Mariam droomde die laatste nacht verward. Ze droomde van steentjes, elf in totaal, verticaal gerangschikt. Jalil, weer jong, een en al innemende glimlach en kuiltjes in de kin en aangename plekjes, colbert losjes over zijn schouder gegooid. Eindelijk gekomen om zijn dochter op te halen in zijn glanzende zwarte Buick Roadmaster. Mulla Faizul- lah, die zijn gebedskralen door zijn vingers liet glijden, met haar wandelend langs de rivier, hun dubbele schaduw glijdend over het water en op de grasrijke oever, bestrooid met wilde irissen die eruitzagen als blauwe lavendel en in die droom roken naar kruidnagel. Ze droomde over Nana die haar met een zwakke en van ver klinkende stem toeriep te komen eten, terwijl Mariam in het koele warrige gras speelde, waar mieren rondkropen en kevers ronddribbelden en sprinkhanen heen en weer schoten te midden van verschillende schakeringen groen. Het gepiep van een kruiwagen die moeizaam het zandpad opkwam. Rinkelende koebellen. Blatende schapen op een heuvel.
Op weg naar het Ghazi Stadion wiebelde Mariam op en neer in de laadbak van de vrachtwagen, die gaten ontweek terwijl steentjes onder de wielen wegsprongen. Het gewiebel deed zeer aan haar achterste. Een jonge, gewapende
Talib zat tegenover haar en bleef haar aankijken.
Mariam vroeg zich af of hij het zou zijn, deze vriendelijk ogende jongeman met de diepliggende heldere ogen en zijn enigszins puntige gezicht, met zijn zwartgeverfde wijsvinger, die ritmisch op de zijkant van de vrachtwagen tikte.
'Heb je honger, moeder?' zei hij.
Mariam schudde haar hoofd.
'Ik heb een cracker. Dat is goed. Als je honger hebt, kun je hem krijgen. Ik vind het best.'
'Nee. Tashakor, broeder.'
Hij knikte en keek haar welwillend aan. 'Ben je bang, moeder?'
Er kwam een brok in haar keel. Met trillende stem vertelde Mariam de waarheid. 'Ja, ik ben bang.'
'Ik heb een foto van mijn vader bij me,' zei hij. 'Ik heb geen voorstelling meer van hem. Hij was fietsenmaker, zoveel weet ik wel. Maar ik kan me niet herinneren hoe hij zich bewoog, hoe hij lachte of hoe de klank van zijn stem was.' Hij keek een andere kant op en toen weer naar Mariam. 'Mijn moeder zei altijd dat hij de dapperste man was die ze ooit had gekend. Een leeuw, zei ze. Maar ze vertelde me ook dat hij huilde als een kind op de ochtend dat de communisten hem waren komen halen. Ik vertel je dit om je te laten weten dat het de normaalste zaak van de wereld is om bang te zijn. Het is niet iets om je voor te schamen, moeder.'
Voor de eerste keer die dag moest Mariam een beetje huilen.
Duizenden ogen drukten zwaar op haar. Op de volle tribunes werden nekken uitgestoken om beter te kunnen zien. Tongen klakten. Er ging gefluister door het stadion toen Mariam de vrachtwagen uit werd geholpen. Mariam stelde zich voor hoe er hoofden werden geschud op het moment dat de omroeper haar misdaad meedeelde. Maar ze keek niet op om te zien of dat gebeurde uit afkeuring of welwillendheid, als verwijt of uit medelijden. Mariam onttrok zich aan alles en iedereen.
Eerder die ochtend was ze bang geweest dat ze zich dwaas zou gedragen, dat het een tafereel zou worden vol smeken en huilen. Ze had gevreesd dat ze zou krijsen of over zou moeten geven of het zelfs in de broek doen, dat ze in haar laatste ogenblikken blijk zou geven van een dierlijk instinct of lichamelijke schande. Maar toen ze gedwongen werd de vrachtwagen te verlaten, knikten Mariams knieën niet. Haar armen fladderden niet heen en weer. Ze hoefde niet gesleept te worden. En als ze zich voelde wankelen, dacht ze aan Zalmai, van wie ze de liefde van zijn leven had afgepakt en wiens dagen nu werden getekend door het verdriet om het vertrek van zijn vader. En op dat ogenblik werden haar stappen weer flinker en kon ze onbezwaard lopen.
Er kwam een gewapende man op haar af, die haar zei naar de doelpalen in zuidelijke richting te lopen. Mariam voelde de spanning onder de menigte toenemen. Ze keek niet op. Ze bleef haar ogen op de grond gericht houden, op haar schaduw, op de schaduw van de beul achter haar.
Hoewel er zich momenten van schoonheid hadden voorgedaan, wist Mariam dat het leven voor haar vooral wreed was geweest. Maar terwijl ze de laatste twintig stappen zette, kon ze niet anders dan naar meer ervan verlangen. Ze wilde Laila terugzien, wilde haar opklinkende lach weer horen, weer met haar bij een pot chai zitten en bij de overgebleven halwa onder een sterrenhemel. Ze betreurde het dat ze Aziza nooit zou zien opgroeien, nooit de prachtige jonge vrouw zou zien die ze ooit zou worden, nooit haar handen met henna zou beschilderen en nooit op haar bruiloft no- qul-snoep zou strooien. Ze zou nooit met Aziza's kinderen spelen. Dat zou ze dolgraag hebben gewild, oud zijn en met Aziza's kinderen spelen.
Bij de doelpaal vroeg de man achter haar stil te staan. Mariam deed het. Door het netwerk van haar burka zag ze hoe zijn schaduwarmen zijn kalasjnikov hieven.
Mariam wilde zoveel in die laatste ogenblikken. Maar toen ze haar ogen sloot, was het niet langer spijt die haar overweldigde, maar de sensatie van een enorme rust. Ze dacht aan haar intrede in deze wereld, het haramikind van een eenvoudige man uit een dorp, een onbedoeld ding, een deerniswekkend en betreurenswaardig ongelukje. Onkruid. En toch verliet ze de wereld als een vrouw die had en was bemind. Ze verliet die als een vriend, een metgezel, een bewaarder. Een moeder. Eindelijk een vrouw met aanzien. Nee. Het was niet zo slecht, dacht Mariam, dat ze op deze manier zou sterven. Het was niet zo slecht. Dit was een wettig einde aan een leven met een onwettig begin.
Mariams laatste gedachten waren een paar woorden uit de Koran die ze fluisterend uitte: 'Hij heeft de hemelen en de aarde geschapen; Hij laat de dag met de nacht bedekken en de dag de nacht verrassen, en Hij heeft de zon en de maan aan Zich onderworpen; elk heeft zijn toegemeten tijd; Hij is waarachtig de Machtige, de grote Vergevingsgezinde.'
'Kniel neer,' zei de Talib.
'O mijn Heer! Vergeef me en heb genade, want Gij zijt de Allerbarmhartigste.'
'Kniel hier neer, hamshira. En kijk naar beneden.'
En voor de laatste keer deed Mariam wat haar opgedragen werd.
Tariq heeft nu vaak last van hoofdpijn.
Soms wordt Laila 's nachts wakker en ziet hem op de rand van het bed zitten, wiegend, zijn onderhemd over zijn hoofd getrokken. De hoofdpijn is in Nasir Bagh begonnen, zegt hij, en in de gevangenis erger geworden. Soms moet hij ervan overgeven en is hij aan één oog blind. Het voelt alsof een slagersmes in een van zijn slapen naar binnen wordt gedreven, langzaam dwars door zijn hersens wordt geschroefd en aan de andere kant tevoorschijn komt.
'Ik kan het metaal proeven, zelfs als ze beginnen.'
Soms maakt Laila een natte doek en legt die op zijn voorhoofd, dat helpt dan een beetje. De ronde, witte pilletjes die de dokter van Sayeed aan Tariq heeft gegeven helpen ook. Maar er zijn nachten dat Tariq niets anders kan dan kreunend zijn hoofd in zijn handen houden, met bloeddoorlopen ogen en een natte neus. Laila zit dan bij hem, ze masseert zijn nek, neemt zijn hand in de hare en voelt het metaal van zijn trouwring koud tegen haar huid.
Ze zijn getrouwd op de dag dat ze in Murree aankwamen. Sayeed oogde opgelucht toen Tariq hem vertelde dat ze zouden huwen. Hij hoefde nu bij Tariq niet het gevoelige onderwerp aan te snijden dat een ongehuwd paar in zijn hotel woonde. Sayeed voldoet helemaal niet aan het beeld dat Laila zich van hem had gevormd: een rood gezicht en ogen als steenkolen. Hij heeft een peper-en-zoutsnor waarvan hij de uiteinden in een scherpe punt draait, en een dikke bos lang grijs haar, dat hij vanaf het voorhoofd achteroverkamt. Hij is een beleefde man met een vriendelijke stem, die weloverwogen praat en zich elegant beweegt.
Het was Sayeed die op die dag een vriend en een mullah liet komen voor de nikka, Sayeed die Tariq terzijde nam en hem geld gaf. Tariq wilde het niet aannemen, maar Sayeed stond erop. Sayeed ging naar het winkelcentrum en kwam terug met twee eenvoudige, dunne trouwringen. Toen de kinderen naar bed waren, trouwden ze nog diezelfde avond.
In de spiegel, onder de groene sluier die de mullah over hun hoofden had uitgespreid, ontmoetten Laila's ogen die van Tariq. Er waren geen tranen, geen trouwdaglachjes, geen gefluisterde eed van levenslange liefde. Laila keek stil naar hun spiegelbeeld, naar gezichten die vroegtijdig oud waren geworden, naar de huidplooien en lijnen en verzakkingen die nu hun ooit zo strakke en jeugdige gezicht tekenden. Tariq opende zijn mond om iets te zeggen, maar juist op dat ogenblik trok iemand de sluier weg en Laila kreeg niet te horen wat hij had willen zeggen.
Die nacht lagen ze als man en vrouw in bed, terwijl de kinderen in hun bedjes onder die van hen lagen te snurken. Laila herinnerde zich het gemak waarmee ze de ruimte tussen hen met woorden vulden, zij en Tariq, toen ze jonger waren, de chaos en de vlotheid waarmee ze spraken, de interrupties, het rukken aan eikaars kraag om iets te benadrukken, de snelle lach, de gretigheid elkaar in verrukking te brengen. Er was sinds die jeugdjaren zoveel gebeurd en zoveel dat nog gezegd moest worden. Maar die eerste nacht beroofde de kolossale dimensie van dat alles haar van elk woord. Ze was die nacht al gelukkig genoeg door gewoon naast hem te liggen. Ze was gelukkig genoeg te weten dat hij er was, zijn warmte naast zich te voelen, bij hem te liggen met hun hoofden tegen elkaar, de vingers van zijn rechterhand verstrengeld in haar linker.
Toen Laila midden in de nacht wakker werd van de dorst, lagen hun handen nog steeds in elkaar op de verstijfde, angstvallige manier van kinderen die het touwtje van hun ballon stevig omklemmen.
Laila houdt van de koele, nevelige ochtenden en de prachtige schemering in Murree, van de donkere zuiverheid van de nacht; van de groene pijnbomen en de lichtbruine eekhoornges die langs de forse boomstammen op en neer dartelen; van de plotselinge stortbuien die kopers naar het winkelcentrum jagen voor een schuilplaats onder een luifel. Ze houdt van de souvenirwinkels en van de diverse hotels die toeristen herbergen, zelfs als de plaatselijke bevolking klaagt over dat constante bouwen en die uitbreiding van de infrastructuur, waarvan ze zeggen dat het de natuurlijke schoonheid van Murree wegneemt. Laila vindt het raar dat mensen het betreuren dat er gebouwen worden gebouwd. In Kabul zouden ze zoiets groots vieren.
Ze vindt het leuk een badkamer te hebben, niet een wc- huisje maar een echte badkamer met toilet met waterspoeling, een douche en een wastafel met twee kranen, waar na één keer draaien warm en koud water uit komt. Ze houdt ervan in de ochtend te ontwaken van het geluid van een blatende Alyona en de onschuldig ruziënde kok, Adiba, die in de keuken wonderen verricht.
Soms, als Laila Tariq ziet slapen en de kinderen in hun slaap mompelen en liggen te draaien, blijft er een groot brok dankbaarheid in haar keel steken en worden haar ogen vochtig.
Elke ochtend volgt Laila Tariq van kamer naar kamer. Er rinkelen sleutels aan een ring die hij aan zijn taille heeft bevestigd, en een reinigingsspray voor glas bungelt aan een riemlus van zijn jeans. Laila heeft een emmer bij zich met poetsdoekjes, een desinfecterend middel, een toiletborstel en boenspray voor de kasten. Aziza komt achter hen aan met een mop in de ene hand en in de andere de met bonen gevulde pop, die Mariam voor haar heeft gemaakt. Zalmai komt met tegenzin achter hen aan, nukkig, blijft altijd een paar stappen achter.
Laila stofzuigt, maakt het bed op en neemt stof af. Tariq doet de wastafel en de badkuip, reinigt het toilet en dweilt met de mop de linoleumvloer. Hij voorziet de planken van schone handdoeken, kleine shampooflesjes en stukjes naar amandel ruikende zeep. Aziza heeft de taak van het sprayen en afvegen van de ramen opgeëist. De pop is nooit ver van de plek waar ze aan het werk is.
Een paar dagen na de nikka heeft Laila Aziza over Tariq verteld.
Het is vreemd, denkt Laila, bijna verwarrend, die band tussen Aziza en Tariq. Aziza maakt zijn zinnen al af en hij die van haar. Ze reikt hem dingen aan voor hij erom vraagt. Stille glimlachjes tussen hen gaan over de tafel alsof ze helemaal geen vreemden zijn voor elkaar, maar metgezellen die na een lange scheiding herenigd zijn.
Aziza keek bedachtzaam naar haar handen toen Laila haar over Tariq vertelde.
'Ik vind hem heel aardig,' zei ze na een lange pauze.
'Hij houdt van jou.'
'Heeft hij dat gezegd?'
'Dat hoeft hij niet, Aziza.'
'Vertel me de rest ook, mammie. Vertel het me, dan weet ik het.'
En Laila deed het.
'Je vader is een goede man. Hij is de beste man die ik ooit heb gekend.'
'En als hij weggaat?' zei Aziza.
'Hij gaat nooit weg. Kijk me aan, Aziza. Je vader zal je nooit pijn doen, en hij zal nooit weggaan.'
Het opgeluchte gezicht van Aziza brak Laila's hart.
Tariq heeft een hobbelpaard voor Zalmai gekocht en een karretje voor hem gebouwd. Van een medegevangene heeft hij geleerd van papier dieren te maken, en hij heeft dus een flink aantal vellen papier gevouwen en geknipt en er leeuwen en kangoeroes voor Zalmai van gemaakt, paarden en vogels met fraaie veren. Maar die eerste pogingen om het ijs te breken worden bot door Zalmai afgewezen, soms uiterst venijnig.
'Je bent een ezel!' schreeuwt hij. 'Ik wil dat speelgoed van jou niet!'
'Zalmai!' snikt Laila.
'Het is al goed,' zegt Tariq. 'Laila, het is al goed. Laat hem maar.'
'Je bent mijn Babajan niet! Mijn echte Babajan is op reis,
en als hij terugkomt gaat hij jou verrot slaan! En jij kunt niet wegrennen want hij heeft twee benen en jij maar een.'
's Avonds drukt Laila Zalmai tegen haar borst en bidt met hem de Babaloogebeden. Als hij erom vraagt, vertelt ze hem weer de leugen, vertelt hem dat Babajan weg is gegaan en dat ze niet weet wanneer hij terugkomt. Die taak vervult haar met weerzin, weerzin jegens haarzelf dat ze zo moet liegen tegen een kind.
Laila weet dat ze die schandelijke leugen telkens weer zal moeten vertellen. Ze zal wel moeten, omdat Zalmai zal blijven vragen, als hij van een schommel springt, als hij wakker wordt na een middagslaapje; en later als hij oud genoeg is om zijn schoenveters dicht te knopen en zelf naar school te gaan, zal de leugen altijd weer verkondigd moeten worden.
Op zeker moment zullen de vragen ophouden, weet Laila. Langzamerhand zal Zalmai stoppen met zich af te vragen waarom zijn vader hem heeft verlaten. Hij zal hem niet langer menen te ontwaren bij verkeerslichten, in gebogen lopende oude mannen die over straat sloffen of in open samowarcafés van hun thee nippen. En op een dag, als hij langs een kronkelige rivier loopt of naar een onbetreden sneeuwveld kijkt, zal hij plotseling beseffen dat de verdwijning van zijn vader niet langer een rauwe open wond is. Dat het alles bij elkaar iets anders geworden is, iets zachts en traags. Als een oude geschiedenis. Iets waar je eerbied voor hebt, iets raadselachtigs.
Daar in Murree is Laila gelukkig. Maar een gemakkelijk geluk is het niet. Het is geen kosteloos geluk.
Op vrije dagen neemt Tariq Laila en de kinderen mee naar The Mali, waar winkels zijn die snuisterijen verkopen en waar een anglicaanse kerk staat uit de negentiende eeuw. Tariq koopt van straatventers scherp gekruide chapli-kebab voor hen. Ze slenteren tussen de plaatselijke bevolking, de Europeanen met hun mobiele telefoons en digitale camera's, en de mensen uit Punjab die hier hun gloeiend hete vlakten ontvluchten.
Af en toe stappen ze in de bus naar Kashmir Point. Vandaar laat Tariq hun het dal van de rivier de Jhelum zien, de met pijnbomen begroeide hellingen, en de dichtbeboste heuvels, waar je nog steeds apen kunt tegenkomen die van tak naar tak springen. Ze gaan ook naar de Nathia Gali met zijn talloze esdoorns, op zo'n dertig kilometer afstand van Murree, waar Tariq de hand van Laila vasthoudt als ze over het lommerrijke weggetje naar het Governor's House lopen. Ze stoppen bij de oude Britse begraafplaats of nemen een taxi naar een bergtop voor het uitzicht op de grasgroene vallei beneden, die vaak door de mist aan het oog onttrokken wordt.
Tijdens die trips ziet Laila in een winkelruit soms hun weerspiegeling. Man, vrouw, dochter en zoon. Ze weet dat ze voor vreemden een heel gewoon gezin lijken, zonder geheimen, leugens en spijt.
Aziza heeft nachtmerries waar ze gillend van wakker wordt. Laila moet dan naast haar in bed komen liggen, haar wangen drogen met haar mouwen en haar weer in slaap sussen.
Laila heeft haar eigen dromen. In die dromen is ze steeds weer terug in het huis in Kabul, loopt door de gang en gaat de trap op. Ze is alleen, maar achter de deuren hoort ze het ritmische gesis van een strijkijzer, beddenlakens die uitgeslagen worden en opgevouwen. Soms hoort ze het lage geneurie van een oud liedje uit Herat, door een vrouw. Maar als ze er binnengaat, is de kamer verlaten. Er is niemand.
De dromen maken Laila van streek. Ze wordt badend van het zweet wakker en haar ogen prikken van de tranen. Het is verschrikkelijk. Het is elke keer weer verschrikkelijk.
Op een zondag in september legt Laila Zalmai, die last heeft van een verkoudheid, 's middags in bed voor een slaapje, als Tariq hun huisje binnen komt stormen.
'Heb je het gehoord?' zegt hij licht hijgend. 'Ze hebben hem vermoord. Ahmad Shah Masud. Hij is dood.'
'Wat?'
In de deuropening vertelt Tariq haar wat hij weet.
'Ze zeggen dat hij een interview gaf aan een paar journalisten, die beweerden dat ze Belgen van Marokkaanse herkomst waren. Terwijl ze praten gaat er een bom af die ze verborgen hadden in hun videocamera. Die doodt Masud en een van de journalisten. De andere journalist schieten ze dood als hij probeert te vluchten. Er wordt nu gezegd dat de journalisten waarschijnlijk mannen van Al-Qaida zijn geweest.'
Laila herinnert zich de poster van Ahmad Shah Masud die mammie aan de muur van haar slaapkamer had bevestigd. Een vooroverleunende Masud, één wenkbrauw opgetrokken, zijn voorhoofd gerimpeld van de concentratie, alsof hij vol respect naar iemand luisterde. Laila herinnert zich hoe dankbaar mammie was dat Masud bij de begrafenis van haar zonen een gebed gezegd had en hoe ze er iedereen over vertelde. Zelfs nadat de oorlog tussen zijn partij en de andere partijen uitgebroken was, had mammie geweigerd hem iets kwalijk te nemen. 'Hij is een goede man,' zei ze altijd. 'Hij wil vrede. Hij wil Afghanistan weer opbouwen. Maar de anderen laten dat niet toe. De anderen laten dat gewoon niet toe.' Zelfs op het eind, zelfs nadat alles zo vreselijk verkeerd was afgelopen en Kabul in puin lag, was Masud voor haar nog steeds de Leeuw van Panjshir.
Laila is niet zo vergevingsgezind. Ze is niet blij met Ma- suds gewelddadige einde, maar ze kan zich maar al te goed de buurten herinneren die onder zijn bewind met de grond gelijkgemaakt zijn, de lichamen die onder het puin vandaan moesten worden gesjord, de handen en voeten van kinderen die dagen na de begrafenis nog op daken of hoog in de bomen werden aangetroffen. Ze herinnert zich maar al te goed de blik in mammies ogen enkele ogenblikken voordat de raket insloeg en, hoe ze ook had geprobeerd het te vergeten, Babi's romp zonder hoofd, die vlak bij haar terechtkwam, de pijler van de brug die op zijn T-shirt geprint was en die boven de dichte mist en het bloed uitstak.
'Er komt een begrafenis,' zegt Tariq. 'Daar ben ik zeker van. Waarschijnlijk in Rawalpindi. Het zal gigantisch worden.'
Zalmai, die al bijna sliep, zit nu overeind en wrijft zijn ogen met gebalde vuistjes uit.
Twee dagen later zijn ze een kamer aan het schoonmaken, als ze rumoer horen. Tariq laat de mop vallen en haast zich naar buiten. Laila volgt hem.
Het lawaai komt uit de foyer van het hotel. Rechts van de receptie is een lounge met diverse stoelen en twee suède banken in beige. In de hoek tegenover de banken staat een televisie, en Sayeed, de conciërge en diverse gasten hebben zich daar verzameld.
Laila en Tariq gaan naar binnen.
De tv staat op bbc. Op het scherm is een gebouw te zien, een toren, en uit de bovenste verdiepingen stijgt rook op. Tariq zegt iets tegen Sayeed, en Sayeed is bezig antwoord te geven als aan de zijkant van het scherm een vliegtuig opduikt. Het boort zich in de toren ernaast en explodeert als een vuurbol, die elke vuurbol die Laila ooit heeft gezien in de schaduw stelt. Iedereen in de lobby begint te gillen.
Minder dan twee uur later zijn beide torens ingestort.
Alle tv-stations praten weldra over Afghanistan en de Tali- ban en Osama bin Laden.
'Heb je gehoord wat de Taliban hebben gezegd?' vraagt Tariq. 'Over Bin Laden?'
Aziza zit tegenover hem op bed naar het bord te staren. Tariq heeft haar leren schaken. Ze fronst haar voorhoofd en tikt op haar onderlip, en imiteert daarmee de lichaamstaal van haar vader als die over een zet nadenkt.
Zalmais verkoudheid is wat beter geworden. Hij slaapt en Laila wrijft Vicks op zijn borst.
'Ik heb het gehoord,' zegt ze.
De Taliban hebben aangekondigd dat ze Bin Laden niet zullen uitleveren, omdat hij een mehman is, een gast, die onderdak gevonden heeft in Afghanistan, en het is tegen de ethische Pashtumuali-code om een gast uit te leveren. Tariq lacht bitter, en Laila hoort in zijn lach dat hij in opstand komt tegen die verdraaiing van een eerbiedwaardige Pashtun gewoonte, die valse interpretatie van de zeden en gewoonten van zijn volk.
Een paar dagen na de aanval zijn Laila en Tariq weer in de lobby van het hotel. Op de tv zien ze George Bush een toespraak houden. Er hangt een grote Amerikaanse vlag achter hem. Op zeker moment begint zijn stem te trillen, en Laila denkt dat hij in huilen gaat uitbarsten.
Sayeed, die Engels spreekt, legt hun uit dat Bush zojuist de oorlog heeft verklaard.
'Aan wie?' zegt Tariq.
'Aan jullie land, om mee te beginnen.'
'Misschien is het nog zo slecht niet,' zegt Tariq.
Ze hebben zojuist gevreeën. Hij ligt naast haar, zijn hoofd op haar borst, zijn arm over haar buik. De eerste paar keren dat ze het probeerden, was het moeilijk. Tariq was een en al verontschuldiging, Laila een en al geruststelling. Er zijn nog steeds moeilijkheden, niet van fysieke maar van logistieke aard. De hut die ze met hun kinderen delen, is klein. De kinderen slapen op bedden onder hen en er is dus weinig privacy. Meestal vrijen Laila en Tariq in volkomen stilte, met een beheerste en zwijgzame hartstocht, met al hun kleren aan onder de deken als een voorzorgsmaatregel tegen onderbrekingen door hun kinderen. Ze zijn altijd bedacht op ruisende lakens en de piepende springveermatras. Maar voor Laila is het samenzijn met Tariq die ongerustheid wel waard. Als ze vrijen voelt Laila zich verankerd, geborgen. Haar angst dat hun gezamenlijke leven een tijdelijke gave van God is die weldra in stukken en flarden uiteen zal vallen, is aan het verdwijnen.
'Wat bedoel je?' zegt ze.
'Wat er in ons vaderland gebeurt. Misschien is het uiteindelijk niet zo slecht.'
In het vaderland vallen weer bommen, ditmaal Amerikaanse - Laila ziet elke dag op de televisie beelden van de oorlog, terwijl ze bedden verschoont en stofzuigt. De Amerikanen hebben de krijgsheren weer eens bewapend en de hulp ingeroepen van de Noordelijke Alliantie om de Tali- ban te verdrijven en Bin Laden te vinden.
Maar wat Tariq zegt steekt Laila. Ze duwt zijn hoofd ruw weg van haar borst.
'Niet zo slecht? Stervende mensen? Vrouwen, kinderen, oude mensen? Weer huizen verwoest? Niet zo slecht?'
'Sst. Je maakt de kinderen wakker.'
'Hoe kun je dat zeggen, Tariq?' snauwt ze. 'Na de zogenaamde blunder in Karam? Honderd onschuldige mensen! Je hebt de lichamen zelf gezien!'
'Nee,' zegt Tariq. Hij leunt op zijn elleboog en kijkt op Laila neer. 'Je begrijpt me verkeerd. Wat ik bedoelde was...'
'Jij weet er niets van af,' zegt Laila. Ze is er zich van bewust dat haar stem aanzwelt en dat ze hun eerste ruzie als man en vrouw hebben. 'Jij bent vertrokken toen de Mu- jahedin de strijd begonnen, weetje nog? Ik ben degene die achterbleef. Ik. Ik weet wat het is, oorlog. Ik heb mijn ouders verloren aan de oorlog. Mijn ouders, Tariq. En dan moet jij me komen vertellen dat oorlog zo slecht nog niet is?'
'Sorry, Laila. Sorry.' Hij neemt haar hoofd in zijn handen. 'Je hebt gelijk. Sorry. Vergeef me. Wat ik bedoelde was dat er misschien hoop zal zijn aan het andere eind van deze oorlog, dat voor het eerst in lange tijd misschien...'
'Ik wil het er niet meer over hebben,' zegt Laila, die er verbaasd over is dat ze zo tegen hem is uitgevaren. Het is oneerlijk wat ze tegen hem zei, dat weet ze - had de oorlog niet ook het leven van zijn ouders gekost? -, en wat er plotseling in haar opvlamde neemt alweer af. Tariq blijft vriendelijk tegen haar praten, en als hij haar naar zich toetrekt, verzet ze zich niet. Als hij haar hand kust en haar voorhoofd, verzet ze zich niet. Ze weet dat hij waarschijnlijk gelijk heeft. Ze weet hoe zijn opmerking bedoeld was. Misschien is het wel noodzakelijk. Misschien zal er hoop zijn als de bommen van Bush niet langer zullen vallen. Maar ze kan er zichzelf niet toe brengen het te zeggen, niet als er nu iets gebeurt met iemand in Afghanistan dat eerder gebeurd is met Babi en mammie, niet als een argeloos meisje of een argeloze jongen in het vaderland net wees geworden is door een raket, net als zij. Laila kan er zichzelf niet toe brengen dat te zeggen. Het is moeilijkje over iets te verheugen. Het lijkt hypocriet, pervers.
Die nacht wordt Zalmai hoestend wakker. Voordat Laila in beweging kan komen zwaait Tariq zijn benen over de rand van het bed. Hij gespt zijn prothese vast, loopt naar Zalmai en tilt hem op in zijn armen. Vanuit haar bed kijkt Laila naar Tariqs schaduw, die in het donker heen en weer beweegt. Ze ziet de omtrek van Zalmais hoofd op zijn schouder, Zalmais handen in Tariqs nek, zijn voetjes die bij Tariqs heup heen en weer gaan.
Als Tariq in bed terugkeert, zegt geen van hen beiden iets. Laila strekt haar hand uit en beroert zijn gezicht. Tariqs wangen zijn nat.
Laila vindt het leven in Murree comfortabel en vredig. Het werk is niet lastig, en op hun vrije dagen nemen Tariq en zij de kinderen mee en gaan met de stoeltjeslift naar Patriata Hill of naar Pindi Point, waar je op een heldere dag zelfs Islamabad en Rawalpindi kunt zien liggen. Daar spreiden ze een deken op het gras uit en eten sandwiches met gehaktballetjes en komkommer en drinken koel gemberbier.
Het is een goed leven, zegt Laila bij zichzelf, een leven om dankbaar voor te zijn. In feite is het precies het soort leven waarvan ze altijd heeft gedroomd in haar donkerste dagen met Rasheed. Laila prent zich dat elke dag goed in.
Dan ligt ze op een warme avond in juli 2002 in bed met Tariq te fluisteren over alle veranderingen in hun vaderland. Er zijn er zoveel geweest. De coalitiemacht heeft de Taliban uit alle belangrijke steden verdreven en hen verjaagd tot over de grens met Pakistan en naar de bergen in het zuiden en oosten van Afghanistan. Er is een internationale vredesmacht naar Kabul gestuurd, de isaf. Het land heeft nu een interim-president, Hamid Karzai.
Laila heeft besloten dat het nu de tijd is om het Tariq te vertellen.
Een jaar geleden had ze graag een arm gegeven om uit Kabul weg te komen. Maar de laatste maanden is ze de stad van haar jeugd steeds meer gaan missen. Ze mist de drukte van Shor Bazaar, de Tuinen van Babur, de kreet van de waterdragers, die hun zakken van geitenvel met zich meeslepen. Ze mist de kledingpingelaars in de Kippenstraat en de meloenventers in Karteh-Parwan.
Maar het is niet enkel heimwee en nostalgie die Laila de laatste tijd zoveel aan Kabul doen denken. Ze wordt geplaagd door rusteloosheid. Ze hoort dat er in Kabul scholen worden gebouwd, wegen geplaveid, vrouwen weer aan het werk gaan, en haar leven hier, hoe plezierig ook en hoe dankbaar ze er ook voor is, lijkt... onbevredigend voor haar. Onbeduidend. Erger nog: verspild. Ze hoort de laatste tijd telkens Babi's stem in haar hoofd: 'Je kunt alles worden wat je wilt, Laila. Dat weet ik van je. En wat ik ook weet is dat als deze oorlog voorbij is Afghanistan je hard nodig zal hebben.'
Laila hoort ook mammies stem. Ze herinnert zich mammies antwoord op Babi's suggestie Afghanistan te verlaten: 'Ik wil dat de droom van mijn zonen uitkomt. Ik wil de dag beleven waarop dat gebeurt. Ik wil erbij zijn als dat gebeurt, als Afghanistan vrij is, dan zien de jongens het ook. Ze zullen het door mijn ogen zien.' Er is iets in Laila dat nu naar Kabul wil terugkeren, voor mammie en Babi, zodat zij het door haar ogen zien.
En het meest urgent: Mariam. Is Mariam hiervoor gestorven, vraagt Laila zich af. Heeft ze zichzelf opgeofferd opdat zij, Laila, dienstmeisje kon worden ergens in het buitenland? Misschien zou het er voor Mariam niet toe doen wat Laila deed, zolang zij en de kinderen maar veilig en gelukkig waren. Maar het doet er wel toe voor Laila. Plotseling doet het er heel erg toe.
'Ik wil terug,' zegt ze.
Tariq gaat rechtop in bed zitten en kijkt haar aan.
Laila wordt weer getroffen door zijn schoonheid, de perfecte welving van zijn voorhoofd, zijn ranke armspieren, zijn peinzende, intelligente ogen. Er is nu een jaar verstreken en er zijn nog steeds dagen op momenten als deze dat Laila niet kan geloven dat ze elkaar teruggevonden hebben, dat hij werkelijk bij haar is, dat hij haar man is.
'Terug naar Kabul, bedoel je?'
'Alleen als jij het ook wilt.'
'Ben je ongelukkig hier? Je lijkt gelukkig. De kinderen ook.'
Laila komt overeind. Tariq schuift een eindje op en maakt plaats voor haar.
'O ja, ik ben gelukkig,' zegt Laila. 'Natuurlijk ben ik dat. Maar... hoe gaan we verder met ons leven, Tariq? Hoe lang blijven we hier? Dit is geen thuis voor ons. Dat is Kabul, en daar is zoveel aan het gebeuren, en zoveel goeds. Ik wil daar deel van uitmaken. Ik wil iets dóen. Ik wil een bijdrage leveren. Begrijpje?'
Tariq knikt langzaam. 'Wil je dat? Weetje het zeker?'
'Ja, dat wil ik. Ik weet het zeker. Maar het is meer dan dat. Ik heb het gevoel dat ik terug móet. Hier blijven hokken, dat vind ik geen goed idee meer.'
Tariq kijkt naar zijn handen en daarna weer naar haar.
'Maar alleen... alleen als jij meegaat.'
Tariq glimlacht. De rimpels in zijn voorhoofd trekken weg, en voor heel even is hij de vroegere Tariq weer, de Tariq die geen last had van hoofdpijn, die ooit zei dat in Siberië snot een ijspegel werd nog voor het de grond raakte. Het mag verbeelding zijn, maar Laila meent tegenwoordig vaker die oude Tariq te zien.
'Ik?' zegt hij. 'Ik volg je tot het eind van de wereld, Laila.'
Ze trekt hem tegen zich aan en kust hem op zijn lippen. Ze heeft het gevoel dat ze nooit méér van hem gehouden heeft dan op dit moment. 'Dankje,' zegt ze, en ze laat haar voorhoofd tegen het zijne rusten.
'We gaan naar huis.'
'Maar ik wil eerst naar Herat,' zegt zij.
'Herat?'
Laila legt hem uit waarom.
De kinderen moeten ieder op hun eigen wijze gerustgesteld worden. Laila moet op een boze Aziza inpraten, die nog steeds nachtmerries heeft, die een week tevoren nog tot tranen toe geschokt was, toen iemand op een bruiloft in de buurt in de lucht schoot. Laila moet Aziza uitleggen dat als ze naar Kabul terugkeren de Taliban er niet meer zullen zijn, dat er helemaal geen gevechten meer zijn en dat ze niet teruggestuurd wordt naar het weeshuis. 'We leven met zijn allen samen. Je vader, Zalmai en ik. En jij, Aziza. Je hoeft nooit meer weg bij mij, nooit meer. Dat beloof ik je.' Ze glimlacht naar haar dochter. 'Dat wil zeggen, totdat jij op een dag weg wilt. Als je verliefd wordt op een jongeman en met hem wilt trouwen.'
Op de dag dat ze Murree verlaten, is Zalmai ontroostbaar. Hij heeft zijn armen om Alyona's nek gelegd en wil niet meer loslaten.
'Ik krijg hem niet los, mammie,' zegt Aziza.
'Zalmai, we kunnen in de bus geen geit meenemen,' legt Laila weer eens uit.
Pas als Tariq naast hem neerknielt en Zalmai belooft dat hij in Kabul precies dezelfde geit als Alyona voor hem zal kopen, laat Zalmai met tegenzin los.
Het afscheid van Sayeed gaat ook met tranen gepaard. Om hun succes te wensen houdt hij bij de deur een koran op, die Tariq, Laila en de kinderen driemaal kussen en heft hem vervolgens in de hoogte zodat ze eronderdoor kunnen lopen. Hij helpt Tariq de twee koffers achter in zijn auto te zetten. Het is Sayeed die hen naar het station rijdt en ze op het trottoir nawuift als de bus begint te sputteren en optrekt.
Als ze naar achteren buigt en door het achterraam Sayeed langzaam ziet verdwijnen, hoort Laila de stem van de twijfel in haar hoofd. Zijn ze gek geworden om de veiligheid van Murree achter zich te laten, vraagt ze zich af. Om naar het land terug te keren waar haar ouders en broers hun leven hebben verloren, waar de rook van de bommen nu pas aan het optrekken is?
En dan duiken uit de duistere kronkels van haar herinnering twee regels poëzie op, Babi's vaarwel van Kabul:
Talloos zijn de manen die op zijn daken glanzen De duizend schitterende zonnen achter al zijn muren.
Laila gaat weer goed in haar stoel zitten en pinkt het vocht uit haar ogen. Kabul wacht. Kabul heeft hen nodig. Deze reis naar huis is juist.
Maar er moet eerst nog een laatste keer afscheid genomen worden.
De oorlogen in Afghanistan hebben de wegen tussen Ka- bul, Herat en Kandahar verwoest. De makkelijkste weg naar Herat loopt nu via Mashad in Iran. Laila en haar gezin blijven daar maar één dag. Ze brengen de nacht in een hotel door en stappen de volgende dag op een andere bus.
Mashad is een overvolle, jachtige stad. Laila kijkt toe als ze parken, moskeeën en chelo &kebab-restaurants passeren. Als de bus langs de tombe van Imam Reza komt, de achtste Shi'a imam, rekt Laila haar hals om een beter zicht te krijgen op de glanzende tegels, de minaretten, de schitterende gouden koepel, allemaal onberispelijk en met liefde geconserveerd. Ze moet aan de boeddha's in haar eigen land denken. Dat zijn nu stofdeeltjes, die door de Bamiyanvallei waaien.
De busreis naar de Iraans-Afghaanse grens duurt bijna tien uur. Het terrein wordt steeds desolater en onvruchtbaarder naarmate ze Afghanistan naderen. Kort voordat ze de rand van Herat bereiken, passeren ze een Afghaans vluchtelingenkamp. Voor Laila is het een smerige plek met geel zand en zwarte tenten en primitieve bouwsels van golfplaten. Ze reikt over de stoel heen en pakt Tariqs hand.
In Herat zijn de meeste straten geplaveid en omringd door breekbare bomen. Er zijn volop stadsparken en bibliotheken, prachtig verzorgde pleinen, pas geverfde gebouwen. De verkeerslichten werken, en wat Laila het meest verbaast: er is de hele dag elektriciteit. Laila heeft gehoord dat de feodaal regerende krijgsheer van Herat, Ismail Kahn, de stad heeft helpen herbouwen met de aanzienlijke douane- gelden die hij bij de Afghaans-Iraanse grens incasseert, geld waarvan Kabul zegt dat het niet hem toekomt maar de centrale regering. De taxichauffeur die hen naar het Muwaffaq Hotel brengt noemt Kahns naam met eerbied en angst in zijn stem.
Het verblijf van twee nachten in het Muwaffaq zal hen bijna een vijfde van hun gespaarde geld kosten, maar de reis vanuit Mashad is lang en vermoeiend geweest en de kinderen zijn uitgeput. De oude receptionist achter het bureau vertelt Tariq, als hij de kamersleutel pakt, dat het Muwaffaq populair is bij journalisten en medewerkers van NOG'S.
'Bin Laden heeft hier ook eens geslapen,' zegt hij trots.