ik weet niet of jij kinderen hebt, Mariam jo, maar als dat zo is dan bid ik God voor hen te zorgen en je het leed te besparen dat ik heb gekend. Ik droom nog steeds over hen. Ik droom nog steeds over mijn dode kinderen.
Ik droom ook over jou, Mariam jo. Ik mis je. Ik mis de klank van je stem, je lach. Ik mis het je niet meer te kunnen voorlezen, ik mis al die keren dat we samen hebben gevist. Herinner je je al die keren dat we hebben gevist? Je was een goede dochter, Mariam jo, en als ik aan je denk is het altijd met een gevoel van schaamte en spijt. Spijt... Ik heb hele zeeën van spijt als ik aan jou denk. Ik heb er spijt van dat ikje niet heb ontmoet op de dag datje naar Herat bent gekomen. Ik heb er spijt van dat ik de deur niet voor je geopend heb en je niet heb opgenomen. Ik heb er spijt van dat ik van jou niet een van mijn dochters heb gemaakt, dat ikje al die jaren op die plek heb laten leven. En waarvoor? Bang mijn gezicht te verliezen? Om mijn zogenaamde goede naam te bezoedelen? Die dingen betekenen niets meer voor me na alle verlies, na alle vreselijke dingen die ik in deze vervloekte oorlog heb aanschouwd. Maar nu is het natuurlijk te laat. Misschien is dat de straf voor mensen die harteloos zijn geweest: ze begrijpen het pas als de dingen niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Alles wat ik nu nog kan zeggen is datje een goede dochter bent geweest, Mariam jo, en dat ik je nooit heb verdiend. Alles wat ik nu nog kan doen is je vergiffenis vragen. Vergeef me, Mariam jo. Vergeef me. Vergeef me. Vergeef me.
Ik ben niet meer de welgestelde man die jij ooit hebt gekend. De communisten hebben het grootste deel van mijn land in beslag genomen, en ook al mijn winkels. Maar het zou bekrompen zijn daarover te klagen, want God zegent - om redenen die ik niet begrijp - me nog steeds met heel wat meer dan de meeste mensen hebben. Sinds mijn terugkeer uit Kabul ben ik erin geslaagd te verkopen wat ik nog aan grond overhad. Ik heb jouw deel van de erfenis hierbij ingesloten. Je zult zien dat het bepaald geen fortuin is, maar het is in elk geval iets. Het is in elk geval iets. (Je zult ook merken dat ik de vrijheid heb genomen het geld in dollars te wisselen. Ik denk dat dat het beste is. Alleen God kent het lot van onze zwaar op de proef gestelde valuta.)
Ik hoop niet datje denkt dat ik je vergiffenis probeer te kopen. Ik hoop datje me gelooft als ik zeg te weten datje vergiffenis niet te koop is. Dat is het nooit geweest. Ik geef je alleen, zij het veel te laat, watje al heel lang rechtmatig toekomt. Ik ben in mijn leven geen plichtsgetrouwe vader voor je geweest. Misschien ben ik het in mijn dood.
De dood. Ik zal je niet lastigvallen met de details, maar de dood is voor mij in zicht. Een zwak hart, zeggen de doktoren. Het is een passende manier van sterven voor een zwak man, denk ik.
Mariam jo,
Misschien mag ik het mezelf toestaan de hoop te koesteren dat jij barmhartiger bent jegens mij dan ik ooit jegens jou ben geweest. Datje het kunt opbrengen je vader te komen opzoeken. Datje nog één keer bij mij aan wilt kloppen en me de kans geeft open te doen om je te verwelkomen, om je in mijn armen te nemen, mijn dochter, wat ik jaren geleden al had moeten doen. Die hoop is even zwak als mijn hart. Dat weet ik. Maar ik zal wachten. Ik zal op de klop op de deur blijven wachten. Ik zal blijven hopen.
Moge God je een lang en geslaagd leven geven, mijn dochter. Moge God je vele gezonde en mooie kinderen geven. Moge je het geluk, de vrede en de acceptatie vinden die ik je niet heb gegeven. Maak het goed. Ik ver- trouwje toe aan de liefhebbende handen van God.
Je onwaardige vader, Jalil.'
Als ze die avond in het hotel terugkeren en de kinderen na het spelen naar bed zijn gegaan, vertelt Laila aan Tariq over de brief. Ze toont hem het geld in het jutezakje. Als ze begint te huilen, kust hij haar op haar gezicht en houdt haar in zijn armen.