Rasheed en zij gingen de straat op. Mariam had nog nooit zo veel leven op straat aanschouwd. Niet ontmoedigd door het kille weer waren hele families de stad in gestroomd om jachtig het ene na het andere familielid te bezoeken. In hun eigen straat zag Mariam Fariba en haar zoon Noor, die een pak aanhad. Fariba, die een witte hoofddoek droeg, liep naast een breekbare, verlegen ogende man met een bril. Haar oudste zoon was er ook bij - Mariam kon zich om een of andere reden herinneren dat Fariba hem Ah- mad had genoemd, die eerste keer bij de tandoor. Hij had diepliggende, sombere ogen, en zijn gezicht zag er wijzer en ernstiger uit dan dat van zijn jonge broer, een gezicht dat even suggestief en vroegrijp was als dat van zijn broer kwijnend jongensachtig. Om de nek van Ahmad hing een glinsterende hanger met de naam allah erop.
Fariha moest haar hebben herkend, Mariam liep in burka naast Rasheed. Fariba zwaaide en riep: 'Eid mubarakl'
Vanuit haar burka knikte Mariam bijna onopvallend naar haar.
'Dus je kent die vrouw, de echtgenote van de leraar?' vroeg Rasheed.
Mariam zei van niet.
'Blijf maar liever uit haar buurt. Het is een bemoeizieke roddeltante, dat mens. En haar man denkt dat hij een ont-wikkelde intellectueel is. Maar hij is een muis. Moetje dat zien. Het lijkt toch net een muis?'
Ze liepen naar Shar-e-Nau, waar kinderen met nieuwe overhemden en fleurige vesten aan het stoeien waren en elkaar hun Eidcadeautjes lieten zien. Vrouwen liepen wiebelend met schalen vol zoetigheden rond. Mariam zag feestelijke lantaarns buiten voor de winkels hangen en hoorde muziek uit luidsprekers schallen. Vreemden riepen haar 'Eid mubarak' toe als ze passeerden.
Die avond gingen ze naar Chaman, en Mariam zag, achter Rasheed staand, vuurwerk in de vorm van groene, roze en gele pijlen de lucht in gaan. Ze miste de tijd dat ze met mullah Faizullah buiten de kolba zat en ze samen het vuurwerk boven Herat zagen exploderen, de plotselinge uitbarsting van kleuren die in de zachte, door grauwe staar aangetaste ogen van haar leraar weerspiegeld werden. Maar het meest miste ze Nana. Mariam zou willen dat haar moeder nog leefde zodat ze dit kon meemaken. Haar te zien te midden van dit alles. Eindelijk zien dat tevredenheid en schoonheid geen onbereikbare dingen waren. Zelfs voor hun soortgenoten niet.
Ze kregen met Eid gasten thuis. Het waren allemaal mannen, vrienden van Rasheed. Als er werd geklopt, wist Mariam dat ze naar boven naar haar kamer moest en de deur moest sluiten. Ze bleef er zolang de mannen beneden met Rasheed thee dronken, rookten en babbelden. Rasheed had Mariam verteld dat ze niet naar beneden mocht voordat de gasten waren vertrokken.
Mariam vond dat niet erg. In werkelijkheid was ze zelfs gevleid. Rasheed zag iets gewijds in wat zij samen hadden. Haar eer, haar namoos, was iets wat het waard was door hem beschermd te worden. Ze voelde zich gewaardeerd door zijn bescherming. Gekoesterd en belangrijk.
Op de derde en laatste dag van Eid ging Rasheed bij vrienden op bezoek. Mariam, die de hele nacht misselijk was geweest, kookte wat water en maakte voor zichzelf een kop groene thee met wat gemalen kardemom erop. In de woonkamer nam ze de schade op van het Eidbezoek van de vorige avond: omgevallen kopjes, half opgekauwde pompoenpitten, weggestopt tussen de matrassen, borden met aangekoekte korstjes waardoor je de structuur van de maaltijd nog kon herkennen. Mariam begon de rotzooi op te ruimen, terwijl ze er zich over verbaasde hoe ongehoord lui mannen konden zijn.
Ze was eigenlijk niet van plan Rasheeds kamer te betreden. Maar na de woonkamer bleef ze aan het schoonmaken: de trap en de gang boven, tot aan zijn deur, en het eerstvolgende dat ze besefte was dat ze voor het eerst in zijn kamer was en op zijn bed zat, als een indringer.
Ze nam de zware groene gordijnen in zich op, de gepoetste schoenen keurig op een rij langs de muur, de kastdeur waar de grijze verf af was gebladderd en het hout nu zichtbaar was. Ze ontwaarde een pakje sigaretten op het dressoir naast zijn bed. Ze stak er een tussen haar lippen en ging voor de kleine ovalen spiegel staan die aan de muur hing. Ze blies lucht naar de spiegel en maakte bewegingen alsof ze de as van de sigaret tikte. Ze legde hem terug. Ze zou nooit de vloeiende elegantie tentoon kunnen spreiden waarmee vrouwen in Kabul rookten. Bij haar leek het minderwaardig, belachelijk.
Bevangen door schuldgevoel trok ze de bovenste la van het dressoir open.
Het eerste wat ze zag was het pistool. Het was zwart, had een houten handgreep en een korte loop. Mariam prentte zich eerst in hoe het precies lag voordat ze het oppakte. Ze draaide het in haar handen heen en weer. Het was veel zwaarder dan het eruitzag. De handgreep voelde in haar handen glad aan en de loop was koud. Ze vond het verontrustend dat Rasheed iets bezat waarvan de enige bedoeling was er iemand anders mee te doden. Maar hij bewaarde het vast en zeker voor hun veiligheid. Haar veiligheid.
Onder het wapen lagen diverse tijdschriften met ezelsoren. Mariam sloeg er een op. Iets in haar brak. Haar mond viel vanzelf open.
Op elke pagina waren vrouwen afgebeeld, prachtige vrouwen, zonder overhemd, zonder broek, zonder sokken en onderbroek. Ze hadden helemaal niets aan. Ze lagen in bed tussen verkreukelde lakens en keken Mariam met halfgelo- ken ogen aan. Op de meeste foto's hielden ze hun benen ver uit elkaar, en Mariam had volledig zicht op de donkere plek in het midden. Op sommige waren de vrouwen geknield alsof - God verhoede die gedachte - ze in sujda zaten voor hun gebed. Ze keken over hun schouder met een uitdrukking van verveelde minachting.
Mariam legde de tijdschriften snel terug waar ze die gevonden had. Ze voelde zich verdoofd. Wie waren die vrouwen? Hoe konden ze zichzelf toestaan zich zo te laten fotograferen? Haar maag kwam vol weerzin in opstand. Was dit het dan wat hij deed als hij 's avonds niet op haar kamer kwam? Was zij in dit opzicht een teleurstelling voor hem geweest? En hoe zat het met al die praatjes van hem over eer en fatsoen, en zijn weerzin tegen zijn vrouwelijke klanten die hem per slot van rekening alleen maar hun voeten lieten zien om de schoenen goed te laten passen. 'Het gezicht van een vrouw,' had hij gezegd, 'is uitsluitend en alleen een zaak van haar man.' De vrouwen op die pagina's hadden vast en zeker een man, althans een aantal van hen. Of ze hadden op zijn minst een broer. Als dat zo was, waarom moest zij dan per se bedekt gaan, terwijl hij er zijn hand niet voor omdraaide te kijken naar persoonlijk plekjes van vrouwen en zussen van andere mannen?
Mariam zat verward en uit het veld geslagen op zijn bed.
Ze legde haar gezicht in haar handen en sloot haar ogen. Ze ademde langzaam in en uit, tot ze zich wat rustiger voelde.
Langzaam diende er zich een mogelijke verklaring aan. Hij was tenslotte een man die al jaren alleen had geleefd, voordat zij bij hem in was getrokken. Zijn behoeften waren anders dan die van haar. Voor haar was het samen slapen na al die maanden nog steeds een oefening in het verdragen van pijn. Zijn lust, anderzijds, was vurig, op het gewelddadige af. De manier waarop hij haar neerdrukte, haar borsten kneedde, zijn heupen krachtig gebruikte. Hij was een man. Al die jaren zonder vrouw. Kon zij het hem kwalijk nemen dat hij was zoals God hem geschapen had?
Mariam wist dat zij hierover nooit met hem zou kunnen praten. Het onderwerp was taboe. Maar was het ook onvergeeflijk? Ze hoefde alleen maar aan die andere man in haar leven te denken. Jalil, echtgenoot van drie vrouwen en vader van negen kinderen op dit moment, die een onwettige relatie had gehad met Nana. Wat was erger: Rasheeds tijdschrift of wat Jalil had gedaan? En wat gaf haar, iemand uit een dorp, een harami, trouwens het recht een oordeel uit te spreken?
Mariam probeerde de onderste la van het dressoir te openen.
Daar vond ze een foto van de jongen, Yunus. Zwart-wit. Hij leek vier of vijf. Hij had een gestreept overhemd aan met een vlinderdas. Het was een knap jongetje met een ranke neus, bruin haar en donkere, enigszins diepliggende ogen. Hij keek verstrooid, alsof iets zijn aandacht had getrokken vlak voordat er werd afgedrukt.
Eronder vond Mariam nog een foto, ook zwart-wit, maar deze was wat korreliger. Er was een vrouw op te zien die op een stoel zat, en achter haar stond een magerder en jongere Rasheed met zwart haar. Het was een prachtige vrouw. Niet zo mooi als de vrouwen in het tijdschrift misschien, maar wel prachtig. Vast veel prachtiger dan zij, Mariam. Ze had een zachte kin en lang zwart haar met een scheiding in het midden. Hoge jukbeenderen en een edel voorhoofd. Mariam stelde zich haar eigen gezicht voor, haar dunne lippen en lange kin, en er sloeg een golf jaloezie door haar heen.
Deze foto bekeek ze heel lang. Er zat iets vaag verwarrends in de manier waarop Rasheed bijna dreigend over haar heen gebogen leek te staan. Zijn handen op haar schouders. Zijn aantrekkelijke glimlach met samengeknepen lippen en haar niet-glimlachende gemelijke gezicht. De manier waarop ze haar lichaam subtiel voorovergebogen hield, alsof ze probeerde zich van zijn handen te bevrijden.
Mariam legde alles terug waar ze het gevonden had.
Toen ze later de was deed, had ze er spijt van dat ze in zijn kamer had gesnuffeld. Waarom had ze dat gedaan? Wat was ze nu voor wezenlijks over hem te weten gekomen? Dat hij een pistool had, dat hij een man was met de behoeften van een man? En ze had niet zo lang naar die foto van hem en zijn vrouw moeten kijken. Haar ogen hadden een betekenis gelezen in wat niets anders was geweest dan een toevallige lichamelijke houding die in een fractie van een seconde was vastgelegd.
Wat Mariam nu voelde, nu de volle waslijnen voor haar ogen dansten, was treurnis om Rasheed. Hij had ook een moeilijk leven gehad, een leven getekend door verlies en droevige lotswisselingen. Haar gedachten gingen terug naar zijn zoon, Yunus, die ooit sneeuwpoppen op dit erf had gemaakt en wiens voeten op de trap hadden gebonsd. Het meer had hem van Rasheed afgepakt, had hem verzwolgen, net als de walvis de profeet met dezelfde naam als de jongen in de Koran. Het deed Mariam pijn, het deed haar heel veel pijn om zich voor te stellen hoe Rasheed paniekerig en hulpeloos op de oever van het meer heen en weer had gebeend en het meer had gesmeekt zijn zoon op het droge zand terug te spuwen. En voor het eerst voelde ze zich verbonden met haar man. Ze zei bij zichzelf dat ze uit-eindelijk goede maatjes zouden worden.
Op de busrit van de dokter naar huis gebeurde er iets heel merkwaardigs met Mariam. Waar ze ook keek, ze zag overal stralende kleuren: op de kleurloze grijze betonnen flats, op de open winkeltjes met blikken dak, in het modderige water dat door de goten stroomde. Het leek wel of er een regenboog in haar ogen gesmolten was.
Rasheed trommelde met zijn gehandschoende vingers en neuriede een liedje. Telkens als de bus over een gat hobbelde en vooruitsprong, bewoog hij zijn hand beschermend over haar buik.
'Wat vind je dan van Zalmai?' vroeg hij. 'Dat is een degelijke Pashtu naam.'
'En als het nu een meisje is?' zei Mariam.
'Ik denk dat het een jongen wordt. Ja. Een jongen.'
In de hele bus werd nu gemompeld. Sommige mensen wezen elkaar ergens op en anderen leunden over stoelen om het te kunnen zien.
'Kijk,' zei Rasheed, terwijl hij met een knokkel op het glas tikte. Hij glimlachte. 'Daar. Zie je?'
Mariam zag mensen op straat blijven staan. Bij verkeerslichten doken er uit de raampjes van de auto's hoofden op, die zich naar de neerdalende zachtheid wendden. Wat was er nu zo verrukkelijk aan de eerste sneeuwval van het seizoen, vroeg Mariam zich af. Was het de kans iets te zien dat nog smetteloos was, nog onbetreden? Om de kortstondige gratie van een nieuw seizoen op te snuiven, een mooi begin, voordat het werd vertrapt en bezoedeld?
'Als het een meisje is,' zei Rasheed, 'maar dat is het niet, als het een meisje is, dan kun je haar de naam geven die jij wilt.'
De volgende ochtend werd Mariam wakker van gezaag en gehamer. Ze sloeg een hoofddoek om en liep het erf op dat vol lag met opgewaaide sneeuw. De zware sneeuwval van de afgelopen nacht was opgehouden. Nu prikkelde alleen verstrooid ochtendlicht en wat dwarrelende sneeuwvlokken haar wangen. Het was windstil en de lucht rook naar brandende kolen. Kabul was angstaanjagend rustig onder een gewatteerde witte deken, hier en daar kringelden slierten rook omhoog.
Ze trof Rasheed in het gereedschapsschuurtje aan, hij sloeg spijkers in een plank. Toen hij haar zag, haalde hij een spijker uit zijn mondhoek.
'Het was als verrassing bedoeld. Hij heeft een wieg nodig. Je had het eigenlijk niet mogen zien voordat het af is.'
Mariam had graag gewild dat hij dat niet deed: al zijn hoop vestigen op een jongen. Hoe gelukkig ze ook was met haar zwangerschap, zijn verwachting drukte op haar. De dag tevoren was Rasheed thuisgekomen met een suède winterjasje voor een jongen, vanbinnen gevuld met zachte schaapshuid, de mouwen verfraaid met fijn rood en geel zijden draad.
Rasheed raapte een lange smalle plank op. Toen hij hem in tweeën zaagde, zei hij dat hij zich zorgen maakte over de trap. 'Daar moet ik later nog iets aan doen, voor als hij oud genoeg is om de trap op te kunnen.' De kachel baarde hem ook zorgen, zei hij. Messen en vorken moesten buiten het bereik van de jongen worden opgeborgen. 'Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn. Jongens zijn roekeloos.'
Mariam trok de hoofddoek dichter om zich heen tegen de kou.
De volgende ochtend zei Rasheed dat hij zijn vrienden voor een etentje wilde uitnodigen om het te vieren. De hele morgen maakte Mariam linzen schoon en weekte rijst. Ze sneed aubergines voor de borani en maakte prei en rundergehakt voor aushak. Ze veegde de vloer, sloeg de gordijnen uit en luchtte het huis ondanks de sneeuw die weer was gaan vallen. Ze legde matrassen en kussens langs de muren van de woonkamer en zette schalen met snoep en geroosterde amandelen op tafel.
Vroeg op de avond, voordat de eerste mannen arriveerden, was ze op haar kamer. Ze lag in bed toen het eerste gepraat en gelach en geplaag begon. Ze kon haar handen er niet van weerhouden haar buik te betasten. Ze dacht aan wat er groeide, en het geluk snelde bij haar binnen als een windvlaag door een open raam. Haar ogen werden vochtig.
Mariam dacht aan haar zeshonderdvijftig kilometer lange busreis met Rasheed, van Herat in het westen, bij de grens met Iran, naar Kabul in het oosten. Ze waren door kleine stadjes en grote steden en vlak bij elkaar gelegen dorpjes gekomen, die almaar bleven opduiken. Ze waren bergen overgegaan en door woeste, verschroeide woestijnen getrokken, van het ene gewest naar het andere. En hier was ze nu, na al die rotsen en verdorde heuvels, in een eigen huis, met een eigen man, op weg naar een laatste gekoesterd gewest: het moederschap. Hoe zalig was het aan die baby te denken, haar baby, hun baby. Hoe schitterend was het te weten dat haar liefde ervoor alles al in het niet deed verzinken dat ze ooit als menselijk wezen had gevoeld, en te weten dat er geen noodzaak meer was voor een spelletje met steentjes.
Beneden stemde iemand een harmonium. Daarna was er de galm van een stok, die op een trommel sloeg. Iemand schraapte zijn keel. En daarna hoorde je gefluit en geklap en geschreeuw en gezang.
Mariam streek over haar zachte buik. 'Niet groter dan de nagel van een vinger,' had de dokter gezegd.
Ik word moeder, dacht ze.
'Ik word moeder,' zei ze. Ze lachte in zichzelf en zei het telkens weer, de woorden proevend.
Als Mariam aan haar kind dacht, zwol haar hart op. Het zwol en zwol, tot al haar verlies, al haar leed, al haar eenzaamheid en zelfvernedering verdwenen waren. Dit was waarom God haar hierheen had geleid, dat hele eind dwars door het land. Dat wist ze nu. Ze herinnerde zich een vers uit de Koran dat mullah Faizullah haar had geleerd: 'En aan Allah behoort het Oosten en het Westen, waarheen gij u ook wendt, daar zal het Aangezicht van Allah zijn...' Ze spreidde haar gebedskleedje uit en las haar namaz. Toen ze klaar was, legde ze haar gezicht in haar handen en vroeg God al die voorspoed niet van haar weg te nemen.
Het was een idee van Rasheed om naar de hamam te gaan. Mariam was nog nooit in een badhuis geweest, maar hij zei dat er niets heerlijkers was dan eruit te komen en die eerste koude lucht in te ademen en de hitte van je huid te voelen slaan.
In de vrouwenhamam bewogen zich schimmen in de stoom om Mariam heen, een glimp van een heup hier en de omtrek van een schouder daar. De gilletjes van jonge meisjes, het gebrom van oude vrouwen en het stromende badwater echode tussen de muren terwijl ruggen werden geschrobd en haren ingezeept. Mariam zat in haar eentje in een verre hoek, terwijl ze haar hielen bewerkte met puimsteen, afgezonderd van de voorbijkomende schimmen door een muur van damp.
Toen was er bloed en ze begon te schreeuwen.
Het geluid van voeten nu, die op de natte stenen kletsten. Gezichten die uit de stoom opdoken. Klakkende tongen.
Later die avond, in bed, vertelde Fariba aan haar man dat toen ze het schreeuwen had gehoord en was toegesneld ze de vrouw van Rasheed krimpend in een hoek gevonden had, met opgetrokken knieën, een plas bloed bij haar voeten.
'Je kon de tanden van de arme meid horen klapperen, Hakim, ze rilde en beefde als een gek.'
Toen Mariam haar had gezien, zei Fariba, had ze met een hoge smekende stem gevraagd: 'Dit is normaal, toch? Ja toch? Of is het niet normaal?'
Weer een busrit met Rasheed. Weer sneeuwval. Zware sneeuwval ditmaal. Hopen sneeuw op de trottoirs, op daken, tegen bomen hier en daar. Mariam zag de handelaren sneeuw ruimen voor hun winkels. Een stelletje jongens zat achter een zwarte hond aan. Ze zwaaiden enthousiast naar de bus. Mariam keek naar Rasheed. Hij had zijn ogen gesloten. Hij neuriede niet. Mariam legde haar hoofd achterover en sloot haar ogen eveneens. Ze wilde uit haar koude sokken, uit de klamme wollen trui die op haar huid prikte. Ze wilde weg uit de bus.
Thuis legde Rasheed haar onder een gewatteerde deken op de bank, maar zijn gebaar leek iets stijfs en plichtmatigs te hebben.
'Wat is dat nu voor antwoord?' zei hij opnieuw. 'Zoiets hoort een mullah te zeggen. Voor een dokter betaal je geld en dan wil je een beter antwoord dan "Gods wil".'
Mariam trok haar knieën onder de deken op en zei dat hij wat moest gaan rusten.
'Gods wil,' pruttelde hij.
Hij zat de hele dag in zijn kamer sigaretten te roken.
Mariam lag op de bank met haar handen tussen haar knieën en keek naar de werveling en warreling van de sneeuw buiten het raam. Ze herinnerde zich dat Nana ooit eens had gezegd dat elke sneeuwvlok een zucht was van een gekrenkte vrouw ergens op aarde. Al die zuchten stegen op, werden wolken en braken in kleine stukjes, die zachtjes op de mensen beneden neerdaalden.
'Om je eraan te herinneren hoe vrouwen als wij moeten lijden,' zei ze. 'Hoe geduldig we alles ondergaan wat op ons neerkomt.'
Het leed bleef Mariam verbazen. Ze hoefde maar aan de on-afgemaakte wieg in het gereedschapsschuurtje te denken of aan het suède jasje in Rasheeds kast, of het kwam meteen boven. Dan kwam het baby'tje tot leven en kon ze het horen, ze kon het hongerige geknor horen, het gekir en gebrabbel. Ze voelde het aan haar borsten snuiven. Het verdriet overspoelde haar, sleurde haar mee, slingerde haar heen en weer. Mariam was stomverbaasd dat ze op zo'n verlammende manier een schepseltje kon missen dat ze nooit had gezien.
Er waren ook dagen dat de somberte niet zo meedogenloos leek. Dagen waarop enkel de gedachte aan een hervatting van haar oude levenspatroon haar niet zo vermoeiend leek, waarop het geen enorme moeite kostte om uit bed te komen, haar gebeden te zeggen, de was te doen en eten te maken voor Rasheed.
Mariam zag ertegen op naar buiten te gaan. Ze was plotseling jaloers op de vrouwen in de buurt en hun kinderschare. Sommigen hadden er zeven of acht en ze beseften niet hoe fortuinlijk ze waren geweest, hoe gelukkig hun kinderen in hun schoot hadden gedijd, geleefd om in hun armen te kronkelen en de melk uit hun borsten te zuigen. Kinderen die ze niet hadden laten wegbloeden samen met het zeepwater en de lichamelijke viezigheid van vreemden in het afvoerputje van een badhuis. Mariam was verontwaardigd als ze hen hoorde klagen over ondeugende zonen en luie dochters.
Een inwendige stem probeerde haar te kalmeren met goedbedoelde maar misleidende troost.
'Je zult andere kinderen krijgen, inshallah. Je bent jong. Je krijgt vast en zeker nog veel meer kansen.'
Maar het leed van Mariam was niet ongericht of vaag. Ma- riam leed om dit kind, dit bijzondere kind dat haar een poos zo gelukkig had gemaakt.
Op sommige dagen meende ze dat de baby een onverdiende zegen was geweest, dat ze gestraft was voor wat ze Nana had aangedaan. Het was toch waar dat zij gewoon de strop om de nek van haar moeder had gelegd? Trouweloze dochters verdienden het niet zelf moeder te worden, dat was gewoon de straf. Bij vlagen droomde ze dat de dj in van Nana 's nachts haar kamer binnen kwam, met zijn klauwen in haar schoot wroette en haar baby stal. In die dromen kraaide Nana van verrukking en gerechtigheid.
Op andere dagen was Mariam vervuld van woede. Het was Rasheeds schuld, vanwege zijn te vroeg gehouden feest. Vanwege zijn roekeloze geloof dat ze in verwachting was van een jongen. Vanwege zijn naamgeving van de baby. Zonder met Gods wil rekening te houden. Zijn fout om haar per se mee te willen nemen naar het badhuis. Er was daar iets geweest wat het had veroorzaakt, de damp, het vuile water, de zeep. Nee. Rasheed niet. Zij was er schuldig aan. Ze werd razend op zichzelf omdat ze in de verkeerde positie had geslapen, te gekruid had gegeten, te weinig fruit had gegeten, te veel thee had gedronken.
Het was Gods fout, Hij had haar te veel getergd. Hij had haar niet geschonken wat Hij zo veel andere vrouwen geschonken had. Hij had haar op kwellende wijze iets voorgespiegeld waarvan Hij wist dat het haar overgelukkig maakte, en toen had Hij het voor haar neus weggetrokken.
Maar het deed haar geen goed, al die verwijten, al die tirades en beschuldigingen die haar door het hoofd gingen. Het was kofr, heiligschennis, om zo te denken. Allah was niet haatdragend. Hij was geen kleingeestige God. Ze hoorde mullah Faizullah in haar oor fluisteren: 'Gezegend is Hij in Wiens hand rust het koninkrijk, en Hij Die macht heeft over alle dingen, Die leven en dood schiep, dat Hij u moge beproeven.'
Vol schuldgevoelens knielde Mariam neer en bad om ver-giffenis voor haar gedachten.
Intussen was er sinds de dag in het badhuis een verandering in Rasheed gaande. Als hij 's avonds thuiskwam, praatte hij meestal amper meer. Hij at, rookte en ging naar bed, en soms kwam hij midden in de nacht voor een korte en de laatste tijd nogal ruwe bijslaap. Hij was in die dagen geneigd chagrijnig te zijn, kritiseerde haar koken, klaagde over rommel op het erf of wees zelfs op vuil in het huis. Af en toe nam hij haar op vrijdag mee de stad in, net als vroeger, maar op de trottoirs liep hij snel en altijd enkele meters voor haar uit, zonder iets te zeggen of acht op Mariam te slaan, die bijna moest rennen om hem bij te houden. Hij lachte niet meer zo snel tijdens die uitjes. Hij kocht geen zoetigheid of cadeautyes meer voor haar, bleef niet meer staan om haar op speciale plekken te wijzen, zoals vroeger. Haar vragen leken hem te irriteren.
Op een avond zaten ze in de woonkamer naar de radio te luisteren. De winter was bijna voorbij. De straffe wind die de gezichten met sneeuw bedekte en de ogen deed tranen, was gaan liggen. Zilverachtige sneeuwpluisjes smolten op de takken van grote iepen en zouden over een paar weken vervangen zijn door korte en dikke, lichtgroene knoppen. Rasheed bewoog zijn voet afwezig op het ritme van een trommel in een liedje van Hamahang, en hij hield zijn ogen half dichtgeknepen tegen de sigarettenrook.
'Ben je boos op me?' vroeg Mariam.
Rasheed zei niets. Het liedje eindigde, de nieuwsberichten begonnen. Een vrouwenstem meldde dat president Daud Khan weer een groep sovjetadviseurs terug had gestuurd naar Moskou, uiteraard tot ongenoegen van het Kremlin.
'Ik ben bang datje boos op me bent.'
Rasheed zuchtte.
'Ben je dat?'
Hij keek haar aan. 'Waarom zou ik boos zijn?'
'Ik weet niet, maar sinds de baby...'
'Denk je dat ik zo'n soort man ben, na alles wat ik voor je heb gedaan?'
'Nee. Natuurlijk niet.'
'Kwel me dan niet langer.' 'Het spijt me. Bebakhsh, Rasheed. Het spijt me.'
Hij drukte zijn sigaret uit en stak een nieuwe op. Hij zette de radio harder.
'Ik heb er toch over zitten denken,' zei Mariam zo hard dat ze boven de muziek uitkwam.
Rasheed zuchtte opnieuw, nog geprikkelder ditmaal, en zette de radio weer zachter. Hij wreef vermoeid over zijn voorhoofd. 'Wat nu weer?'
'Ik heb erover zitten denken dat we misschien een fatsoenlijke begrafenis moeten houden. Voor de baby, bedoel ik. Wij met ons beiden, een paar gebeden, meer niet.'
Mariam had daar al een tijdje over nagedacht. Ze wilde die baby niet vergeten. Ze vond het verkeerd dat verlies niet op de een of andere manier te gedenken zodat het iets blijvends kreeg.
'Waarom? Dat is idioot.'
'Ik denk dat ik me dan beter zou voelen.'
'Dan doe jij dat maar,' zei hij scherp. 'Ik heb al eens een zoon begraven. Ik ga dat niet nog eens doen. Als je het niet erg vindt, luister ik verder naar de radio.'
Hij zette het geluid weer harder, leunde met zijn hoofd achterover en sloot zijn ogen.
Op een zonnige ochtend in diezelfde week koos Mariam een plek op het erf uit en groef een gat.
'In de naam van Allah en met Allah, en in de naam van de boodschapper van Allah, op wie de zegen en de vrede van Allah ruste,' zei ze fluisterend, terwijl ze met haar schop in de grond hakte. Ze legde het suède jasje dat Rasheed voor de baby had gekocht in het gat en schepte er zand op.
'U laat de nacht in de dag overgaan en U laat de dag in de nacht overgaan, en U brengt voort de levenden uit de doden en U brengt voort de doden uit de levenden, en U geeft steun aan wie het U behaagt zonder maat.'
Ze sloeg met de spade het zand aan. Ze hurkte bij het graf neer en sloot haar ogen.
Geef steun, Allah.
Geef me steun.
Op 17 april 1978, het jaar waarin Mariam negentien werd, werd er ergens een vermoorde man gevonden, Mir Akbar Khyber. Twee dagen later werd er een grote demonstratie in Kabul gehouden. Iedereen uit de buurt was op straat en praatte erover. Door het raam zag Mariam de buren lopen en opgewonden met elkaar spreken, terwijl ze transistorradio's tegen hun oor hielden. Ze zag Fariba tegen de muur van haar huis leunen en praten met een vrouw die nieuw was in Deh-Mazang. Fariba glimlachte en drukte haar handen op haar gezwollen buik, ze was zwanger. De andere vrouw, wier naam Mariam niet kende, leek ouder dan Fariba en haar haren hadden een rare paarse kleur. Ze hield een kleine jongen aan haar hand. Mariam wist dat die jongen Tariq heette, want ze had de vrouw de jongen bij die naam horen roepen.
Mariam en Rasheed gingen niet met de buren mee. Ze luisterden naar de radio, terwijl zo'n tienduizend mensen de straat op gingen en door de regeringswijk van Kabul liepen. Rasheed zei dat Mir Akbar Khyber een vooraanstaand communist was geweest en dat zijn aanhangers de schuld van de moord gaven aan de regering van president Daud Khan. Hij keek haar niet aan toen hij dit zei. Dat deed hij tegenwoordig nooit meer en Mariam wist niet eens zeker of zij degene was tegen wie hij sprak.
'Wat is een communist?' vroeg ze.
Rasheed snoof verachtelijk en trok beide wenkbrauwen op. 'Je weet niet eens wat een communist is. Zoiets simpels. Iedereen weet dat. Het is alledaagse kennis. Je weet niet... Foei. Ik weet niet waarom ik verbaasd ben.' Toen legde hij zijn voeten gekruist op tafel en mompelde dat het iemand was die in Karl Marxist geloofde.
'Wie is Karl Marxist?'
Rasheed zuchtte.
Op de radio zei een vrouwenstem dat Taraki, de leider van de Khalqtak van de pdpa, de Afghaanse communistische partij, de straat was opgegaan en vlammende toespraken voor de demonstranten hield.
'Ik bedoel, wat willen ze?' vroeg Mariam. 'Die communisten, waar geloven ze in?'
Rasheed snoof luidruchtig en schudde zijn hoofd, maar Mariam meende onzekerheid te zien in de manier waarop hij zijn armen kruiste en zijn ogen bewoog. 'Jij weet eigenlijk helemaal niets, hè? Je bent net een kind. Er zit niets in je hersens. Geen kennis.'
'Ik vraag het omdat...'
'Chup ko. Houd je mond.'
Mariam gehoorzaamde.
Het was niet gemakkelijk te verdragen hem zo tegen haar te horen praten, zijn minachting te accepteren, zijn ridiculisering, zijn beledigingen, zijn manier van langs haar heen lopen alsof ze niet meer dan een huiskat was. Maar na vier jaar huwelijk wist Mariam heel goed hoeveel een vrouw kan verdragen als ze bang is. En Mariam was bang. Ze was bevreesd voor zijn grilligheid, zijn opvliegende temperament, zijn vasthoudendheid om zelfs een alledaagse woordenwisseling uit te laten monden in een confrontatie met vuistslagen, klappen en schoppen en zich dan soms te excuseren met valse verontschuldigingen, en soms niet.
In de vier jaar sinds de dag in het badhuis waren er nog zes cycli geweest van hoop en ontgoocheling, en voor Mariam was elk verlies, elke ineenstorting, elk ritje naar de dokter weer verpletterender geweest dan de keer ervoor. Met elke teleurstelling was Rasheed terughoudender en haatdragender geraakt. Niets van wat ze deed kon hem bekoren. Ze maakte het huis schoon, overtuigde zich ervan dat er altijd genoeg schone overhemden waren, en kookte zijn favoriete maaltijden. Op een keer kocht ze rampzalig genoeg make- up en maakte zich voor hem op. Maar toen hij thuiskwam, wierp hij één blik op haar en kromp zo vol afkeer in elkaar dat ze naar de badkamer rende en het allemaal wegwaste, terwijl tranen van schaamte zich vermengden met zeepwater, rouge en mascara.
Mariam vreesde nu de geluiden van zijn thuiskomst 's avonds. De knarsende sleutel, de piepende deur, het waren geluiden die haar hart deden overslaan. Vanuit haar bed luisterde ze naar de klikklak van zijn hakken en naar het gedempte geschuifel van zijn voeten als hij zijn schoenen had uitgetrokken. Met haar oren volgde ze wat hij aan het doen was: stoelpoten die over de vloer sleepten, het klaaglijke knerpen van de rieten stoel als hij erin ging zitten, het getik van de lepel op het bord, het geknisper van de krantenpagina's die hij omsloeg, het water dat hij slurpte. En terwijl haar hart tekeerging, vroeg haar geest zich af waar hij die avond mee zou aankomen om tekeer te gaan. Er was altijd wel iets, een onbenullig dingetje dat hem razend maakte, want wat zij ook deed om hem te behagen, hoezeer ze zich ook onderwierp aan zijn wensen en eisen, het was nooit genoeg. Ze kon hem zijn zoon niet teruggeven. Op dit cruciale punt had zij hem teleurgesteld, ze had hem zevenmaal teleurgesteld, en nu was ze voor hem niets anders meer dan een last. Ze zag het in de manier waarop hij naar haar keek, als hij al naar haar keek. Ze was hem tot last.
'Wat gaat er gebeuren?' vroeg ze hem nu.
Rasheed keek haar even snel van opzij aan. Hij maakte een geluid tussen zuchten en kreunen in, haalde zijn voeten van tafel en zette de radio af. Hij nam die mee naar boven, naar zijn kamer. Hij sloot zijn deur.
Op 27 april werd Mariams vraag beantwoord met onverhoeds geknetter en enorm geraas. Ze liep blootsvoets naar de woonkamer en zag Rasheed al in zijn onderhemd bij het raam staan, met een warrige haardos, handen tegen het glas gedrukt. Mariam liep naar het raam en ging naast hem staan. In de lucht zag ze militaire vliegtuigen in noordelijke en oostelijke richting overkomen. Hun verdovend gegier deed pijn aan haar oren. In de verte weerklonk luid gebulder, en er stegen plotseling rookpluimen op.
'Wat is er aan de hand, Rasheed?'
'God mag het weten,' mompelde hij. Hij zette de radio aan, maar er was alleen maar ruis.
'Wat moeten we nu?'
Ongeduldig zei Rasheed: 'Wachten.'
Later op de dag probeerde Rasheed nog steeds geluid uit de radio te krijgen, terwijl Mariam in de keuken rijst met spinaziesaus maakte. Mariam moest denken aan de tijd dat ze het heerlijk vond om voor Rasheed te koken en daar zelfs naar uitzag. Nu was koken een oefening in verhevigde angst. De qurma's waren naar zijn smaak altijd te zout of te flauw. De rijst was te nat of te droog, het brood te klef of te knapperig. Rasheeds muggenzifterij verlamde haar en in de keuken werd ze verteerd door twijfel aan zichzelf.
Toen ze hem zijn bord bracht, werd het nationale volkslied op de radio gespeeld.
'Ik heb sabzi gemaakt,' zei ze.
'Zet maar neer en houd je mond.'
Toen de muziek voorbij was, nam een man op de radio het woord. Hij deelde mee dat hij luchtmachtkolonel Abdul Qader was. Hij meldde dat eerder op de dag de opstandige vierde gepantserde divisie het vliegveld en belangrijke kruispunten had ingenomen. Radio Kabul, de ministeries van Communicatie en van Binnenlandse Zaken, en het ministerie van Buitenlandse Zaken waren ook veroverd. Kabul was nu in handen van het volk, zei hij trots. Opstandige Migs hadden het presidentiële paleis aangevallen. Tanks hadden de toegang tot het terrein geforceerd en er was een hevige strijd gaande. De loyalistische strijdkrachten van Daud Khan waren bijna verslagen, zei Abdul Qader op een geruststellende toon.
Toen de communisten dagen later aan de standrechtelijke executies begonnen van degenen die gelieerd waren geweest aan het regime van Daud Khan, toen geruchten in Kabul de ronde deden dat in de Pol-e-Charki gevangenis ogen werden uitgestoken en genitaliën onder stroom gezet, hoorde Mariam van de slachtpartij in het presidentiële paleis. Daud Khan was inderdaad vermoord, maar pas nadat de communistische opstandelingen zo'n twintig leden van zijn familie, inclusief vrouwen en kleinkinderen, hadden gedood. Er waren geruchten dat hij zelfmoord had gepleegd, dat hij in het heetst van de strijd was neergeknald, dat hij tot het laatst toe was gespaard om hem te dwingen de uitroeiing van zijn familie te aanschouwen en daarna zelf was doodgeschoten.
Rasheed draaide aan de volumeknop en boog voorover.
'Er is een revolutionaire raad van de gewapende strijdkrachten in het leven geroepen, en onze watan zal bekendstaan als de Democratische Republiek Afghanistan,' zei Ab- dul Qader. 'Het tijdperk van de aristocratie, het nepotisme en de ongelijkheid is voorbij, hamwatans. We hebben een einde gemaakt aan tientallen jaren tirannie. De macht ligt nu in handen van de massa en het vrijheidslievende volk. Een glorieus nieuw tijdperk in de geschiedenis van ons land breekt aan. Een nieuw Afghanistan is geboren. We verzekeren u dat u niets hebt te vrezen, landgenoten. Het nieuwe regime zal het grootst mogelijke respect betonen voor de islamitische en democratische principes. Dit is een tijd van blijdschap en feest.'
Rasheed zette de radio af.
'Is dat nu goed of slecht nieuws?' vroeg Mariam.
'Slecht voor de rijken, zo te horen,' zei Rasheed. 'Maar misschien niet zo slecht voor ons.'
Mariams gedachten gingen uit naar Jalil. Ze vroeg zich af of de communisten achter hem aan zouden zitten. Zouden ze hem in de gevangenis gooien? En zijn zonen ook? Zijn zaken en eigendommen van hem afpakken?
'Is dit nog warm?' zei Rasheed terwijl hij naar de rijst keek.
'Ik heb het net uit de pan opgediend.'
Hij zei nors hem een bord aan te reiken.