De diepe stem van een man sprak in haar oor en informeerde haar dat ze met het kantoor van de burgemeester in Herat sprak.
Mariam schraapte haar keel. 'Salaam broeder, ik zoek iemand die in Herat woont. Of woonde, vele jaren geleden. Hij heet Jalil Kahn. Hij woonde in Shar-e-Nau en was eigenaar van de bioscoop. Hebt u enige informatie over zijn verblijfplaats?'
De irritatie was in de stem van de man hoorbaar. 'En daar belt u het kantoor van de burgemeester voor?'
Mariam zei dat ze niet wist wie ze anders moest bellen. 'Het spijt me, broeder. Ik weet dat u belangrijke dingen hebt te doen, maar het is een kwestie van leven en dood waar ik over bel.'
'Ik ken hem niet. De bioscoop is jaren geleden al gesloten.'
'Misschien is er iemand die hem kent, iemand...'
'Niemand.'
Mariam sloot haar ogen. 'Alstublieft broeder. Het gaat om kinderen. Kleine kinderen.'
Een lange zucht.
'Misschien is er iemand...'
'Er is een terreinknecht die hier zijn hele leven heeft gewoond, geloof ik.'
'Vraag het hem, alstublieft.'
'Bel morgen maar terug.'
Mariam zei dat dat niet kon. 'Ik heb deze telefoon maar voor vijf minuten. Ik kan niet...'
Ze hoorde een klik aan het andere eind van de lijn en Mariam dacht dat hij opgehangen had. Maar ze kon voetstappen horen en stemmen, een verre claxon, en wat mechanisch gezoem dat werd onderbroken door geklik, misschien een elektrische ventilator. Ze bracht de telefoon naar haar andere oor en sloot haar ogen.
Ze stelde zich Jalil voor hoe hij glimlachend zijn hand in zijn zak stak.
Ah. Natuurlijk. Nou dan, hier. Zonder veel gedoe...
Een hanger in de vorm van een blad, waaraan kleine muntjes hingen waarop manen en sterren waren geëtst.
Doe hem eens om, Mariamjo.
Nou?
Je lijkt wel een koningin.
Er gingen een paar minuten voorbij. Toen voetstappen, een knarsend geluid en een klik. 'Hij kent hem.'
'Echt waar?'
'Dat zegt hij.'
'Waar is hij nu?' zei Mariam. 'Weet die man waar Jalil Khan nu zit?'
Er viel even een stilte. 'Hij zegt dat hij jaren geleden is overleden, in 1987.'
Mariams maag zakte weg. Natuurlijk had ze aan die mogelijkheid gedacht. Jalil zou nu midden of eind zeventig moeten zijn geweest, maar...
1987.
Hij had toentertijd vlak voor zijn dood gestaan. Hij had die hele afstand vanuit Herat afgelegd om vaarwel te zeggen.
Ze liep naar de rand van het balkon. Van hieraf kon ze het ooit beroemde zwembad van het hotel zien, nu leeg en vies, vol kogelgaten en vervallen tegels. En er was de gehavende tennisbaan, het gescheurde net lag slap in het midden, als de dode huid die een slang had afgeschud.
'Ik moet nu gaan,' zei de stem aan het andere eind.
'Het spijt me dat ik u heb lastiggevallen,' zei Mariam, terwijl ze geluidloos huilde. Ze zag jalil naar haar zwaaien, van steen naar steen springen bij het oversteken van de rivier, zijn zakken vol met cadeautjes. Alle keren dat ze haar adem had ingehouden voor hem, voor God, opdat Hij haar meer tijd met hem zou gunnen. 'Dank u,' zei Mariam, maar de man aan de andere kant had al opgehangen.
Rasheed keek haar aan. Ze schudde haar hoofd.
'Zinloos,' zei hij terwijl hij de telefoon uit haar vingers graaide. 'Zo vader zo dochter.'
Toen ze door de hal liepen wandelde Rasheed resoluut naar de salontafel, waar nu niemand meer zat, en stak de laatste jelabi in zijn zak. Hij nam die mee naar huis en gaf hem aan Zalmai.
Laila
Aziza pakte de volgende spullen in een papieren zak: haar gebloemde overhemd en haar enige paar sokken, haar niet bij elkaar passende winterwanten, een oude oranjekleurige deken met sterren en kometen erop, een beschadigde plastic beker, een banaan en haar dobbelspel.
Het was een kille ochtend in april 2001, vlak voor Laila's drieëntwintigste verjaardag. De hemel was doorzichtig grijs en vlagen van een klamme koude wind bleven de hordeur teisteren.
Het was een paar dagen nadat Laila had gehoord dat Ahmad Shah Masud naar Frankrijk was gegaan om het Europees Parlement toe te spreken. Masud zat nu in het noorden, waar hij was geboren, en stond aan het hoofd van de Noordelijke Alliantie, de enige oppositiegroepering die nog tegen de Taliban streed. In Europa had Masud het Westen gewaarschuwd voor terroristische kampen in Afghanistan en had ervoor gepleit hem met de Verenigde Staten te helpen de Taliban te bestrijden.
'Als president Bush ons niet helpt,' had hij gezegd, 'dan zullen deze terroristen heel snel in Amerika en Europa toeslaan.'
Een maand eerder had Laila gehoord dat de Taliban TNT hadden aangebracht in de spleten van de gigantische boeddha's in Bamiyan en ze hadden opgeblazen, omdat ze naar hun zeggen objecten van zonde en afgoderij waren. Er ging een kreet van afschuw over de wereld, van Amerika tot China. Regeringen, historici en archeologen van over de hele aardbol hadden brieven geschreven en de Taliban dringend gevraagd niet de twee grootste historische kunst- werken van Afghanistan te verwoesten. Maar de Taliban waren doorgegaan en hadden hun explosieven tot ontplof-fing gebracht en de tweeduizend jaar oude boeddha's vernietigd. Ze hadden bij elke lading dynamiet Allah-u-akbar gezongen en hadden elke keer gejuicht als er een arm of een been verbrokkelde in een wolk stof. Laila herinnerde zich hoe ze samen met Babi en Tariq boven op de grootste van de twee boeddha's had gestaan, in 1987, terwijl een bries hun in hun zonovergoten gezicht woei en ze toekeken hoe een havik over de uitgebreide vallei beneden cirkelde. Maar toen ze het nieuws hoorde over het ter ziele gaan van de standbeelden, was ook Laila er gevoelloos voor. Het leek haar amper te raken. Hoe kon ze zich druk maken over standbeelden nu haar eigen leven verbrokkelde?
Tot het moment dat Rasheed zei dat het tijd was om te vertrekken, zat Laila met een onbewogen gezicht en zonder iets te zeggen in een hoek van de woonkamer; haar haren hingen in warrige krullen om haar gezicht. Hoe vaak ze ook in- en uitademde, Laila leek haar longen niet genoeg met lucht te kunnen vullen.
Op weg naar Karteh-Seh wiebelde Zalmai in Rasheeds armen en Aziza hield Mariam bij de hand, terwijl ze snel naast haar voortliep. De wind blies het vuile sjaaltje onder Aziza's kin omhoog en liet de zoom van haar jurkje deinen. Aziza voelde zich nu beroerder worden, alsof ze begon te vermoeden dat ze met elke stap dichter bij het bedrog kwam. Laila had niet de kracht kunnen vinden om Aziza de waarheid te vertellen. Ze had haar verteld dat ze naar een school zou gaan, een speciale school waar de kinderen aten en sliepen en na de lessen niet naar huis gingen. Aziza bleef dezelfde vragen op Laila afvuren die ze al dagen stelde. Sliepen de leerlingen in verschillende kamers of allemaal in één groot vertrek? Zou ze er vrienden maken? Was zij, Laila, er zeker van dat de onderwijzers aardig waren?
En meer dan eens: hoe lang moet ik er blijven?
Ze bleven twee blokken van het lage lelijke gebouw staan.
'Zalmai en ik blijven hier wachten,' zei Rasheed. 'O, voor ik het vergeet...'
Hij viste een stukje kauwgum uit zijn zak, een afscheids- cadeauje, en reikte het Aziza met een stijve, grootmoedige houding aan. Aziza nam het aan en mompelde een dankjewel. Laila verbaasde zich over de vriendelijkheid van haar dochter, over haar grote capaciteit mensen te vergeven, en haar ogen werden vochtig. Haar hart kromp ineen en ze werd slap van het verdriet bij de gedachte dat Aziza die middag niet naast haar zou slapen, dat ze niet het lichte gewicht van Aziza's arm op haar borst zou voelen, de golving van Aziza's hoofd tegen haar ribben, Aziza's warme ademhaling in haar hals, Aziza's voeten die in haar buik porden.
Toen Aziza werd meegenomen, begon Zalmai te jammeren en te schreeuwen: 'Ziza! Ziza!' Hij wrong zich in alle bochten en schopte tegen de armen van zijn vader, hij riep zijn zus, tot zijn aandacht werd afgeleid door de aap van een orgeldraaier aan de overkant van de straat.
Ze liepen de laatste twee blokken met z'n drieën, Mariam, Laila en Aziza. Bij het naderen van het gebouw kon Laila de gehavende voorgevel zien, het verzakkende dak, de planken die tegen de kozijnen van kapotte ruiten waren getimmerd, de bovenkant van een stel schommels boven een afbrokkelende muur.
Ze stopten bij de deur en Laila herhaalde tegen Aziza wat ze al eerder had gezegd.
'En als ze naar je vader vragen, wat zegje dan?'
'De Mujahedin hebben hem gedood,' zei Aziza vermoeid.
'Dat is goed. Aziza, je begrijpt het toch wel?'
'Omdat dit een bijzondere school is,' zei Aziza. Nu ze er waren en het gebouw werkelijk bleek te bestaan, leek ze geschokt. Haar onderlip trilde en haar ogen dreigden vol te lopen, en Laila zag hoe hard ze vocht om dapper te blijven. 'Als wij de waarheid vertellen,' zei Aziza met een iele ademloze stem, 'word ik niet aangenomen. Het is een bijzondere school. Ik wil naar huis.'
'Ik kom je heel vaak opzoeken,' wist Laila nog uit te brengen. 'Dat beloof ik je.'
'Ik ook,' zei Mariam. 'We komen vaak hier, Aziza jo, en dan spelen we net als altijd. Het is maar voor een tijdje, totdatje vader werk gevonden heeft.'
'Hier hebben ze eten,' zei Laila zwakjes. Ze was blij dat ze haar burka aan had en dat Aziza niet kon zien hoe ontredderd ze was. 'Hier krijg je geen honger. Ze hebben hier rijst en brood en water en misschien wel fruit.'
'Maar jij bent er niet. En khala Mariam is er ook niet.'
'Ik kom je opzoeken,' zei Laila. 'Elke keer. Kijk me aan, Aziza. Ik kom je opzoeken. Ik ben je moeder. Als ik er niet meer tegen kan, kom ikje opzoeken.'
De directeur van het weeshuis was een gebogen lopende man met een smalle borstkas en een prettig gerimpeld gezicht. Hij was kaal aan het worden, had een verwarde baard en ogen als erwten. Hij heette Zaman. Hij droeg een petje. Zijn linker brillenglas was gebarsten.
Onderweg naar zijn kantoor vroeg hij Laila en Mariam hoe ze heetten en hij vroeg ook naar Aziza's naam en leeftijd. Ze liepen door slecht verlichte gangen, waar kinderen op blote voeten opzijgingen en toekeken. Ze hadden loshangend haar of geschoren schedels. Ze droegen truien met gerafelde mouwen, gescheurde spijkerbroeken waarvan de knieën tot op de draad waren versleten, jassen die met stukjes plakband waren versteld. Laila rook zeep en talkpoeder, ammoniak en urine, en ze merkte hoe Aziza, die zachtjes was gaan huilen, steeds banger werd.
Laila ving een glimp op van de binnenplaats: een perceel onkruid, een gammele schommel, oude banden, een leeggelopen basketbal. De kamers die ze passeerden waren leeg, de ramen voorzien van stukken plastic. Een jongen schoot uit een van de kamers, greep Laila vast en probeerde in haar armen te klauteren. Een bediende die iets aan het schoonmaken was dat op een plas urine leek, zette zijn mop neer en trok hem los.
Zaman leek de wezen aardig in de hand te hebben. Hij streelde ze over hun hoofd als hij ze passeerde, zei iets hartelijks en woelde zonder laatdunkendheid met zijn hand door hun haar. De kinderen waren blij met zijn aanraking. Ze keken allemaal vol verwachting naar hem, vond Laila.
Hij bracht hen naar zijn kantoor, een kamer met slechts drie klapstoelen en een chaotisch bureau met stapels papier erop.
'U komt uit Herat,' zei Zaman tegen Mariam. 'Dan kan ik horen aan uw accent.'
Hij leunde achterover in zijn stoel, legde zijn handen op zijn buik en zei dat hij een zwager had die er vroeger had gewoond. Zelfs in die gewone gebaren meende Laila iets vermoeids te zien. En hoewel hij flauwtjes glimlachte, voelde Laila dat er iets zorgelijks en gekrenkts in hem zat, teleurstelling en verslagenheid onder een laagje humor.
'Hij was glasmaker,' zei Zaman. 'Hij maakte van die prachtige jadegroene zwanen. Als je ze tegen het licht hield glinsterden ze van binnen, alsof het glas was gevuld met kleine stukjes juweel. Bent u er ooit teruggeweest?'
Mariam zei van nee.
'Zelf kom ik uit Kandahar. Bent u ooit in Kandahar geweest, hamshira? Nee? Het is er erg mooi. Wat een tuinen! En de druiven! O, de druiven. Ze betoveren je gehemelte.'
Een paar kinderen waren bij de deur komen staan en loerden naar binnen. Zaman joeg hen in het Pashtu vriendelijk weg.
'Natuurlijk hou ik ook van Herat. Stad van de kunstenaars en de schrijvers, de soefi's en de mystici. Kent u die oude grap datje in Herat geen been kunt uitstrekken of je schopt een dichter onder zijn achterwerk?'
Naast Laila begon Aziza te gnuiven.
Zaman deed alsof hij zuchtte. 'Aha. Ik heb je aan het lachen gemaakt, kleine hamshira. Dat is meestal het moeilijkste. Ik maakte me al een poosje zorgen. Ik dacht dat ik moest kakelen als een kip of balken als een ezel. Maar het lukt jezelf. En je bent zo lieftallig.'
Hij riep een bediende en gaf hem opdracht even op Aziza te passen. Aziza sprong op Mariams schoot en klemde zich aan haar vast.
'We gaan gewoon even praten, lie^e,' zei Laila. 'Ik blijf hier op deze plek. Oké? Ik blijf hier.'
'Waarom gaan we niet kort naar buiten, Aziza jo?' zei Ma- riam. 'Je moeder moet even praten met kaka Zaman hier. Even maar. Kom.'
Toen ze alleen waren, vroeg Zaman naar Aziza's geboortedatum, haar vroegere ziekten, allergieën. Hij stelde vragen over Aziza's vader, en Laila beleefde de vreemde ervaring een leugen te vertellen die eigenlijk de waarheid was. Zaman luisterde met een uitdrukking op zijn gezicht die geen vertrouwen en geen scepticisme verraadde. Hij leidde het weeshuis op een honorabele manier, zei hij. Als een ham- shira vertelde dat haar man overleden was en zij niet voor haar kinderen kon zorgen, stelde hij geen vragen.
Laila begon te huilen.
Zaman legde zijn pen neer.
'Ik schaam me,' zei Laila met een hese stem en ze drukte haar hand tegen haar mond.
'Kijk me aan, hamshira.'
'Welke moeder laat haar eigen kind in de steek?'
'Kijk me aan.'
Laila hief haar blik.
'Het is niet uw schuld. Hoort u? Niet uw schuld. Het zijn die barbaren, die wahsihs, die schuldig zijn. Ze maken mij als Pashtun te schande. Ze hebben de naam van mijn volk onteerd. En u bent niet de enige, hamshira. We krijgen hier voortdurend moeders als u, voortdurend, moeders die hier komen omdat ze hun kinderen niet kunnen voeden, omdat de Taliban ze geen toestemming geven het huis uit te gaan om voor brood op de plank te zorgen. Dus u moet uzelf niet de schuld geven. Niemand hier zal zeggen dat u de schuld bent. Ik begrijp u.' Hij boog zich voorover. 'Hamshira, ik begrijp u.'
Laila veegde haar ogen droog met de stof van haar burka.
'Wat dit huis betreft,' zuchtte Zaman en hij maakte een gebaar met zijn hand, 'u kunt wel zien dat het in een uiterst trieste staat verkeert. We hebben nooit genoeg middelen, we moeten de eindjes moeizaam aan elkaar knopen, steeds improviseren. We krijgen weinig tot geen steun van de Ta- liban. Maar we houden het hoofd boven water. Net als u doen we wat we moeten doen. Allah is goed en goedertieren en zorgt voor ons, en zolang Hij voor ons zorgt, zal ik erop toezien dat Aziza wordt gevoed en gekleed. Dat kan ik u in elk geval beloven.'
Laila knikte. 'Oké?'
Hij glimlachte vriendelijk. 'Maar u moet niet huilen, ham- shira. Laat haar niet zien dat u huilt.'
Laila veegde haar ogen weer droog. 'God zegene u,' zei ze met een dikke stem. 'God zegene u, broeder.'
Maar toen het tijd werd om afscheid te nemen, kwam het tot de uitbarsting die Laila al had gevreesd.
Aziza raakte in paniek.
De hele weg naar huis, zwaar leunend op Mariam, hoorde Laila de schrille kreten van Aziza. Voor haar geestesoog zag ze Zamans dikke, eeltige handen stevig om Aziza's armen geklemd, zij zag hoe hij aan haar trok, eerst zachtjes en toen krachtig, om Aziza los te weken van haar. Ze zag Aziza in Zamans armen schoppen terwijl hij snel een hoek om sloeg en hoorde haar schreeuwen alsof ze op het punt stond van de aardbodem te verdwijnen. En Laila zag zichzelf de gang door rennen met haar hoofd omlaag, terwijl er een jank- toon aan haar keel ontsnapte.
Thuis zei ze tegen Mariam: 'Ik ruik haar.' Haar ogen staarden wezenloos over Mariams schouder, over het erf, over de muren, in de richting van de bergen, bruin als het speeksel van een roker. 'Ik ruik hoe ze ruikt in haar slaap. Jij ook? Ruik je het?'
'O, Laila jo,' zei Mariam. 'Niet doen. Waar is dit goed voor? Waarvoor?'
Aanvankelijk ontzag Rasheed Laila en begeleidde hen - haar, Mariam en Zalmai - naar het weeshuis, al zorgde hij er onder het lopen terdege voor dat zij zijn ernstige blikken te zien kreeg, tirades te horen kreeg over de ontberingen die hij door haar moest lijden, hoe erg zijn benen en rug en voeten pijn deden van het lopen naar en van het weeshuis. Hij zorgde ervoor dat zij te weten kwam hoe afgesloofd hij was.
'Ik ben geen jongeman meer,' zei hij. 'Niet dat het jou raakt. Je zou me onder de voet lopen als het aan jou lag. Maar het ligt niet aan jou, Laila.'
Hun wegen scheidden zich twee blokken van het weeshuis vandaan en hij gaf hun nooit meer dan vijftien minuten. 'Eén minuut te laat en ik ben weg. Dat meen ik.'
Laila moest bij hem aandringen en smeken de haar toegemeten minuten met Aziza een beetje te rekken. Voor haarzelf en voor Mariam, die ontroostbaar was over Aziza's afwezigheid, hoewel ze er zoals altijd voor koos om haar eigen lijden persoonlijk en stilletjes te ondergaan. En ook voor Zalmai, die elke dag naar zijn zusje vroeg en woedeaanvallen kreeg die soms overgingen in ontroostbare huilbuien.
Op weg naar het weeshuis stopte Rasheed soms en begon te klagen dat zijn been zeer deed. Dan draaide hij zich om en liep met een lange vaste tred naar huis, zonder met zijn been te trekken. Of hij klakte met zijn tong en zei: 'Het zijn mijn longen, Laila. Ik raak buiten adem. Misschien voel ik me morgen beter, of overmorgen. We zien wel.' Hij deed nooit enige moeite de schijn te wekken dat hij ook maar één keer moeilijk ademhaalde. Als hij zich omkeerde en naar huis liep, stak hij vaak een sigaret op. Laila moest hem dan volgen, trillend van verontwaardiging en machteloze woede.
Op een dag deelde hij Laila mee dat hij niet meer mee zou gaan. 'Ik ben te moe van al dat lopen de hele dag op zoek naar werk,' zei hij.
'Dan ga ik alleen,' zei Laila. 'Je kunt me niet tegenhouden, Rasheed. Hoor je me? Je kunt me slaan zoveel je wilt, maar ik ga naar Aziza.'
'Doe maar watje wilt. Maar je komt niet langs de Taliban. Zeg me later niet dat ik je niet gewaarschuwd heb.'
'Ik ga met je mee,' zei Mariam.
Laila stond dat niet toe. 'Jij moet bij Zalmai blijven. Als we worden aangehouden... ik wil niet dat hij dat ziet.'
En zo draaide Laila's leven plotseling om de vraag hoe mogelijkheden te vinden om Aziza te zien. De helft van de tijd slaagde ze er niet in om het weeshuis te bereiken. Als ze de straat overstak werd ze opgemerkt door de Taliban en bestookt met vragen - 'Wat is uw naam?' 'Waar gaat u naartoe?' 'Waarom bent u alleen, waar is uw mahram?' - voordat ze naar huis werd gestuurd. Als ze geluk had, bleef het bij een reprimande, of een schop onder haar achterste, een duw in haar rug. Andere keren maakte ze kennis met een collectie houten stokken, verse boomtakken, korte zwepen, klappen en vuistslagen.
Op een dag sloeg een jonge Talib Laila met een radioantenne. Toen hij klaar was, gaf hij haar een laatste klap in de nek en zei: 'Als ik je nog één keer zie, sla ik je tot de moedermelk uit al je botten lekt.'
Ditmaal ging Laila naar huis. Ze lag op haar buik, ze voelde zich een dom meelijwekkend dier en hijgde toen Mariam vochtige doeken over haar bebloede rug en dijen legde. Maar meestal weigerde Laila te zwichten. Ze deed alsof ze naar huis ging, maar nam een andere route via zijstraatjes. Soms werd ze gesnapt, ondervraagd, berispt, twee- of drie- of zelfs viermaal per dag. Dan zwiepten de zweepjes en antennes door de lucht en sleepte ze zich naar huis zonder ook maar een glimp van Aziza gezien te hebben. Laila ging er al snel toe over extra kleren aan te trekken, zelfs als het heet was, twee of drie truien onder de burka, als bescherming tegen de slagen.
Maar als ze de Taliban te slim afwas, was de beloning voor Laila elke moeite waard. Ze kon dan zo veel tijd met Aziza doorbrengen als ze wilde, uren zelfs. Ze zaten op het binnenplein, bij de schommel, tussen andere kinderen en bezoekende moeders, en ze praatten over wat Aziza die week had geleerd.
Aziza zei dat kaka Zaman het belangrijk vond hun elke dag iets te leren, meestal lezen en schrijven, soms aardrijkskunde, een beetje geschiedenis of natuurkunde, soms iets over planten en dieren.
'Maar we moeten de gordijnen sluiten zodat de Taliban ons niet kunnen zien,' zei Aziza. In het geval van een inspectie van de Taliban, zei Aziza, had kaka Zaman altijd naalden en knotten wol bij de hand. 'Dan bergen we de boeken op en doen net alsof we breien.'
Toen ze op een dag Aziza bezocht, zag ze een vrouw van middelbare leeftijd die haar burka had teruggeslagen en met drie jongens en een meisje op bezoek was. Laila herkende het scherp getekende gezicht, de zware wenkbrauwen en zeker ook de verzakte mond en het grijze haar. Ze herinnerde zich de hoofddoeken, de zwarte rokken, de kortaangebonden stem, de manier waarop ze haar gitzwarte haar in een knotje bijeenhield, waardoor je het donkere stekeltjeshaar achter in haar nek kon zien. Laila herinnerde zich hoe deze vrouw de vrouwelijke leerlingen ooit verboden had een burka te dragen, omdat mannen en vrouwen gelijk waren en er geen reden was waarom vrouwen hun hoofd moesten bedekken en mannen niet.
Op zeker moment keek Khala Rangmaal op en ontmoette haar blik, maar Laila zag geen weifeling, geen teken van herkenning, in de ogen van haar onderwijzeres.
'Het zijn scheuren in de aardkorst,' zei Aziza. 'Die worden breuken genoemd.'
Het was een warme vrijdagmiddag in juni 2001. Ze zaten met zijn vieren op het plein van het weeshuis, Laila, Zalmai, Mariam en Aziza. Rasheed had zich ditmaal laten vermurwen - zoals af en toe wel gebeurde - en had hen vergezeld. Hij wachtte op straat bij de bushalte op hen.
Kinderen holden op blote voeten rond. Ze trapten tegen een kapotte voetbal en renden er traag achteraan.
'En aan beide zijden van die breuken zijn er aardschollen die de aardkorst vormen,' zei Aziza.
Iemand had het haar uit Aziza's gezicht gestreken, het gevlochten en het netjes boven op haar hoofd vastgestoken. Laila benijdde degene die achter haar dochter had gezeten, delen van haar haren over elkaar had gelegd en haar gevraagd had stil te zitten.
Aziza liet het zien door haar handen met de palmen omhoog te openen en de zijkanten tegen elkaar aan te schuren. Zalmai keek met grote belangstelling toe.
'Heten dat kektonische platen?'
'Tektonische,' zei Laila. Het deed pijn te praten. Haar kaak deed nog zeer, haar rug en nek ook. Haar lip was gezwollen en haar tong bleef maar tasten naar het lege gat van de snijtand in de onderkaak, die Rasheed er twee dagen eerder uitgeslagen had. Voor mammie en Babi waren gestorven en haar leven op de kop was gezet, zou Laila nooit hebben geloofd dat een menselijk lichaam al die wrede en almaar terugkerende aframmelingen kon doorstaan en toch kon blijven functioneren.
'Klopt. En als ze langs elkaar glijden, komen ze vast te zitten en schieten over elkaar, mammie, en dan komt er energie vrij die naar het aardoppervlak gaat en het doet beven.'
'Je wordt zo slim,' zei Mariam. 'Zoveel slimmer dan je domme khala.'
Aziza bloosde en haar gezicht werd breder. 'Jij bent niet dom, khala Mariam. En kaka Zaman zegt dat het schuiven van de schollen soms diep in de aarde plaatsvindt en dat het er daar krachtig en angstaanjagend aan toegaat, maar alles wat wij aan de oppervlakte voelen is een lichte schok. Niet meer dan een lichte schok.'
Bij het vorige bezoek waren het de zuurstofatomen in de atmosfeer geweest die het blauwe licht van de zon verspreidden. 'Als de aarde geen atmosfeer zou hebben,' had Aziza lichtelijk buiten adem gezegd, 'zou de lucht helemaal niet blauw zijn, maar een pikzwarte zee, en de zon een grote heldere ster in het donker.'
'Gaat Aziza nu met ons mee naar huis?' zei Zalmai.
'Binnenkort, liefje,' zei Laila. 'Binnenkort.'
Laila zag hem weglopen, net als zijn vader, voorovergebogen, voeten naar binnen gekeerd. Hij liep naar de schommels, duwde tegen een leeg stoeltje en ging ten slotte op het beton zitten en trok onkruid uit een spleet in de grond.
'Water verdampt op de bladeren, mammie, wist je dat, net als bij wasgoed aan een lijn. En daardoor gaat het water naar boven in de boom. Vanaf de grond en door de wortels, dan helemaal naar boven door de stam, door de takken en dan de bladeren. Dat heet verdamping.'
Meer dan eens had Laila zich afgevraagd wat de Taliban zouden doen met kaka Zamans clandestiene lessen, als ze erachter zouden komen.
Tijdens bezoekjes liet Aziza niet vaak stiltes vallen. Ze vulde elke leegte met overdreven gepraat op een galmende, hoge toon. Ze stelde haar onderwerpen maar heel even aan de orde en haar handen maakten wilde gebaren, schoten omhoog op een manier die helemaal niet bij haar paste. Ze lachte nu anders, Aziza. Niet zozeer een lach eigenlijk als wel een nerveuze onderbreking, bedoeld om hen gerust te stellen, vermoedde Laila.
En er waren meer veranderingen. Laila zag het vuil onder Aziza's vingernagels, en Aziza merkte dat zij het merkte en stak haar handen onder haar dijen. Als een kind in hun buurt huilde en het snot uit zijn neus liep, of als een kind in zijn blote kont voorbijkwam terwijl zijn haar van het vuil aan elkaar klonterde, begonnen Aziza's oogleden te trillen en was ze er als de kippen bij om het goed te praten. Ze was als een gastvrouw die tegenover haar gasten in haar maag zat met de viezigheid van haar huis en haar slordige kinderen.
Vragen over hoe ze zich redde werden beantwoord met vage, quasi-opgewekte antwoorden.
'Het gaat goed, khala. Ik voel me prima.'
'Hebben de kinderen wat op je aan te merken?'
'Nee, mammie. Iedereen hier is aardig.'
'Eet je wel goed? En slapen?'
'Eten ja. Slapen ook. Ja. Gisteravond hadden we lamsvlees. Of misschien was het wel vorige week.'
Als Aziza zo sprak, zag Laila heel wat van Mariam in haar.
Aziza begon te stotteren, Mariam merkte het als eerste op. Het was subtiel, maar waarneembaar, en het deed zich vooral voor bij woorden die met een t begonnen. Laila vroeg er Zaman naar. Hij fronste zijn voorhoofd en zei: 'Ik dacht dat ze dat altijd al had gedaan.'
Die vrijdagmiddag verlieten ze met Aziza het weeshuis voor een klein uitstapje en ze troffen Rasheed bij de bushalte aan, waar hij op hen wachtte. Toen Zalmai zijn vader ontdekte, slaakte hij een opgewonden gil en kronkelde ongeduldig uit Laila's armen. De manier waarop Aziza hem begroette was stug, maar niet vijandig.
Rasheed zei dat ze moesten opschieten; hij had maar twee uur voordat hij zich weer op zijn werk moest melden. Het was zijn eerste week als portier van het Intercontinental. Van twaalf uur 's middags tot acht uur 's avonds, zes dagen per week, opende Rasheed autoportieren, sjouwde bagage en verwijderde voorkomende vlekken. Op het eind van de dag gaf de kok van het buffetrestaurant Rasheed wat restanten mee naar huis - zolang hij er maar discreet over deed: koude gehaktballen die in de olie dreven, gebakken kip- penvleugels, waarvan de korst taai en droog geworden was; gevulde pastaschelpjes die hard geworden waren, harde rijst die tussen de tanden knarste. Rasheed had Laila be-loofd dat wanneer hij wat geld had gespaard, Aziza weer thuis mocht komen wonen.
Rasheed droeg een uniform, een bordeauxrood pak van polyester, een wit overhemd, een nepdasje, een pet met klep op zijn witte haar. In dat uniform onderging Rasheed een metamorfose. Hij zag er kwetsbaar uit, meelijwekkend misplaatst, bijna onschuldig. Als iemand die zonder een vorm van protest de vernederingen heeft geaccepteerd waarmee het leven hem heeft bedeeld. Iemand die tegelijk zielig en bewonderswaardig is in zijn onderworpenheid.
Ze gingen met de bus naar Titanic City. Ze wandelden de rivierbedding in, aan beide kanten geflankeerd door provisorische stalletjes die zich aan de droge oevers vastklampten. Terwijl ze de trap afdaalden zagen ze bij de brug een man zonder schoeisel dood aan een hijskraan hangen, met afgesneden oren en het hoofd geknakt aan het eind van de strop. In de rivier mengden ze zich in de massa rond- sjokkende kopers, de geldwisselaars en verveeld kijkende NGo'ers, de sigarettenverkopers, de vrouwen in burka die mensen zogenaamde antibiotica in handen drukten en om geld bedelden. Taliban die zweepjes bij zich droegen en naswar kauwden, patrouilleerden in Titanic City, op zoek naar een indiscrete lach of een ongesluierd gezicht.
Uit een speelgoedstalletje tussen een jasverkoper en een stal met kunstbloemen haalde Zalmai een rubberen basketbal met gele en blauwe vlakken.
'Neem iets,' zei Rasheed tegen Aziza.
Aziza aarzelde, verstijfd van verwarring.
'Snel. Ik moet over een uur op mijn werk zijn.'
Aziza koos een kauwgomballenapparaat - een en dezelfde munt kon worden ingeworpen om snoep te krijgen en worden teruggenomen uit een muntvakje onder in het apparaat.
Rasheeds wenkbrauwen schoten omhoog toen de verkoper de prijs meedeelde. Er volgde wat gepingel, waarna Rasheed wrevelig tegen Aziza zei, alsof zij het was geweest die met hem gepingeld had: 'Geef maar terug. Ik kan ze niet allebei betalen.'
Hoe dichter ze op de terugweg bij het weeshuis kwamen, hoe meer de levendige uiterlijke houding van Aziza verdween. Haar handen schoten niet langer de lucht in. Haar gezicht werd ernstig. Dat gebeurde altijd. Het was nu Laila's beurt, met Mariams steun, om het gesprek gaande te houden, nerveus te lachen en de melancholieke stilte te vullen met doelloos en gespannen geplaag.
Later, toen Rasheed hen had teruggebracht en de bus naar zijn werk had genomen, zag Laila Aziza ten afscheid zwaaien en vlak langs de muur naar het binnenplein van het weeshuis sloffen. Ze dacht aan Aziza's gestotter en aan wat Aziza eerder had gezegd over breuken en krachtige botsingen diep in de aarde, en hoe soms alles wat we aan de oppervlakte kunnen zien een lichte beving is.
'Weg, jij!' schreeuwde Zalmai.
'Rustig,' zei Mariam. 'Naar wie schreeuwje eigenlijk?'
Hij wees. 'Daar. Naar die man.'
Laila volgde zijn vinger. Er stond inderdaad een man tegen de voorpoort van hun huis geleund. Hij draaide zijn hoofd om toen hij hen zag naderen. Hij haalde zijn armen van elkaar. Hinkte een paar stappen in hun richting.
Laila bleef staan.
Uit haar keel kwam een verstikkend geluid. Haar knieën werden slap. Laila wilde plotseling Mariams arm vastgrijpen, ze móest het, haar schouder, haar pols, iets, wat dan ook, om zich aan vast te klampen. Maar ze deed het niet. Ze durfde het niet. Ze durfde geen spier te bewegen. Ze durfde niet te ademen of zelfs met haar ogen te knipperen, uit angst dat hij niets anders was dan een fata morgana die in de verte glinsterde, een breekbare illusie die bij de geringste reactie zou verdwijnen. Laila stond volkomen stil en keek naar Tariq, totdat haar borst schreeuwde om lucht en haar ogen prikten van het niet knipperen. En op de een of andere manier, als door een wonder, nadat ze adem had gehaald en haar ogen had gesloten en weer geopend, stond hij er nog steeds. Tariq stond er nog steeds.
Laila stond zichzelf toe een stap in zijn richting te zetten. Toen nog een. En nog een. En toen begon ze te rennen.