Mariam was vijfjaar oud toen ze voor het eerst het woord harami hoorde.

Dat gebeurde op een donderdag. Dat moet het wel zijn geweest want Mariam herinnerde zich dat ze die dag rusteloos en afwezig was, zoals alleen op donderdagen, als Jalil haar opzocht in de kolba. Om de tijd te doden tot het moment dat zij hem eindelijk wuivend zou zien aan komen lopen, door het kniehoge gras op de open plek, had Mariam de Chinese theeset van haar moeder van de plank gehaald. De theeset was het enige aandenken dat Mariams moeder, Nana, van haar moeder had, die was gestorven toen Nana twee was. Nana koesterde elk onderdeel van het blauwwitte porselein, de gracieuze lijn van de tuit van de pot, de met de hand beschilderde vinken en chrysanten en de draak op de suikerpot, die het kwaad moest afweren.

Het was dit laatste onderdeel dat uit Mariams vingers glipte en op de plankenvloer van de kolba aan gruzelementen viel.

Toen Nana de scherven zag, schoot haar hoofd vol bloed, haar bovenlip begon te trillen en haar ogen, zowel het luie als het goede, richtten zich leeg en strak op Mariam. Nana leek zo kwaad dat Mariam vreesde dat de djinn weer bezit zou nemen van haar moeders lichaam. Maar de djinn kwam niet, ditmaal niet. Nana greep Mariam bij haar polsen, trok haar naar zich toe en knarste tussen haar tanden door: 'Jij bent een kleine klunzige harami. Dit is dus mijn beloning voor alles wat ik heb moeten doorstaan. Een kapot erfstuk, kleine klunzige harami.'

Op dat moment begreep Mariam dat niet. Ze wist niet wat dat woord 'harami' - bastaard - betekende. En ze was ook niet oud genoeg om de onrechtvaardigheid ervan op waarde te kunnen schatten, te zien dat de mensen die de harami in het leven geroepen hebben schuldig zijn, en niet de harami, wiens enige zonde zijn geboorte is. Door de manier waarop Nana het woord uitsprak vermoedde Mariam wel dat het iets lelijks en walgelijks was een harami te zijn, net als een insect, net als de wegschietende kakkerlakken die Nana altijd vloekend de kolba uit veegde.

Later, toen ze ouder was, begreep Mariam de term wel. Het was de manier waarop Nana het woord zei - niet zozeer uitspreken als wel uitspugen - waardoor Mariam aanvoelde hoeveel gif erin zat. Ze begreep wat Nana bedoelde, dat een harami ongewenst was en dat zij, Mariam, een onwettige persoon was die nooit wettig aanspraak kon maken op de dingen die andere mensen hadden, dingen als liefde, een gezin, een huis, acceptatie.

Jalil noemde haar nooit bij haar naam. Jalil zei dat ze zijn bloempje was. Hij vond het heerlijk als zij bij hem op schoot zat en hij haar verhalen vertelde, zoals die keer toen hij haar had verteld dat Herat, de stad waar Mariam in 1959 was geboren, ooit de bakermat was geweest van de Perzische cultuur, de woonplaats van schrijvers, schilders en soefi's.

'Je kon je been niet strekken of je schopte weer een dichter onder zijn kont,' lachte hij.

Jalil vertelde haar het verhaal van koningin Gauhar Shad, die de beroemde minaretten had opgericht als dierbare ode aan Herat. Hij beschreef haar de groene tarwevelden van Herat, de boomgaarden, de wijnranken vol rijpe druiven, de drukke gewelfde bazaars in de stad.

'Er is daar een pistacheboom,' zei Jalil op een dag, 'en daar-onder, Mariam jo, ligt niemand minder dan de grote dichter Jami begraven.' Hij boog zich voorover en fluisterde: 'Jami leefde meer dan vijfhonderd jaar geleden. Echt waar. Ik heb je er ooit mee naartoe genomen, naar die boom. Je was nog heel klein. Dat kun je je vast niet meer herinneren.' 

Het was waar, Mariam kon het zich niet meer herinneren. En hoewel ze de eerste vijftien jaar van haar leven op loopafstand van Herat zou wonen, heeft ze nooit die legendarische boom gezien. Ze aanschouwde nooit de beroemde mi- naretten van dichtbij, plukte nooit fruit in de boomgaarden van Herat of zwierf nooit door de tarwevelden. Maar als Jalil zo praatte, luisterde Mariam betoverd. Zij bewonderde Jalil om zijn uitgebreide kennis van de wereld. Ze beefde altijd van trots dat ze een vader had die zoveel wist.

'Allemaal rijke leugens!' zei Nana als Jalil vertrokken was. 'Rijke mannen vertellen rijke leugens! Hij heeft je nooit meegenomen naar een boom. En ga hem maar niet aardig vinden. Hij heeft ons bedrogen, die lieve vader van je. Hij heeft ons eruit gegooid. Hij heeft ons uit zijn grote luxe huis gegooid alsof we niets voor hem betekenden. Hij deed het met genoegen.'

Mariam luisterde braaf naar die woorden. Ze durfde nooit tegen Nana te zeggen dat ze er een hekel aan had zoals zij over Jalil praatte. De waarheid was dat Mariam zich in Jalils buurt helemaal geen harami voelde. Elke donderdag kwam Jalil een of twee uur langs om haar te bezoeken, een en al glimlach en cadeautyes en genegenheid, en Mariam voelde dat ze recht had op alle schoonheid en gulheid van het leven. Daarom hield Mariam van Jalil.

Zelfs al moest ze hem delen.

Jalil had drie vrouwen en negen kinderen, negen wettige kinderen, en Mariam kende ze geen van allen. Hij was een van de meest welgestelde mannen van Herat. Hij was de eigenaar van een bioscoop die Mariam nooit had gezien, maar toen ze op een keer aandrong had Jalil die haar beschreven, en ze wist daarom dat de voorgevel was gemaakt van blauwbruine terracottategels, dat het balkon voor persoonlijke gasten was en het plafond was gemaakt van latjes. Door dubbele openslaande deuren kwam je in een betegelde foyer, waar posters van films in het Hindi in glazen vitrines hingen. Op een dag zei Jalil dat kinderen elke dinsdag gratis ijs kregen bij het stalletje.

Nana glimlachte terughoudend toen hij dat zei. Ze wachtte tot hij de kolba had verlaten en zei toen schamper lachend: 'De kinderen van vreemden krijgen ijs. En wat krijg jij, Mariam? Verhalen over ijs.'

Behalve de bioscoop hadjalil land in Karokh en Farah, drie tapijtwinkels, een kledingzaak en een zwarte Buick Roadmaster uit 1956. Hij was in Herat iemand met uitgebreide contacten, hij was bevriend met de burgemeester en de gouverneur van de provincie. Hij had een kok, een chauffeur en drie huisbedienden.

Nana was een van de huisbedienden geweest. Totdat haar buik begon te zwellen.

Toen dat gebeurde, zei Nana, zoog het collectieve gesnik van Jalils familie alle lucht uit Herat weg. Zijn aangetrouwde familie zwoer dat er bloed zou vloeien. De vrouwen eisten dat hij haar eruit zou gooien. Nana's eigen vader, een eenvoudige steenhouwer in het nabijgelegen dorp Gul Daman, wilde haar niet langer kennen; te schande gemaakt pakte hij zijn spullen en stapte op de bus naar Iran, en er werd nooit meer iets van hem vernomen.

'Soms,' zei Nana op een vroege ochtend toen ze de kippen buiten de kolba voer gaf, 'wou ik dat mijn vader het hart had gehad een van zijn messen te slijpen en uit eergevoel te doen wat hem te doen stond. Dat was beter geweest voor mij.' Ze gooide nog een handvol zaad in de kippenren, hield even op en keek Mariam aan. 'Misschien ook beter voor jou. Dan zou je het verdriet bespaard zijn gebleven te weten watje bent. Maar hij was een lafaard, mijn vader. Hij had er niet eens de dil voor, de moed.'

Jalil had ook niet de dil om te doen wat hij moest doen, zei Nana. Zijn familie trotseren, zijn vrouwen en aangetrouwde familie, en de verantwoordelijkheid accepteren voor wat hij had gedaan. In plaats daarvan was er achter gesloten deuren snel een deal getroffen die zijn gezicht redde. De volgende dag had hij haar spullen laten pakken in het verblijf van de huisbedienden waar ze woonde, en had haar weggestuurd.

'Weetje wat hij zijn vrouwen verteld heeft, als verdediging? Dat ik mezelf aan hem had opgedrongen. Dat het mijn fout was geweest. Didi? Begrijp je? Nu weetje dus wat dat te betekenen heeft: een vrouw in deze wereld zijn.'

Nana zette de kom met kippenvoer op de grond. Ze tilde Mariams kin met haar vinger op. 

'Kijk me aan, Mariam.'

Mariam deed het met tegenzin.

Nana zei: 'Leer dit van me en knoop het goed in je oren, mijn dochter: net als de naald van het kompas die naar het noorden wijst, vindt de beschuldigende vinger van een man altijd een vrouw. Altijd. Vergeet dat nooit, Mariam.' 'Voor Jalil en zijn vrouwen was ik een pokeroot. Een bijvoet. Jij ook. En je was nog niet eens geboren.'

'Wat is een bijvoet?' vroeg Mariam.

'Onkruid,' zei Nana, 'iets watje uit de grond rukt en weggooit.'

Mariam fronste inwendig haar voorhoofd. Jalil behandelde haar niet als onkruid. Dat had hij ook nooit gedaan. Maar het leek Mariam beter haar protest te onderdrukken.

'Maar ik moest, anders dan onkruid, verpoot worden, weetje, voedsel en water krijgen. Vanwege jou. Dat was de deal die Jalil met zijn familie sloot.'

Nana zei dat ze geweigerd had in Herat te blijven wonen.

'Waarom? Moest ik hem dan de hele dag met zijn vrouwen door de stad zien rijden?'

Ze zei dat ze ook niet in het lege huis van haar vader wilde wonen, in het dorp Gul Daman, op een steile heuvel twee kilometer ten noorden van Herat. Ze zei dat ze ergens veraf wilde wonen, eenzaam, waar buren niet naar haar buik zouden staren, haar nawijzen, grinniken, of nog erger: haar beledigen met hun onoprechte vriendelijkheid.

'En geloof me,' zei Nana, 'het was een pak van je vaders hart dat hij me niet meer hoefde te zien. Het kwam hem heel goed uit.' 

Het was Muhsin, Jalils oudste zoon van zijn eerste vrouw Khadija, die de open plek voorstelde. Het lag iets buiten Gul Daman. Om er te komen moest je vanaf de hoofdweg tussen Herat en Gul Daman een stoffig oplopend pad met diepe voren inslaan. Aan weerszijden stond het gras kniehoog en zag je stippen witte en felgele bloemen. Het pad slingerde zich de heuvel op en leidde naar een vlak stuk grond waar verschillende soorten populieren oprezen en wilde struiken in groepjes bij elkaar stonden. Van daaruit kon je links de toppen van de roestkleurige bladen van de windmolen in Gul Daman zien, en rechts beneden heel Herat. Het pad liep haaks uit op een brede beek vol forellen, die van het Safid-hoh-gebergte rondom Gul Daman naar beneden liep. Tweehonderd meter stroomopwaarts, in de richting van de bergen, stonden wat treurwilgen in een grote cirkel. In het midden, in de schaduw van de wilgen, was de open plek.

Jalil ging er kijken. Toen hij terugkwam, zei Nana, klonk hij als een gevangenisdirecteur die prat ging op de schone muren en glanzende vloeren van zijn gevangenis.

'En je vader heeft toen dus dit rattenhol voor ons gebouwd.'

Nana was op haar vijftiende bijna getrouwd geraakt. De vrijer was een jongen uit Shindand geweest, een jonge parkietenverkoper. Mariam kende het verhaal uit Nana's mond, en hoewel Nana het voorval bagatelliseerde, zag Mariam aan de schitterende blik in haar ogen dat ze gelukkig was geweest. Misschien was Nana voor het eerst van haar leven tijdens die dagen vóór het huwelijk echt gelukkig geweest.

Terwijl Nana het verhaal vertelde zat Mariam op haar schoot en stelde zich voor hoe haar moeder een trouwjurk paste. Ze zag haar op de rug van een paard zitten, verlegen glimlachend in een groene jurk met sluier, de palmen van haar hand met henna rood geverfd, haar haren gescheiden met zilverstof, haarvlechten bijeengehouden met boomsap. Ze zag muzikanten op de shahnai-fluit blazen, en op dohol- drums slaan, terwijl kinderen joelende geluiden maakten en meerenden.

Een week voor de bruiloft was een djinn het lichaam van Nana binnengetreden. Dat vereiste geen verdere uitleg voor Mariam. Ze had het vaak genoeg met eigen ogen gezien: Nana zakte plotseling in elkaar, haar lichaam verstijfde en verkrampte, haar ogen rolden naar achteren, haar armen en benen beefden alsof iets vanbinnen haar keel dichtkneep, het schuim stond in haar mondhoeken, wit, soms wat rozig door bloed. Daarna de slaperigheid, de angstaan- jagende desoriëntatie, het onsamenhangende gemompel.

Toen dat nieuws Shindand bereikte, zegde de familie van de parkietenverkoper de bruiloft af.

'De stuipen op hun lijf gejaagd,' zo drukte Nana het uit.

De bruidsjurk werd opgeborgen. Daarna meldde er zich geen huwelijkskandidaat meer.

Op de open plek bouwden Jalil en twee van zijn zonen, Far- had en Muhsin, de kleine kolba waar Mariam de eerste vijftien jaar van haar leven zou wonen. Ze trokken het op van zongedroogde stenen en pleisterden het met modder en handenvol stro. Er waren twee bedden, een houten tafel, twee stoelen met rechte ruggen, een raam, en planken die aan de muur waren getimmerd en waarop Nana haar klei- potten en haar geliefde Chinese theeservies zette. Jalil zorgde voor een nieuwe gietijzeren kachel voor de winter en stapelde kleingehakt hout achter de kolba op. Hij maakte buiten een tandoor om brood te bakken en een kippenren met een hek eromheen. Hij liet Farhad en Muhsin een diep gat graven zo'n honderd meter buiten de cirkel van de wil-gen en zette er een wc-huisje overheen.

Jalil had makkelijk arbeiders kunnen inhuren om de kolba te bouwen, zei Nana, maar dat deed hij niet.

'Dat is zijn idee van boetedoening.'

In Nana's versie van de geboortedag van Mariam kwam er niemand helpen. Het was een nevelige, bewolkte dag in de lente van 1959 geweest, zei ze, het zesentwintigste jaar van koning Zahir Shah's meestal rustig verlopen veertigjarige regeerperiode. Ze zei dat Jalil niets had gedaan om een dokter te laten komen, of zelfs maar een vroedvrouw, terwijl hij wel degelijk wist dat de djinn haar lichaam zou kunnen binnentreden en een aanval veroorzaken midden in de bevalling. Ze lag moederziel alleen op de vloer van de kolba, met een mes naast zich, terwijl het zweet van haar lijf gutste. 

'Toen de pijn heel erg werd, beet ik in een kussen en krijste het uit tot ik hees was. En nog steeds kwam er niemand opdagen om mijn gezicht af te vegen of me wat te drinken te geven. En jij, Mariam jo, jij had geen haast. Door jou heb ik bijna twee dagen op die harde koude vloer gelegen. Ik kon niet eten en niet slapen, alles wat ik deed was persen en bidden datje eruit zou komen.'

'Het spijt me, Nana.'

'Ik heb zelf de geboortestreng tussen ons doorgesneden. Daarom had ik dat mes bij me.'

'Het spijt me.'

Nana glimlachte hier altijd traag en moeizaam, een glimlach van zacht verwijt of onwillige vergiffenis, dat kon Mariam nooit uitmaken. Het kwam niet bij de jonge Mariam op na te denken over hoe oneerlijk het was zich te verontschuldigen voor de manier waarop ze was geboren.

Tegen de tijd dat het wél bij haar opkwam, rond haar tiende veijaardag, geloofde Mariam het verhaal over haar geboorte al niet meer. Ze geloofde de versie die Jalil gaf: hoewel hij niet thuis was, had hij ervoor gezorgd dat Nana naar een ziekenhuis in Herat werd gebracht, waar ze was behandeld door een dokter. Ze had op een schoon opgemaakt bed gelegen in een goed verlichte kamer. Jalil had bedroefd zijn hoofd geschud toen Mariam hem vertelde over het mes.

Mariam begon ook te twijfelen aan het verhaal dat haar moeder twee dagen lang om haar had liggen lijden.

'Ze hebben mij verteld dat alles binnen een uur gepiept was,' zei Jalil. 'Je was een goede dochter, Mariam jo. Zelfs toen je geboren werd.'

'Hij was er niet eens bij!' sputterde Nana tegen. 'Hij was in Takht-e-Safar paardrijden met zijn dierbare vrienden.'

Toen hem werd verteld dat hij weer een dochter had ge-kregen, zei Nana, had Jalil zijn schouders opgehaald en was over de manen van zijn paard blijven strijken, en hij was nog twee weken in Takht-e-Safar gebleven.

'De waarheid is dat hij je niet eens in zijn armen heeft genomen voordatje één maand oud was. En toen keek hij één keer omlaag, maakte een opmerking over je lange gezicht en gaf je toen weer aan me terug.' 

Mariam ging ook aan dat deel van het verhaal twijfelen. Ja, dat ga Jalil wel toe, hij was in Takht-e-Safar wezen paardrijden. Maar toen hij het nieuws hoorde had hij niet zijn schouders opgehaald. Hij was in het zadel gesprongen en naar Herat teruggereden. Hij had haar in zijn armen gewiegd, was met zijn duim over haar grillige wenkbrauwen gegaan en had een slaapliedje geneuried. Mariam kon zich niet voorstellen dat Jalil gezegd had dat haar gezicht lang was, al was het inderdaad lang.

Nana zei dat zij het was die de naam Mariam had gekozen, omdat het de naam van haar moeder was geweest. Jalil zei dat hij de naam had uitgezocht: Mariam, de tuberoos, was een prachtige bloem.

Je lievelingsbloem?' vroeg Mariam.

'Een van mijn lievelingsbloemen,' zei hij glimlachend.