Ze had dit aan moeten zien komen, dacht ze. Bijna iedereen die ze kende had zijn boeltje gepakt en was vertrokken. De buurt kende zowat geen bekende gezichten meer, en nu, slechts vier maanden nadat de strijd tussen de partijen binnen de Mujahedin was uitgebroken, herkende Laila bijna niemand meer op straat. De familie van Hasina was in mei naar Teheran gevlucht. Wajma en haar gezin waren in diezelfde maand naar Islamabad vertrokken. Giti's ouders en haar broers en zussen waren in juni weggegaan, vlak nadat Giti was gedood. Laila wist niet waar ze naartoe waren getrokken - ze hoorde geruchten dat ze nu in Mashad in Iran zaten. Als de mensen weg waren, stonden hun huizen een paar dagen leeg, waarna de militie of vreemden erin trokken.
Iedereen ging weg. En nu Tariq dus ook.
'En mijn moeder is niet jong meer,' zei hij. 'Ze zijn de hele tijd zo bang. Laila, kijk me aan.'
'Je had het me moeten vertellen.'
'Kijk me alsjeblieft aan.'
Laila kreunde. Daarna weeklaagde ze. En ze huilde, en toen hij haar wang af wilde vegen met zijn duim, sloeg ze zijn hand weg. Het was zelfzuchtig en irrationeel, maar ze was woest omdat hij haar achterliet, Tariq, die een deel van haarzelf was, wiens schaduw in elke herinnering naast de hare opdook. Hoe kon hij haar in de steek laten? Ze sloeg hem. En ze sloeg hem opnieuw en trok aan zijn haar en hij moest haar bij de polsen vastpakken en hij zei iets wat zij niet kon verstaan, hij zei het zachtjes, op redelijke toon, en op de een of andere manier eindigde het ermee dat ze voorhoofd aan voorhoofd zaten, neus aan neus, en ze kon de warmte van zijn adem weer op haar lippen voelen.
En toen hij plotseling nog verder naar haar toe boog, boog zij ook naar hem toe.
In de daaropvolgende weken moest Laila vreselijk haar best doen om alles wat er daarna was gebeurd in haar herinnering terug te roepen. Als een kunstliefhebber die uit een brandend museum rent, grabbelde ze mee wat ze maar kon - een blik in zijn ogen, een fluistering, gekreun - om het te redden van de vergetelheid, om het te bewaren. Maar van alle vuren is de tijd het onverzoenlijkst, en ze kon het uiteindelijk niet allemaal in veiligheid brengen. Ze had dit echter nog: die eerste, vreselijke pijnscheut daarbeneden. Het schuin binnenvallende zonlicht op het tapijt. Haar hiel die langs de kille hardheid van zijn haastig losgemaakte been naast hen gleed. Haar handen om zijn ellebogen. De moedervlek met de op de kop staande, rood opgloeiende mandoline onder zijn sleutelbeen. Zijn gezicht boven dat van haar. Zijn springerige zwarte krullen die haar lippen raakten, haar kin. De angst dat ze ontdekt zouden worden. Het ongeloof om hun eigen vrijpostigheid, hun moed. Het vreemde onbeschrijflijke genot, vermengd met pijn. En de blik, de talloze blikken op Tariq: van goedkeuring, tederheid, verontschuldiging, verlegenheid, maar bovenal, bovenal, van begeerte.
Erna was er de onrust. Overhemden werden haastig dicht-geknoopt, haren met de vingers gekamd, riemen vastge- gespt. Daarna zaten ze naast elkaar, naar elkaar ruikend, met rozig gloeiende gezichten, beiden verbijsterd, beiden sprakeloos van het kolossale dat juist had plaatsgegrepen. Wat ze hadden gedaan.
Laila zag drie druppels bloed op het tapijt, haar bloed, en ze stelde zich voor hoe haar ouders later op de bank zouden zitten, onwetend van de zonde die zij had begaan. En nu kwam de schaamte op, en het schuldgevoel, en boven tikte de klok door, onmogelijk luid voor Laila's oren. Als de hamer van de rechter die maar bleef kloppen en haar veroordelen.
Toen zei Tariq: 'Ga met me mee.'
Heel even dacht Laila dat dat zou kunnen. Zij, Tariq en zijn ouders samen op weg. Hun koffers pakken, op de bus stappen, al dat geweld achter zich laten, zegeningen of moeilijkheden vinden, en wat er ook kwam, ze zouden het samen onder ogen zien. De sombere afzondering die voor haar lag, de moorddadige eenzaamheid, het hoefde niet.
Ze kon mee. Ze konden samen gaan.
Ze zouden meer middagen als deze beleven.
'Ik wil met je trouwen, Laila.'
Voor de eerste keer sinds ze op de vloer zaten, hief ze haar blik om hem aan te kijken. Ze zocht zijn gezicht. Er lag geen vrolijkheid meer op. In zijn blik zag zij overtuiging, argeloosheid, harde ernst.
'Tariq...'
'Laat me met je trouwen, Laila. Vandaag nog. We kunnen vandaag nog trouwen.'
Hij zei nog meer, over naar een moskee gaan, een mullah vinden, een paar getuigen, een snelle nikka...
Maar Laila moest aan mammie denken, even obstinaat en onbuigzaam als de Mujahedin, met de verstikkende sfeer van wrok en wanhoop om haar heen, en ze moest aan Babi denken, die het allang had opgegeven en de verdrietige en zielige tegenpool van mammie was geworden.
Soms... lijkt het wel of jij alles bent wat ik heb, Laila.
Dat waren de omstandigheden waaronder ze leefde, de onvermijdelijke waarheden ervan.
'Ik vraag Kaka Hakim om je hand. Hij zal ons zijn zegen geven, Laila, dat weet ik zeker.'
Hij had gelijk. Babi zou dat doen. Maar hij zou ontredderd zijn.
Tariq was nog steeds aan het praten, zijn stem werd rustiger, steeg, smeekte, werd bedachtzaam, zijn gezicht was hoopvol en daarna bedroefd.
'Ik kan het niet,' zei Laila.
'Zeg dat niet. Ik hou van je.'
'Sorry...'
'Ik hou van je.'
Hoe lang had ze erop gewacht dat hij die woorden zou zeggen? Hoe lang had ze gedroomd ze uit zijn mond te horen? Nu waren ze er dan, eindelijk uitgesproken, en de ironie vermorzelde haar.
'Ik kan mijn vader niet in de steek laten,' zei Laila. 'Ik ben alles wat hij nog heeft. Zijn hart zou er ook niet tegen kunnen.'
Tariq wist dat. Hij wist dat hij de verplichtingen van haar leven evenmin zomaar kon vergeten als hij de zijne, maar het ging door, zijn smeekbeden en haar weerleggingen, zijn voorstellen en haar verontschuldigingen, zijn tranen en de hare.
Op het laatst moest Laila hem dwingen te vertrekken.
Bij de deur liet ze hem beloven dat hij weg zou gaan zonder een vaarwel. Ze sloot de deur achter hem. Laila ging er met haar rug tegenaan staan en voelde zijn vuisten op de deur bonzen, ze greep met een hand naar haar buik en legde de andere op haar mond, terwijl hij door de deur heen sprak en beloofde dat hij terug zou komen, dat hij voor haar terug zou komen. Zij bleef er staan totdat hij moe werd, tot hij het opgaf, en toen luisterde ze naar zijn on-gelijkmatige stappen tot ze waren weggestorven, tot alles rustig was, met uitzondering van het geweervuur dat in de heuvels knalde en haar eigen hart dat in haar buik bonsde, haar ogen, haar botten.
Het was veruit de heetste dag van het jaar. De bergen sloten de verschroeiende hitte in, verstikten de dag als rook. Er was al dagen geen stroom meer. Nergens in Kabul werkten de elektrische ventilatoren, ze stonden en hingen er bijna spottend bij.
Laila lag roerloos op de bank in de woonkamer en zweette haar bloesje nat. Elke uitgestoten ademhaling brandde op het puntje van haar neus. Ze hoorde haar ouders in mammies kamer praten. Twee nachten eerder, en de vorige avond ook, was ze wakker geworden en had hun stemmen beneden menen te horen. Ze praatten nu elke dag met elkaar, sinds de kogel, sinds het nieuwe gat in het hek.
Buiten het verre gedreun van de artillerie, dichterbij het langdurige gestotter van geweervuur, gevolgd door ander geweervuur.
Binnen in Laila werd ook een strijd gevoerd: schuldgevoel aan de ene kant gepaard gaande met schaamte, en aan de andere kant de overtuiging dat wat zij en Tariq hadden gedaan niet zondig was; dat het natuurlijk, goed, mooi en zelfs onvermijdelijk was geweest, en dat alles versterkt door de wetenschap dat ze elkaar misschien nooit meer zouden zien.
Laila ging op haar zij op de bank liggen en probeerde zich iets te herinneren: op zeker moment, toen ze op de vloer lagen, had Tariq zijn voorhoofd op het hare laten zakken. Hij had iets gezegd, hijgend, 'Doe ik je pijn?' of 'Doet ditje pijn?'
Laila wist niet meer precies wat hij had gezegd.
'Doe ik je pijn?'
'Doet ditje pijn?'
Er waren nog maar twee weken voorbij sinds hij weg was en het gebeurde nu al. De tijd, die de hoekjes van die scherpe herinneringen afVijlde. Laila raakte terneergeslagen. Wat had hij precies gezegd? Het leek plotseling van levensbelang dat ze het zou weten.
Ze sloot haar ogen. Concentreerde zich.
Met het verstrijken van de tijd zou ze langzamerhand moe worden van deze oefening. Ze zou het steeds afmattender vinden om opnieuw op te roepen wat allang dood was, het af te stoffen en het te doen herleven. Er zou een dag komen, jaren later, dat Laila niet langer zijn verlies zou betreuren. Of niet zo vreselijk, lang niet zo vreselijk. Er zou een dag komen dat de details van zijn gezicht aan de greep van haar herinnering zouden ontsnappen, dat de stem van een moeder op straat die haar kind met Tariqs naam zou aanroepen haar niet langer uit het lood zou slaan. Ze zou hem niet zo missen als nu, nu de pijn van zijn afwezigheid haar niet aflatende metgezel was - als de fantoompijn van een geamputeerde.
Behalve wanneer Laila als volwassen vrouw, eens in de zoveel tijd, een overhemd zou strijken of haar kinderen op een schommel zou zetten, iets triviaals, misschien de warmte van een tapijt onder haar voeten op een warme dag, of de welving van het voorhoofd van een vreemde - dan zou een herinnering aan die gezamenlijke middag wellicht terugkeren. Dan zou het allemaal weer razendsnel terugkomen. De spontaniteit ervan. Hun verbazingwekkende onvoorzichtigheid. Hun geklungel. De pijn bij de daad, het genot ervan, de droefgeestigheid ervan. De hartstocht van hun vervlochten lichamen.
Het zou haar overweldigen, haar de adem benemen.
Maar het zou voorbijgaan. Het ogenblik zou voorbijgaan. Het zou haar leeg achterlaten, en ze zou niets anders voelen dan een vage onrust.
Ze besloot dat hij tegen haar had gezegd: 'Doe ikje pijn?' Ja. Dat is het geweest. Laila was gelukkig dat ze het weer wist.
Toen was Babi in de gang, riep haar naam van boven aan de trap en vroeg haar snel naar boven te komen.
'Ze heeft ingestemd!' zei hij, en zijn stem trilde van de op- winding die hij onderdrukte. 'We gaan weg, Laila. We gaan met ons drieën weg. We gaan weg uit Kabul.'
In mammies kamer zaten ze met zijn drieën op haar bed. Buiten suisden de raketten door de lucht, Hekmatyars en Masuds strijdkrachten bleven maar vechten. Laila wist dat ergens in de stad iemand zojuist gestorven was en dat een wade van zwarte rook boven een gebouw zou hangen dat in een wolkende stofmassa ineengestort was. Er zouden lichamen zijn waar je in de ochtend overheen moest stappen. Sommige lichamen zouden worden opgehaald. Andere niet. Dan zouden de honden van Kabul, die een voorkeur voor menselijk vlees hadden ontwikkeld, feesten.
Hoe dan ook, Laila had de neiging door de straten te rennen. Ze kon haar eigen geluk amper bevatten. Het kostte haar moeite gewoon te gaan zitten en het niet uit te schreeuwen van geluk. Babi zei dat ze eerst naar Pakistan zouden gaan om visa te regelen. Pakistan, waar Tariq zat! Tariq was pas zeventien dagen weg, berekende Laila opgewonden. Als mammie zeventien dagen eerder ja had gezegd, hadden ze samen kunnen gaan. Dan zou ze nu bij Tariq zijn geweest! Maar dat deed niet terzake. Ze zouden naar Peshawar gaan, zij, mammie en Babi, en daar zouden ze Tariq en zijn ouders vinden. Natuurlijk zouden ze dat. Ze zouden zich sa-men door de papierwinkel heen worstelen. En dan? Wie weet? Wie weet? Europa? Amerika? Misschien, zoals Babi altijd zei, ergens bij de zee...
Mammie lag of zat half tegen het hoofdeinde van het bed. Haar ogen waren opgezet. Ze plukte aan haar haren.
Drie dagen eerder was Laila naar buiten gegaan om een frisse neus te halen. Ze stond tegen de voorpoort geleund, toen ze een luide knal hoorde en ze iets langs haar rechteroor hoorde suizen dat houtsplinters terugstuurde die haar voor de ogen dansten. Na Giti's dood en na de duizenden schoten die waren gelost en de talloze raketten die op Kabul waren neergekomen, was het de aanblik van dat ene ronde gaatje in de poort geweest, op minder dan drie vingers van Laila's hoofd, dat mammie had wakker geschud. Dat haar had doen inzien dat één oorlog haar al twee kinderen had gekost en dat deze laatste oorlog haar haar laatste resterende kind kon kosten.
Van de muren van de kamer keken Ahmad en Noor glim-lachend omlaag. Laila zag mammies ogen schuldig heen en weer gaan van de ene foto naar de andere. Alsof ze hun toestemming zocht. Hun zegen. Alsof ze om vergiffenis vroeg.
'We hebben hier niets meer te zoeken,' zei Babi. 'Onze zonen zijn dood, maar we hebben Laila nog. We hebben elkaar nog, Fariba. We kunnen een nieuw leven beginnen.'
Babi reikte over het bed. Toen hij haar handen pakte, liet mammie hem begaan. In haar ogen lag een blik van toe-schietelijkheid. Van berusting. Ze hielden eikaars handen vast, losjes, en ze wiegden zachtjes heen en weer in een omhelzing. Mammie begroef haar gezicht in zijn hals. Ze greep zich aan zijn overhemd vast.
Urenlang beroofde de opwinding Laila die nacht van haar slaap. Ze lag in bed en zag de horizon oplichten in felle oranje en gele schakeringen. Maar op zeker moment, ondanks de blijdschap in haar en het gebulder van het artillerievuur buiten, viel ze in slaap.
En droomde.
Ze zitten op een deken op het strand. Het is een kille bewolkte dag, maar zo naast Tariq, onder de deken die ze over hun schouders hebben gedrapeerd, is het warm. Ze ziet auto's geparkeerd staan achter een laag hek met afgebladderde witte verf, onder een rij door de wind geteisterde palmbomen. De wind jaagt de tranen in haar ogen en begraaft hun schoenen in het zand, slingert pollen dood gras van de ene gewelfde duinheuvel naar de andere. Ze zien in de verte zeilboten dansen. Om hen heen snateren zeemeeuwen, die sidderen in de wind. De wind waait weer zand op van de lage helling. Er volgt een geluid, als een lied, en ze vertelt hem iets wat Babi haar jaren eerder heeft geleerd, over zingend zand.
Hij wrijft over haar wenkbrauw, veegt er zandkorrels af. Ze vangt een flits op van de ring om zijn vinger. Die is gelijk aan de hare, van goud, met een soort mazenpatroon dat er helemaal omheen is geëtst.
'Het is waar,' zegt zij tegen hem. 'Het is de wrijving van de ene korrel tegen de andere. Luister.' Dat doet hij. Hij fronst zijn voorhoofd. Ze wachten. Ze horen het opnieuw. Een kreunend geluid, als de wind zacht is; en als de wind hard blaast, een dreinend schel koor.
Babi zei dat ze alleen mee moesten nemen wat strikt noodzakelijk was. De rest zouden ze verkopen.
'Daarmee kunnen we in Peshawar het hoofd boven water houden tot ik werk vind.'
De daaropvolgende dagen verzamelden ze spullen om te verkopen. Ze maakten er grote stapels van.
In haar kamer zat Laila tussen oude bloesjes, oude schoenen, boeken en speelgoed. Onder haar bed vond ze een kleine gele glazen koe die Hasina haar had gegeven in de vijfde klas. Een sleutelhanger met een kleine voetbal eraan, een cadeau van Giti. Een kleine houten zebra op wielen. Een astronaut van keramiek die Tariq en zij op een dag in de goot gevonden hadden. Ze was toen zes geweest en hij acht. Ze hadden nog even ruzie gehad over wie hem had gevonden.
Mammie verzamelde ook haar spullen. Er zat weerzin in haar bewegingen, en in haar ogen lag een lethargische, afwezige blik. Ze deed haar beste servies, haar servetjes en al haar juwelen van de hand - met uitzondering van haar trouwring - en de meeste oude kleren.
'Dit ga je toch niet verkopen?' vroeg Laila, terwijl ze moeders trouwjurk omhooghield. Hij viel als een waterval in haar schoot. Ze streelde de stroken kantwerk met linten aan de hals en de zaadparels aan de mouwen, die met de hand waren aangebracht.
Mammie haalde haar schouders op en nam het van haar aan. Ze gooide het bruusk op een stapel kleren. Alsof ze in één keer een pleister van haar huid trekt, dacht Laila.
Het was Babi die de pijnlijkste taak had.
Laila trof hem in zijn werkkamer aan met een beklagenswaardige uitdrukking op zijn gezicht, terwijl hij zijn boekenplanken in ogenschouw nam. Hij droeg een tweedehands t-shirt met de rode brug van San Francisco erop. Van het witgekuifde water steeg een dikke mist op, de pijlers van de brug werden erdoor aan het oog onttrokken.
'Je kent het aloude dilemma,' zei hij. 'Je gaat naar een onbewoond eiland. Je kunt vijf boeken meenemen. Welke kies je? Ik had nooit gedacht dat ik dat ooit zou moeten.'
'We zullen een nieuwe bibliotheek voor je moeten beginnen, Babi.'
'Mm.' Hij glimlachte droevig. 'Ik kan het niet geloven dat ik uit Kabul wegga. Ik heb hier gestudeerd, ik heb hier mijn eerste baan gehad, ik ben in deze stad vader geworden. Ik vind het een rare gedachte dat ik weldra onder de hemel van een andere stad slaap.'
'Dat is voor mij ook raar.'
'De hele dag al gaat er een gedicht over Kabul door mijn hoofd. Saib-e-Tabrizi heeft het in de zeventiende eeuw geschreven, geloof ik. Ik kende vroeger het hele gedicht uit mijn hoofd, maar ik herinner me er nu nog maar twee regels van:
Talloos zijn de manen die op zijn daken glanzen De duizend schitterende zonnen achter al zijn muren.'
Laila keek op en zag haar vader huilen. Ze legde een arm om zijn middel. 'O Babi. We zullen hier terugkomen. Als de oorlog voorbij is. We komen terug naar Kabul, inshallah. Ik weet het zeker.'
Op de derde ochtend bracht Laila de bergen spullen naar het erf en zette ze bij de voorpoort neer. Ze zouden een taxi nemen en alles naar de lommerd brengen.
Laila bleef heen en weer lopen tussen het huis en het erf, op en neer, en sjouwde met hopen kleren en vaatwerk en dozen vol met Babi's boeken. Ze zou om twaalf uur doodmoe moeten zijn geweest, als de berg bezittingen bij de voorpoort tot aan haar heup reikte. Maar met elke keer sjouwen wist ze dat ze weer veel dichter bij het weerzien met
Tariq was, en met elke keer sjouwen werden haar benen darteier en haar armen onvermoeibaarder.
'We zullen een grote taxi nodig hebben.'
Laila keek op. Het was mammie, die riep vanuit haar slaapkamer op de eerste verdieping. Ze leunde uit het raam en steunde met haar ellebogen op de vensterbank. De stralende warme zon scheen op haar grijzer wordende haar en op haar afgetobde magere gezicht. Mammie droeg dezelfde kobaltblauwe jurk die ze op de dag van de lunchparty, vier maanden daarvoor, had gedragen, een jeugdige jurk bedoeld voor een jonge vrouw, maar voor even leek mammie in Laila's ogen een oude vrouw. Een oude vrouw met magere armen en ingevallen slapen en fletse ogen, omrand door donkere kringen van vermoeidheid, een totaal ander wezen dan de stevige vrouw met het ronde hoofd die van die grofkorrelige trouwfoto's spatte.
'Twee grote taxi's,' zei Laila.
Ze kon Babi ook zien, hij stapelde in de woonkamer dozen met boeken op elkaar.
'Kom even als je daarmee klaar bent,' zei mammie. 'Dan gaan we eerst lunchen. Gekookte eieren en een restantje bonen.'
'Lekker,' zei Laila.
Ze moest plotseling aan haar droom denken. Zij en Tariq op een deken. De oceaan. De wind. De duinen.
Hoe had dat geklonken, vroeg ze zich nu af, het zingende zand?
Laila hield even op. Ze zag een grijze hagedis uit een barst in de grond kruipen. Zijn kop ging van de ene kant naar de andere. Hij knipperde met zijn ogen. Schoot onder een steen.
Laila haalde zich het strand weer voor de geest. Zij het dat het zingen nu overal te horen was. En het nam toe. Met elke seconde luider en luider, hoger en hoger. Het vulde haar oren. Het overschreeuwde alles. De meeuwen waren nu gevederde mimespelers die hun bekken zonder geluid openden en sloten, en de golven sloegen geluidloos te pletter met schuim en wolken. Het zand bleef zingen. Schreeuwen nu. Een geluid als... gerinkel?
Geen gerinkel. Nee. Gegier.
Laila liet de boeken op haar voeten vallen. Ze keek naar de hemel. Schermde haar ogen met haar ene hand af.
Toen een gigantische dreun.
Achter haar een witte flits.
De grond onder haar voeten beefde.
Iets heets en krachtigs sloeg van achteren op haar in. Het katapulteerde haar uit haar sandalen. Tilde haar op. Ze vloog door de lucht, tollend en draaiend, en zag nu eens de hemel en dan weer de aarde, hemel en aarde. Een groot stuk brandend hout zwiepte langs. Net als duizenden glasscherven, en het kwam Laila voor dat ze elk afzonderlijk stukje kon onderscheiden, allemaal om haar heen vliegend, langzaam om hun as tollend. Ze zag de zon in elk ervan weerkaatst. Kleine, prachtige regenbogen.
Toen sloeg Laila tegen de muur. Viel op de grond. Op haar gezicht en armen een regen van zand en stenen en glas. Het laatste waarvan ze zich bewust was, was dat ze iets zag neerkomen op de grond vlakbij. Een bloederig brokstuk van iets. Daarop een stuk van de Golden Gate Bridge die door een dikke mist priemde.
Bewegende schimmen. Een fluorescerend licht van het plafond boven. Het gezicht van een vrouw duikt op, hangt boven het hare.
Laila valt weer weg in de duisternis.
Weer een gezicht. Ditmaal van een man. Zijn gelaatstrekken lijken breed en hangen neer. Zijn lippen bewegen, maar maken geen geluid. Alles wat Laila hoort is gerinkel.
De man zwaait met zijn hand naar haar. Fronst zijn voorhoofd. Zijn lippen bewegen weer.
Het doet pijn. Ademhalen doet pijn. Het doet overal pijn.
Een glas water. Een roze pil.
Terug de duisternis in.
Nu weer de vrouw. Lang gezicht, ogen dicht bij elkaar. Ze zegt iets. Laila hoort niets anders dan gerinkel. Maar ze kan de woorden zien, als dikke zwarte stroop, die uit de mond van de vrouw stroomt.
Haar borst doet pijn. Haar armen en benen doen pijn.
Overal om haar heen bewegende schimmen.
Waar is Tariq?
Waarom is hij er niet?
Duisternis. Een zwerm sterren.
Babi en zij, ergens hoog neergestreken. Hij wijst naar een veld met gerst. Een generator komt tot leven.
De vrouw met het lange gezicht staat over haar heen gebogen en kijkt naar beneden.
Ademhalen doet pijn.
Ergens speelt een accordeon.
Gelukkig de roze pil weer. Dan een diepe stilte. Er valt een diepe stilte over alles.
mariam
'Weetje wie ik ben?'
De ogen van het meisje trilden.
'Weetje wat er is gebeurd?'
De mond van het meisje beefde. Ze sloot haar ogen. Slikte. Haar hand streek langs haar linkerwang. Ze mummelde iets.
Mariam boog zich verder voorover.
'Dit oor,' ademde het meisje, 'ik hoor niets.'
De eerste week deed het meisje weinig anders dan slapen met behulp van de roze pillen waarvoor Rasheed betaalde in het ziekenhuis. Ze mompelde in haar slaap. Soms kwam er gebrabbel uit haar mond, ze schreeuwde, riep namen die Mariam niet kende. Ze huilde in haar slaap, werd boos en schopte de dekens van zich af, en dan moest Mariam haar in bedwang houden. Soms kokhalsde ze aan één stuk door en braakte alles uit wat Mariam haar te eten had gegeven.
Als ze niet boos was, was het meisje een paar norse ogen die vanonder de deken uitkeken en ze gaf korte antwoorden op de vragen van Mariam en Rasheed. Op sommige dagen was ze net een kind dat met zijn hoofd wild heen en weer sloeg als Mariam, en later Rasheed, haar probeerde te eten te geven. Ze werd koppig als Mariam aankwam met een lepel. Maar ze was snel moe en gaf zich uiteindelijk over aan hun aanhoudende druk. Op die overgave volgden lange huilbuien.
Rasheed liet Mariam antibiotische zalf smeren op de ver-wondingen in het gezicht en de hals van het meisje, en op de gehechte wonden op haar schouder, onderarmen en onderbenen. Mariam bracht verband aan, dat ze waste en weer gebruikte. Ze streek het haar van het meisje, als die moest overgeven, uit het gezicht weg, naar achteren.
'Hoe lang blijft ze hier?' vroeg ze Rasheed.
'Tot ze beter is. Moetje zien. In deze conditie kan ze niet weg. Arme meid.'
Het was Rasheed geweest die het meisje gevonden had en haar vanonder het puin had opgegraven.
'Gelukkig was ik thuis,' zei hij tegen het meisje. Hij zat op een klapstoel naast Mariams bed, waar het meisje in lag. 'Gelukkig voor jou, bedoel ik. Ik heb je met mijn eigen handen uitgegraven. Er stak zo'n groot stuk metaal...' Hij spreidde zijn duim en wijsvinger om haar een idee van de grootte te geven, op zijn minst tweemaal te groot naar Mariams oordeel. 'Zo groot. Stak recht uitje schouder. Het zat er vast in. Ik dacht dat ik een combinatietang nodig had. Maar het is goed gekomen. In een mum van tijd ben je weer nau socha. Gezond als een vis.'
Het was Rasheed geweest die een handvol boeken van Ha- kim had weten te redden.
'De meeste boeken waren niet meer dan as. De rest is ge-plunderd, vrees ik.'
De eerste week hielp hij Mariam voor het meisje zorgen. Op een dag kwam hij thuis met een nieuwe deken en een nieuw kussen. Een andere keer met een flesje pillen.
'Vitaminen,' zei hij.
Het was Rasheed die Laila vertelde dat het huis van haar vriend Tariq nu bewoond was.
'Een cadeautje,' zei hij. 'Van een van Sayyafs commandanten aan drie van zijn mannen. Een cadeautje! Ha!'
De drie 'mannen' waren eigenlijk jongens met gebruinde jeugdige gezichten. Mariam zag ze altijd als ze langskwam, ze zaten in hun werktenue bij de voordeur van Tariqs huis gehurkt te kaarten en te roken, hun kalasjnikovs stonden tegen de muur. De gespierde jongen, degene met het zelfgenoegzame, minachtende gedrag was de leider. De jongste was ook de rustigste van het stel, degene die onwillig leek de sfeer van straffeloosheid van zijn vrienden zomaar te accepteren. Als Mariam voorbijkwam had hij de gewoonte te glimlachen en met zijn hand aan zijn hoofd salaam te tikken. Als hij dat deed viel er iets van zijn vuigheid van hem af en zag Mariam nog iets als onbedorven deemoed.
Op een ochtend sloegen er raketten in het huis. Er gingen later geruchten dat ze waren beschoten door de Haza- ra's van Wahadat. Buren vonden nog enige tijd stukjes en beetjes van de jongens.
'Ze hebben erom gevraagd,' zei Rasheed.
Mariam was van mening dat het meisje vreselijk veel geluk had gehad te zijn ontkomen met relatief lichte verwondingen, als je in aanmerking nam dat de raket haar huis had veranderd in een rokende puinhoop. Langzaam werd het meisje beter. Ze begon meer te eten en haar eigen haar te borstelen. Ze nam zelf een bad. Ze kwam naar beneden om samen met Mariam en Rasheed te eten.
Maar dan kwam er weer een herinnering op, ongevraagd, en dan viel er een verlammende stilte of er waren periodes waarin ze onhandelbaar was. Zich terugtrekken, inzinkingen. Lusteloze blikken. Nachtmerries en plotselinge aanvallen van verdriet. Gekokhals.
En soms spijtbetuigingen.
'Ik had hier niet moeten zijn,' zei ze op een dag.
Mariam verschoonde juist de lakens. Het meisje zat op de vloer naar haar te kijken en had haar gekneusde knie tegen haar borst opgetrokken.
'Mijn vader wilde de dozen naar buiten brengen. De boeken. Hij zei dat ze te zwaar voor mij waren. Maar dat wilde ik niet. Ik was zo enthousiast. Ik had in huis moeten zijn toen het gebeurde.'