'Het groeit zo snel,' zei Rasheed. 'Het wordt vast een grote jongen. Mijn zoon wordt een pahlawanl Net als zijn vader.'
Laila trok haar overhemd naar beneden. Ze werd bang als hij zo sprak.
'Kun je goed met Mariam overweg?'
Ze zei dat het goed ging.
'Mooi. Mooi.'
Ze vertelde hem niet dat ze hun eerste echte ruzie hadden gehad.
Dat was een paar dagen eerder geweest. Laila was naar de keuken gegaan en zag Mariam aan kastdeuren rukken en ze dichtsmijten. Ze was op zoek, zei Mariam, naar de lange houten lepel waarmee ze altijd door de rijst roerde.
'Waar heb je die gelaten?' zei ze, terwijl ze zich omkeerde en Laila aankeek.
'Ik?' zei Laila. 'Die heb ik niet weggenomen. Ik kom hier amper.'
'Ik heb het gezien.'
'Is dat een beschuldiging? Zo wilde jij het, weetje nog wel? Jij zei datje voor het eten zou zorgen. Maar als je wilt ruilen...'
'Dus jij wilt zeggen dat hij pootjes gekregen heeft en weggelopen is? Trip trip trip. Zou het zo gebeurd zijn, degeh ?
'Ik wil alleen maar zeggen...' zei Laila, terwijl ze haar zelf-beheersing probeerde te bewaren. Normaal slaagde ze er wel in Mariams spot en steken onder water te verdragen. Maar haar enkels waren gezwollen, ze had hoofdpijn en veel last van brandend maagzuur die dag. 'Ik wil alleen maar zeggen datje hem misschien ergens anders hebt neergelegd.'
'Ergens anders neergelegd?' Mariam opende een lade. De spatels en messen die erin lagen rammelden. 'Hoe lang woon je hier nu, een paar maanden? Ik woon al negentien jaar in dit huis, dokhtar jan. Ik bewaar die lepel in deze la al vanaf de tijd dat jij je luiers nog volpoepte.'
'En toch,' zei Laila met haar tanden op elkaar terwijl ze bijna uit haar vel sprong, 'is het mogelijk datje hem ergens hebt neergelegd en de plek vergeten bent.'
'En het is ook mogelijk dat jij hem ergens hebt verborgen om mij te ergeren.'
'Je bent een treurige, beklagenswaardige vrouw,' zei Laila.
Mariam kromp ineen, herstelde zich en tuitte haar lippen. 'En jij bent een hoer. Een hoer en een dozd. Een stelende hoer, niks anders!'
Geschreeuw. Pannen gingen de lucht in, maar gesmeten werd er niet. Ze bestookten elkaar met namen waarvan Laila nu nog moest blozen. Sindsdien hadden ze niets meer tegen elkaar gezegd. Laila was nog steeds geschokt hoe makkelijk ze uit haar evenwicht gebracht kon worden, maar de waarheid was dat een deel van haar het leuk had gevonden, tegen Mariam schreeuwen, haar vervloeken, een doel hebben waarop ze al haar sluimerende woede en haar leed kon richten.
Laila vroeg zich met iets als inleving af of dat ook niet voor Mariam gold.
Later was ze naar boven gerend en had zich op Rasheeds bed geworpen. Beneden gilde Mariam nog steeds: 'Stik in je vuil! Stik in je vuil!' Laila kreunde in haar kussen, en plotseling miste ze haar ouders zo overweldigend als ze nooit meer had gedaan sinds de vreselijke dagen vlak na de aanval. Ze lag het laken met haar handen te verkreukelen totdat haar ademhaling plotseling stokte. Ze ging overeind zitten en greep met haar handen naar haar buik.
De baby had voor de eerste keer geschopt.
mariam
Op een vroege ochtend in de lente van 1993 stond Mariam bij het raam van de woonkamer te kijken hoe Rasheed met het meisje de straat op ging. Het meisje liep lichtgebogen, wankelend, een arm beschermend over de strakke trommel van haar buik, waarvan de vorm door de burka zichtbaar was. Rasheed, bezorgd en overdreven attent, hield haar bij haar arm en leidde haar over het erf als een verkeersagent. Hij maakte een gebaar dat ze even moest wachten, rende naar de voorpoort en wenkte toen naar het meisje, waarbij hij met zijn ene voet de poort openhield. Toen ze bij hem was, pakte hij haar bij de hand en hielp haar erdoor. Ma-riam kon hem bijna horen zeggen: 'Pas op waar je loopt, mijn bloempje, mijn gul.'
Ze kwamen vroeg in de avond van de volgende dag terug.
Mariam zag Rasheed als eerste het erf betreden. Hij liet de poort een beetje te snel los, waardoor die bijna in het gezicht van het meisje sloeg. Met een paar snelle passen liep hij het erf over. Mariam bespeurde een schaduw op zijn gezicht, iets donkers onder het koperkleurige licht van de schemering. In huis deed hij zijn jas uit en gooide hem op de bank. Hij liep rakelings langs Mariam en zei op barse toon: 'Ik heb honger. Maak het avondeten klaar.'
De voordeur van het huis ging open. Vanuit de gang zag Mariam het meisje met een omzwachteld bundeltje op haar arm. Eén voet stond nog buiten, met de andere hield ze de deur tegen om te verhinderen dat die hard dicht zou slaan. Ze boog zich kreunend voorover en probeerde de papieren zak met eigendommen op te tillen, die ze had neergezet om de deur te kunnen openen. Haar gezicht was vertrokken van de inspanning. Ze keek op en zag Mariam.
Mariam draaide zich om en liep naar de keuken om Rasheeds eten op te warmen.
'Het is net alsof iemand een schroevendraaier in mijn oor ramt,' zei Rasheed. Hij wreef zich in zijn ogen. Hij stond met gezwollen ogen in Mariams deur en droeg alleen een tumpan, die hij met een slappe knoop had vastgemaakt. Zijn witte haar zag er verwilderd uit, het stond alle kanten op. 'Dat gekrijs. Ik kan er gewoon niet tegen.'
Beneden liep het meisje met de baby heen en weer en probeerde voor haar te zingen.
'Ik heb al twee maanden niet meer fatsoenlijk geslapen,' zei Rasheed. 'En de kamer stinkt als een riool. Overal liggen bescheten kleren. Een paar avonden geleden ben ik er met mijn voet in getrapt.'
Mariam gniffelde inwendig met pervers plezier.
'Neem haar mee naar buiten!' schreeuwde Rasheed over zijn schouder. 'Kun je haar niet mee naar buiten nemen?'
Het zingen hield even op. 'Dan loopt ze longontsteking op.'
'Het is zomer!'
'Wat?'
Rasheed klemde zijn tanden op elkaar en zei met stemverheffing: 'Ik zei dat het buiten warm is!'
'Ik neem haar niet mee naar buiten!'
Ze hervatte het zingen.
'Soms wil ik dat kreng... ik zweer het, soms wil ik dat kreng in een mandje leggen en het de Kabulrivier aflaten drijven. Net als de kleine Mozes.'
Mariam hoorde hem zijn dochter nooit noemen bij de naam die het meisje haar had gegeven, Aziza, de Dierbare. Het was altijd 'de baby', of als hij echt boos was 'dat kreng'.
Soms hoorde Mariam ze 's nachts kibbelen. Ze sloop dan op haar tenen naar hun deur, luisterde hoe hij over de baby klaagde, altijd over de baby, over dat onophoudelijke ge- krijs, de stank, het speelgoed waarover hij struikelde, de manier waarop de baby Laila's aandacht van hem had afgeleid met haar constante gedrein om eten, verschonen, boertjes laten, wiegen, op de arm nemen. Het meisje op haar beurt voer tegen hem uit omdat hij in de kamer rookte en omdat hij de baby niet in hun kamer wilde laten slapen.
Er was meer geruzie, dat met gedempte stem werd uitgevochten.
'De dokter zei zes weken.'
'Nog niet, Rasheed. Nee. Ga weg. Vooruit. Niet doen!'
'Het is al twee maanden geleden.'
'Sst. Kijk nou. Je hebt de baby wakker gemaakt.' En daarna, scherper: 'Khosh shodi? Ben je nu gelukkig?'
Mariam keerde dan altijd zachtjes terug naar haar kamer.
'Kun je niet helpen?' vroeg Rasheed nu. 'Jij moet toch iets kunnen doen?'
'Wat weet ik nu van baby's?' zei Mariam.
'Rasheed! Kun je me even de fles brengen? Die staat op de almari. Ze wil niet de borst, ik wil de fles weer eens proberen.'
Het geschreeuw van de baby rees en daalde als een hakmes op vlees.
Rasheed sloot zijn ogen. 'Dat kreng is een krijgsheer. Hek- matyar. Ik zal je zeggen, die Laila heeft het leven geschonken aan Gulbuddin Hekmatyar.'
Mariam keek toe hoe de dagen van het meisje werden gevuld met de cyclus van eten, wiegen en lopen. Zelfs als de baby sliep, waren er vuile luiers die schoongemaakt moesten worden en geweekt in een emmer met een desinfecterend middel waarvan het meisje met klem aan Rasheed had gevraagd het te kopen. Er waren vingernagels die met schuurpapier moesten worden bijgewerkt, overtrekken en pyjama's die gewassen en opgehangen moesten worden. Die kleren, net als andere dingen die met de baby te maken hadden, werden een bron van conflicten.
'Wat is er dan mis mee?' zei Rasheed.
'Dat zijn jongenskleertjes. Voor een bacha.'
'Je denkt toch zeker niet dat zij het verschil ziet. Ik heb heel wat geld voor de kleren moeten neertellen. En trouwens, ik hou niet van de toon die je aanslaat. Laat dit een waarschuwing zijn.'
Elke week, zonder mankeren, verwarmde het meisje een zwarte metalen bakplaat boven een vlam, strooide er een snuifje wilde wijnruitzaadjes in en waaierde met haar handen de rook in de richting van de baby om het kwaad te verdrijven.
Mariam vond het doodvermoeiend het lawaaierige en-thousiasme van het meisje te moeten aanzien - maar moest toegeven, al was het maar voor zichzelf, dat ze een zekere bewondering ervoor niet kon onderdrukken. Ze verwonderde zich erover hoe de ogen van het meisje glansden van aanbidding, zelfs 's ochtends als haar gezicht neerhing en haar huidskleur wasbleek was van een hele nacht lopen met de baby. Het meisje kreeg lachbuien als de baby een windje liet. De kleinste veranderingen bij de baby brachten haar in verrukking, en alles wat ze deed werd tot iets opzienbarends verklaard.
'Kijk, kijk! Ze probeert de rammelaar te pakken. Zo slim van haar.'
'Ik bel meteen de krant,' zei Rasheed.
Elke avond was er weer wat nieuws. Als het meisje erop stond dat hij ergens getuige van zou zijn, hield Rasheed zijn hoofd schuin en wierp een ongedurige, zijdelingse blik over zijn blauwgeaderde haakneus heen.
'Kijk eens. Kijk eens hoe ze lacht als ik met mijn vingers knip. Hier. Zie je? Heb je het gezien?'
Rasheed gromde dan iets en concentreerde zich weer op zijn bord. Mariam herinnerde zich hoe alleen al de aanwezigheid van het meisje hem vroeger volkomen overdonderde. Alles wat ze zei, vond hij in die tijd leuk, intrigeerde hem, deed hem opkijken van zijn bord en goedkeurend knikken.
Het vreemde was dat het feit dat het meisje uit de gratie geraakt was Mariam had moeten verheugen en haar een gevoel van triomf had moeten geven. Maar dat deed het niet. Dat deed het niet. Tot haar eigen verbazing kreeg Mariam medelijden met het meisje.
Het was ook tijdens het eten dat het meisje lucht gaf aan een hele trits zorgen. Boven aan de lijst stond longontsteking, waarvoor ze bij elk kuchje vreesde. Dan was er dysenterie, waarvan het schrikbeeld opdook bij elke zachte ontlasting. Elke huiduitslag was waterpokken of de mazelen.
'Je moetje niet zo aan dat kind hechten,' zei Rasheed op een avond.
'Hoe bedoel je?'
'Ik zat een paar dagen geleden 's avonds naar de radio te luisteren, Voice of America. Ik hoorde er interessante statistieken. Ze zeiden dat in Afghanistan een op de vier kinderen sterft voor zijn vijfde veijaardag. Zo zeiden ze het. Zij... Wat is er? Wat is er? Waar ga je naartoe? Kom terug. Kom onmiddellijk terug!'
Hij keek Mariam verward aan. 'Wat is er met haar aan de hand?'
Die avond lag Mariam al in bed toen het gekibbel weer begon. Het was een warme, droge zomernacht, typisch voor de maand Saratan in Kabul. Mariam had haar raam geopend, maar het weer gesloten toen er geen zuchtje verkoelende wind binnendrong, alleen maar muskieten. Ze kon de hitte van de grond buiten voelen opstijgen, door de bruine plankjes van het wc-huisje op het erf, door de muren, haar kamer in.
Normaal trok het gekibbel na een paar minuten bij, maar er verstreek een halfuur en het was nog steeds gaande, het nam zelfs in hevigheid toe. Mariam kon Rasheed nu horen schreeuwen. De stem van het meisje, lager dan die van hem, was onduidelijk en schel. Al snel begon de baby te jammeren.
Mariam hoorde hun deur met geweld opengaan. In de ochtend zou ze de ronde afdruk van de deurkruk op de muur van de gang zien. Ze zat rechtovereind in bed toen de deur van haar eigen kamer werd opengesmeten en Rasheed binnenkwam.
Hij droeg een witte onderbroek en een bijpassend onder- hemd met gele zweetplekken in de oksels. Hij droeg teenslippers. Hij had een riem in zijn hand, de bruine leren riem die hij gekocht had voor de nikka met het meisje, en hij draaide het ene einde ervan om zijn vuist.
'Jij zit er dus achter. Ik weet het zeker,' grauwde hij terwijl hij op haar afkwam.
Mariam gleed uit haar bed en deinsde achteruit. Ze kruiste haar armen instinctief over haar borsten, waar hij haar vaak als eerste sloeg.
'Waar heb je het over?' stamelde ze.
'Dat ze mij weigert. Dat leer jij haar.'
Door de jaren heen had Mariam geleerd zich te harden tegen zijn minachting en verwijten, zijn spot en zijn uitbranders. Maar deze angst kon ze niet beheersen. Al die jaren, en nóg huiverde ze van angst als hij zo was, snerend, de riem om zijn vuist klemmend, het gekraak van het leer, de glans in zijn bloeddoorlopen ogen. Het was de angst van de geit die in de kooi van de tijger is losgelaten, en de tijger kijkt eerst lui op van zijn klauwen en begint dan te grommen.
Het meisje stond nu met opengesperde ogen en een vertrokken gezicht in Mariams kamer.
'Ik had moeten weten dat jij haar op het verkeerde pad brengt,' spuugde Rasheed naar Mariam. Hij zwiepte met de riem en testte hem op zijn eigen dij. De gesp rinkelde luid.
'Stop ermee, bas !' zei het meisje. 'Rasheed, dit mag je niet doen.'
'Ga terug naar je kamer.'
Mariam deinsde opnieuw terug.
'Nee, niet doen!'
'Nu!'
Rasheed hief de riem weer en liep nu op Mariam af.
Toen gebeurde er iets verbazingwekkends: het meisje ging aan zijn arm hangen. Ze greep zijn arm met haar beide handen en probeerde hem naar beneden te trekken, maar ze kwam niet verder dan eraan bungelen. Maar ze slaagde er wel in Rasheeds beweging in de richting van Mariam te vertragen.
'Ga weg,' schreeuwde Rasheed.
'Jij wint. Jij wint. Niet doen. Alsjeblieft, Rasheed, niet slaan! Doe dit alsjeblieft niet.'
Zo worstelden ze voort, het meisje nog steeds aan zijn arm hangend, smekend, terwijl Rasheed haar probeerde af te schudden en hij Mariam aan bleef kijken, die te verbijsterd was om iets te doen.
Op het eind wist Mariam dat hij die avond niet zou slaan. Hij had duidelijk gemaakt wat hij wilde zeggen. Hij bleef nog een paar seconden met geheven arm en opgezette borst staan, zijn voorhoofd glinsterde van het zweet. Langzaam liet Rasheed zijn arm zakken. De voeten van het meisje raakten de grond en ze liet nog steeds niet af, alsof ze hem nog niet vertrouwde. Hij moest zijn arm uit haar greep losrukken.
'Ik houd jullie in de gaten,' zei hij terwijl hij de riem over zijn schouder gooide. 'Ik houd jullie beiden in de gaten. Ik laat geen ahmaqvan mij maken, geen dwaas in eigen huis.'
Hij wierp Mariam een laatste moordzuchtige blik toe en gaf het meisje op weg naar buiten een duw in de rug.
Toen ze hun deur hoorde dichtgaan, kroop Mariam weer in bed, begroef haar hoofd onder het kussen en wachtte tot het beven zou ophouden.
Die nacht werd Mariam driemaal gewekt in haar slaap. De eerste keer was het het gerommel van raketten in het westen, vanuit de richting Karteh-Char. De tweede keer begon de baby beneden te huilen, het meisje kalmeerde haar, tikte met een lepel tegen een flesje melk. Ten slotte was het de dorst die haar het bed deed verlaten.
Beneden was de woonkamer donker, met uitzondering van een strook maanlicht die door het raam naar binnen viel. Mariam kon ergens een vlieg horen zoemen, kon de omtrek zien van de gietijzeren kachel in de hoek, de pijp die omhoogging en vlak onder het plafond een scherpe hoek maakte.
Op weg naar de keuken struikelde Mariam bijna over iets. Er lag iets schimmigs aan haar voeten. Toen haar ogen gewend waren, kon ze het meisje en de baby onderscheiden, ze lagen op de grond onder een gewatteerde deken.
Het meisje sliep op haar zij, ze snurkte. De baby was wakker. Mariam stak de petroleumlamp op tafel aan en ging op haar hurken zitten. In het licht kon ze voor het eerst van dichtbij de baby zien, het bosje donker haar, de bruine ogen met dikke wimpers, de roze wangen en de lippen, die de kleur hadden van rijpe granaatappels.
Mariam had de indruk dat de baby haar ook onderzoekend aankeek. Ze lag op haar rug, haar hoofd naar opzij, en ze monsterde Mariam met een mengeling van plezier, verwarring en achterdocht. Mariam vroeg zich af of haar gezicht haar bang maakte, maar toen begon de baby met een gelukkig gezicht te kirren, en Mariam wist dat er een gunstig oordeel over haar geveld was.
'Sst,' fluisterde Mariam. 'Je wekt je moeder nog, al is die halfdoof.'
De hand van de baby balde zich tot een vuistje. Het ging omhoog, omlaag, en vond krampachtig een weg naar haar mondje. Met haar hand in haar eigen mond glimlachte de baby breed naar Mariam, terwijl kleine speekselbelletjes op haar lippen glinsterden.
'Moetje zien wat een treurig gezichtje biedt met die rare jongenskleertjes aan. En helemaal ingepakt bij deze hitte. Geen wonder datje nog wakker bent.'
Mariam trok de deken van de baby weg en was geschokt te zien dat er nog een tweede deken onder zat, klakte met haar tong en haalde ook die deken weg. De baby kraaide van opluchting. Ze wiekte met haar armpjes als een vogel.
'Zo is het beter, nay?'
Mariam trok haar hand terug, maar de baby greep haar pink vast. De vingertjes krulden zich er stevig omheen. Ze voelden warm en zacht aan, vochtig van het kwijl.
'Gunuh,' zei de baby.
'Oké, bas, laat nu maar los.'
De baby bleef vasthouden en trappelde weer met haar beentjes.
Mariam trok haar vinger los. De baby lachte en maakte gorgelgeluiden. Haar knokkels gingen terug naar haar mond.
'Waarom ben je zo blij dan? Hè? Waarom lach je? Je bent niet zo slim als jouw moeder wel zegt. Je vader is een beest en je moeder een dwaas. Als je dat zou weten, verging het lachen je wel. Vast en zeker. Ga nu maar slapen. Ga maar slapen.'
Mariam kwam overeind en liep een paar meter weg, tot de baby de eh eh gA-geluiden begon te maken waarvan Mariam wist dat ze de aanzet vormden tot een fikse huilpartij. Ze liep weer terug.
'Wat is er dan? Wat wil je dan van mij?'
De baby grinnikte tandeloos.
Mariam zuchtte. Ze ging zitten en liet haar vinger weer pakken, keek toe terwijl de baby gilletjes slaakte en haar mollige beenges vanuit haar heupen boog en in de lucht schopte. Mariam zat te kijken tot de baby zich niet langer verroerde en zachtjes begon te snurken.
Buiten zongen de spotlijsters opgewekt, en zo nu en dan, als de zangers opvlogen, zag Mariam hoe hun vleugels het fosforescerende blauw van het maanlicht opvingen dat door de wolken scheen. En hoewel haar keel droog was van de dorst en haar voeten tintelden, duurde het nog een hele poos voordat Mariam voorzichtig haar vinger bevrijdde uit de greep van de baby en opstond.
Laila
De mooiste van alle aardse genoegens was voor Laila naast Aziza te liggen, zo dicht bij het gezichtje van de baby dat ze haar grote pupillen zich kon zien verwijden en samentrekken. Ze vond het heerlijk haar vinger over Aziza's lekkere, zachte huid te laten gaan, over de knokkels met de kuiltjes en de vetplooien bij haar ellebogen. Soms legde ze Aziza op haar buik en fluisterde in de zachte haren van haar kruin dingen over Tariq, de vader die altijd een vreemde voor Aziza zou blijven en wiens gezicht Aziza nooit zou leren kennen. Ze vertelde haar over zijn talent puzzels op te lossen, zijn bedot- terij en neiging tot kattenkwaad, zijn moeiteloze lach.
'Hij had prachtige wenkbrauwen, net zo dik als die van jou. Een stevige kin, een fijngebouwde neus en een rond voorhoofd. O, je vader was zo knap, Aziza. Hij was perfect. Even perfect als jij.'
Maar ze zorgde ervoor hem nooit bij zijn naam te noemen.
Soms zag ze dat Rasheed op een uiterst vreemde manier naar Aziza keek. Kort tevoren, toen hij op een avond op de vloer van de slaapkamer zat en een likdoorn aan zijn voet bijsneed, zei hij heel terloops: 'Hoe was het eigenlijk tussen jullie twee?'
Laila had hem onzeker aangekeken, alsof ze hem niet begreep.
'Laila en Majnoon. Jij en de yaklenga, de kreupele. Wat hebben jullie met elkaar gehad, hij en jij?'
'Hij was mijn vriend,' zei ze, er behoedzaam voor zorgend dat haar stem niet al te vals klonk. Ze begon een flesje te maken om iets omhanden te hebben. 'Dat weetje.' 'Ik weet niet wat ik weet.' Rasheed legde de afgesneden eeltlaagjes op de vensterbank en liet zich op bed vallen. De springveren protesteerden met een luid gekraak. Hij spreidde zijn benen en krabde aan zijn kruis. 'En als... vrienden... hebben jullie nooit iets gedaan wat niet door de beugel kon?'
'Niet door de beugel kon?'
Rasheed glimlachte luchtig, maar ze kon zijn kille, waakzame blik voelen. 'Eens kijken. Heeft hij je ooit gekust? Misschien ergens zijn hand neergelegd waar die niet hoorde?'
Laila kromp verontwaardigd - zo hoopte ze - ineen. Ze voelde haar hart in haar keel bonzen. 'Hij was als een broer voor me.'
'Was hij nu een vriend of een broer?'
'Beide, hij...'
'Welke van de twee?'
'Hij was beide.'
'Maar broers en zussen zijn nieuwsgierige wezens. Ja. Soms laat een broer zijn pik aan zijn zusje zien, en een zus zal...'
'Ik word ziek van je,' zei Laila.
'Dus er was verder niets.'
'Ik wil hier niet meer over praten.'
Rasheed tilde zijn hoofd op, krulde zijn lippen en knikte. 'Mensen roddelden over jullie, weetje. Ik kan het me nog wel herinneren. Ze vertelden van alles en nog wat over jullie beiden. Maar jij zegt dat er verder niets was.'
Ze dwong zichzelf hem aan te kijken.
Hij bleef op zijn beurt zijn ogen pijnlijk lang op haar gericht houden zonder met zijn ogen te knipperen; haar vingers om het melkflesje werden bleek, en Laila moest alle zeilen bijzetten om niet door de knieën te gaan.
Ze beefde bij de gedachte wat hij zou doen als hij zou ontdekken dat ze geld van hem stal. Sinds de geboorte van Aziza opende ze elke week zijn portemonnee als hij sliep of in het wc-huisje was, en nam er een biljet uit. Soms, als de portemonnee licht was, pakte ze slechts een briefje van vijf afghani, of helemaal niets, uit vrees dat hij iets zou merken. Als de portemonnee bol stond, pakte ze een briefje van tien of van twintig, op een keer waagde ze het zelfs er twee briefjes van twintig uit te halen. Ze verborg het geld in een zakje dat ze in de voering van haar geruite winterjas genaaid had.
Ze vroeg zich af wat hij zou doen als hij wist dat ze van plan was de eerstkomende lente weg te lopen. De komende zomer op zijn laatst. Laila hoopte duizend afghani of meer te hebben - de helft zou al opgaan aan de prijs van het buskaartje van Kabul naar Peshawar. Ze zou haar trouwring belenen als de tijd ging dringen, net als de andere juwelen die Rasheed haar een jaar eerder gegeven had, toen ze nog de malika van zijn paleis was geweest.
'Nou ja,' zei hij ten slotte, terwijl zijn vingers ritmisch op zijn buik tikten. 'Ik kan nergens van beschuldigd worden. Ik ben de echtgenoot. Dat zijn wel dingen die een echtgenoot zich afvraagt. Maar hij mag van geluk spreken dat hij is gestorven zoals hij is gestorven. Want als hij nu hier zou zijn, als ik hem in mijn klauwen zou krijgen...' Hij zoog tussen zijn tanden door en schudde zijn hoofd.
'En wat dan van de doden, over wie niets dan goeds gezegd mag worden?'
'Er zijn mensen die niet dood genoeg kunnen zijn,' zei hij.
Twee dagen later werd Laila 's ochtends wakker en vond een stapel babykleertjes keurig gevouwen buiten haar slaapkamerdeur. Er was een wijd jurkje met roze visjes op het lijfje, een blauwe wollen bloemetjesjurk met bijpassende sokjes en wanten, een gele pyjama met wortelkleurige stippen erop, en een groen katoenen broekje met gestippelde ruches op de broekomslag.
'Er gaat het gerucht,' zei Rasheed die avond tijdens het eten, terwijl hij smakte en geen notitie nam van Aziza of de pyjama die Laila haar had aangetrokken, 'dat Dostum van kamp gaat wisselen en zich bij Hekmatyar gaat aansluiten. Masud zal er zijn handen vol aan hebben tegen die twee te vechten. En laten we de Hazara's niet vergeten.' Hij
nam een hapje van de perziken die Mariam die zomer had geweckt. 'Laten we hopen dat het niet meer is dan een gerucht. Want als dat gebeurt gaat deze oorlog lijken op een vrijdagse picknick in Paghman.'
Later kwam hij op haar liggen en kwam klaar met een woordeloze haast, met al zijn kleren aan, op de tumpan na, al had hij die niet verwijderd maar op zijn enkels laten zakken. Toen het heftige gewiebel voorbij was, rolde hij van haar af en viel een paar minuten later in slaap.
Laila glipte de slaapkamer uit en trof Mariam op haar hurken in de keuken aan, waar ze een paar forellen schoonmaakte. Naast haar stond al een pan met rijst te weken. De keuken geurde naar komijn en rook, gefruite uien en vis.
Laila ging in een hoek zitten en sloeg de zoom van haar jurk over haar knieën.
'Dank je,' zei ze.
Mariam lette niet op haar. Ze was net klaar met het in stukken snijden van de eerste forel en pakte de tweede. Met een gekarteld mes sneed ze de vinnen af, draaide de vis om en sneed hem vakkundig van de staart tot de kop door. Laila keek toe hoe ze haar duim in de bek bracht, juist boven de onderkaak, haar duim er dieper in duwde en in één beweging de kieuwen en de ingewanden verwijderde.
'De kleertjes zijn erg mooi.'
'Ik kon ze nergens meer voor gebruiken,' mompelde Mariam. Ze liet de vis op de krant vallen, die vuil was van het slijmerige grijze vocht, en sneed de kop eraf. 'Het was jouw dochter of de motten.'
'Waar heb je dan geleerd vis schoon te maken?'
'Toen ik klein was, woonde ik aan een beek. Ik ving altijd mijn eigen vis.'
'Ik heb nog nooit gevist.'
'Er is ook niet veel aan. Je moet veel geduld hebben.'
Laila zag haar de gefileerde forel in drie stukken snijden.
'Heb je die kleren zelf gemaakt?'
Mariam knikte.
'Wanneer dan?'
Mariam spoelde de visdelen afin een bak met water. 'Toen ik de eerste keer zwanger was. Of misschien de tweede keer. Achttien, negentien jaar geleden. Lang geleden in elk geval. Zoals ik al zei, ik heb ze nooit ergens voor kunnen gebruiken.'
'Je bent echt een goede khayat. Misschien kun je me wat bijbrengen.'
Mariam legde de afgespoelde stukken forel op een schone schotel. Er dropen waterdruppels van haar vingers, ze hief haar hoofd en keek Laila aan, keek haar aan alsof het voor het eerst was.
'Die avond, niet zo lang geleden, toen hij... Niemand is ooit voor mij opgekomen,' zei ze.
Laila keek onderzoekend naar Mariams hangende wangen, de oogleden met vermoeide plooien, de diepe rimpels om haar mond - ze zag die dingen alsof ook zij voor het eerst Mariam aankeek. En voor het eerst zag Laila geen vijandig gezicht, maar een gezicht vol onuitgesproken bitterheid, verzwegen lasten, een lot waaraan ze zich had overgegeven en dat ze had doorstaan. Als ze zou blijven, zou zij dan over twintigjaar ook zo'n gezicht hebben, vroeg Laila zich af.
'Ik kon hem zijn gang niet laten gaan,' zei Laila. 'Ik ben niet opgegroeid in een gezin waar mensen dat soort dingen deden.'
'Dit is nu je gezin. Je zult eraan moeten wennen.'
'Niet daaraan. Dat wil ik niet.'
'Je zult er ook aan moeten geloven,' zei Mariam, terwijl ze haar handen aan een doek afdroogde. 'Dat duurt niet lang meer. En jij hebt hem een dochter geschonken. Dus jouw zonde is zelfs minder vergeeflijk dan de mijne.'
Laila stond op. 'Ik weet dat het buiten kil is, maar wat zou je ervan zeggen als wij zondaressen een kopje chai buiten zouden gaan drinken?'
Mariam keek verrast op. 'Dat kan niet. Ik moet de bonen nog afhalen en wassen.'
'Ik help je daar morgenochtend wel mee.'
'En ik moet hier nog schoonmaken.'
'Dat doen we samen wel. Als ik me niet vergis, is er nog wat halwa over. Verrukkelijk met chai.'
Mariam legde de doek op het aanrecht. Door de manier waarop ze aan haar mouwen trok, haar hijab fatsoeneerde en een krul van haar haren naar achteren streek, voelde Laila hoe Mariam ernaar verlangde.
'De Chinezen zeggen dat het beter is drie dagen niet te eten dan één dag geen thee te drinken.'
Mariam glimlachte half. 'Goed gezegd.'
'Dat is het zeker.'
'Heel even dan.'
'Eén kopje.'
Ze gingen buiten op klapstoelen zitten en aten de hal- wa met hun vingers uit een schaal. Ze namen een tweede kopje, en toen Laila vroeg of ze nog een derde kopje wilde, stemde Mariam toe. Terwijl het kanonvuur door de heuvels daverde, zagen zij de wolken langs de maan schuiven en de laatste vuurvliegjes van het seizoen heldere, gele bogen door de duisternis maken. En toen Aziza wakker werd en begon te huilen en Rasheed naar beneden schreeuwde dat Laila het kind tot bedaren moest brengen, wisselden Laila en Mariam een blik. Een kennersblik zonder achterdocht, het soort blik tussen mensen die aan dezelfde ontbering lijden. En door die vluchtige en woordeloze uitwisseling wist Laila dat ze niet langer vijanden waren.