Vijfentwintig
Het leger heeft maandenlang gewerkt om een weg over het bevroren Ladogameer te maken. Die weg is er nu en iedereen noemt het de weg des levens. Weldra, zeggen ze, zullen voedseltransporten over het ijs richting Leningrad denderen. Tot nu toe bleven diezelfde vrachtwagens er alsmaar doorheen vallen in het ijskoude zwarte water eronder. En uiteraard wordt het ook constant door de Duitsers gebombardeerd.
Ik controleer de kleren van mijn kinderen. Alles zit op zijn plaats, precies zoals het zat toen we Leningrad verlieten. Leo en Anya zijn gewikkeld in kranten en daaroverheen dragen ze alle kleren die ze bezitten. We wikkelen sjaals om ons hoofd en onze nek; ik probeer alles te bedekken, zelfs Leo’s kleine rode neus.
Eenmaal buiten doet het pijn als ik ademhaal. Mijn longen doen pijn. Naast me begint Leo te hoesten.
Een volle maan staat aan de zwarte hemel en kleurt de sneeuw blauw. We staan met zijn allen op een kluitje, bijeengedreven als vee. Veel mensen hoesten, ergens huilt een kind. Ik denk bij mezelf dat ik zou willen dat het Leo was. Zijn stilte maakt me bang.
‘Wat doen we nu, mama?’ vraagt Anya.
‘We gaan een vrachtwagen zoeken. Kom, geef me een hand.’
Mijn ogen tranen en prikken terwijl ik begin te lopen. Ik heb Leo in mijn armen en al is hij nog zo mager, hij is een zware last die ik met me meezeul, zodat ik nauwelijks vooruit kom. Iedere stap vergt concentratie, wilskracht. Ik moet voorover leunen in de huilende wind. Het enige wat echt is in deze blauw-zwarte ijswereld, is de hand van mijn dochter in de mijne. Ergens in de verte hoor ik een motor stationair draaien en dan brullen. Het is een konvooi, hoop ik.
‘Kom,’ schreeuw ik in de wind, althans, dat is mijn bedoeling. Ik heb het zo koud dat mijn knieën pijn doen. Het doet zelfs pijn om mijn vingers voldoende te buigen om Anya’s hand vast te houden.
Ik loop
en loop
en loop
en er is niets. Enkel ijs en zwarte lucht en het verre knallen van luchtafweergeschut.
Ik denk bij mezelf: Ik moet opschieten, en: Mijn kleintjes, en dan is Sasha naast me. Ik voel de warmte van zijn adem. Hij fluistert iets tegen me over liefde en het bestaan dat we voor onszelf zullen opbouwen in Alaska en hij zegt tegen me dat ik wel even mag uitrusten.
‘Heel even maar,’ zeg ik, op mijn knieën zakkend voordat de woorden zelfs maar mijn mond verlaten hebben.
De wereld is dan volkomen stil. Ergens lacht iemand en het klinkt precies als Olga. Ik zal haar gaan zoeken nadat ik even een dutje heb gedaan. Dat is wat ik denk.
En ik doe mijn ogen dicht.
‘Mama.’
‘Mama.’
‘Máma!’
Ze staat in mijn gezicht te schreeuwen.
Ik doe langzaam mijn ogen open en zie Anya. Mijn dochter heeft haar sjaal afgerukt en deze om mijn nek gewikkeld.
‘Je moet opstaan, mama,’ zegt ze, aan me trekkend.
Ik kijk omlaag. Leo ligt slap in mijn armen, zijn hoofd hangt achterover. Maar ik voel zijn ademhaling.
Ik wikkel de sjaal van mijn nek en bedek er Anya’s gezicht weer mee. ‘Je mag je sjaal nooit meer afdoen. Je mag hem aan niemand anders geven. Zelfs niet aan mij.’
‘Maar ik hou van je, mama.’
En daar is mijn kracht weer. Mijn tanden op elkaar klemmend tegen de pijn die zal komen, kom ik wankelend overeind en begin weer te lopen.
Eén stap tegelijk, totdat er voor mij een vrachtwagen gestalte krijgt.
Een man gekleed in wijde, witte camouflagekleding staat naast het portier een sigaret te roken. De geur ervan doet me aan mijn moeder denken.
‘Een rit naar de overkant van het ijs?’ zeg ik, en ik hoor hoe gebroken en zwak mijn stem klinkt.
Het gezicht van de man is niet ingevallen of uitgemergeld. Dat betekent dat hij Iemand is, of in ieder geval lid is van de Partij, en ik voel mijn hoop inzakken.
Hij leunt naar voren, kijkt naar Leo. ‘Dood?’
Ik schud mijn hoofd. ‘Nee. Gewoon aan het slapen.
Alstublieft,’ zeg ik, wanhopig nu. Overal om me heen vertrekken vrachtwagens en ik weet dat we vanavond ter plekke zullen omkomen als we niet snel een lift kunnen krijgen. Ik haal de cloisonné vlinder tevoorschijn die mijn grootvader heeft gemaakt. ‘Hier.’
‘Nee, mama,’ zegt Anya, haar hand ernaar uitstekend.
De man fronst enkel. ‘Wat heb ik aan een snuisterij?’
Ik trek mijn handschoen uit en geef hem in plaats daarvan mijn trouwring. ‘Het is goud. Alstublieft…’
Hij neemt me van top tot teen op terwijl hij een laatste trek van de sigaret neemt en deze dan in de sneeuw laat vallen. ‘Oké, baba,’ zegt hij, mijn ring in zijn zak stekend. ‘Stap maar in. Ik zal jou en je kleinkinderen wel meenemen.’
Ik ben zo dankbaar dat het pas later tot me doordringt wat hij tegen me heeft gezegd, wanneer we met zijn allen op elkaar gepakt in de cabine van zijn vrachtwagen zitten.
Baba.
Hij denkt dat ik een oude vrouw ben. Ik maak de sjaal los en werp een blik in de spiegel boven de voorruit.
Mijn haar is net zo wit als mijn huid.
Het wordt al licht als we over het ijs rijden. Niet zo heel licht, natuurlijk, maar licht genoeg. Ik kan nu werkelijk zien waar we zijn.
Eindeloze sneeuw. Een lange rij vrachtwagens, gevuld met eten voor mijn arme Leningrad. In het wit geklede soldaten. Niet ver hiervandaan – misschien driehonderd meter – ligt het treinstation dat onze volgende bestemming is.
Het bombarderen begint vrijwel meteen. Onze chauffeur stopt en stapt uit.
Eerlijk gezegd wil ik niet uit de vrachtwagen stappen, ook al weet ik hoe gevaarlijk het is om hier te zitten. Er zit benzine in de tank en de vrachtwagen is niet gecamoufleerd. Het is een duidelijk zichtbaar doelwit vanuit de lucht. Maar we zitten warm en dat is zo lang geleden… Dan kijk ik neer op mijn Leo en vergeet alle gevaar.
Hij ademt niet.
Ik schud hem hard door elkaar, ruk zijn jas open en trek het krantenpapier eruit. Zijn borst is werkelijk niets meer dan een hoopje botten en blauwe huid en builen. ‘Wakker worden, Leo. Ademhalen. Toe nou, mijn leeuw.’ Ik druk mijn mond op de zijne, haal adem voor hem.
Uiteindelijk huivert hij in mijn armen en voel ik een zuchtje zure adem in mijn mond.
Hij begint te huilen.
Ik druk hem tegen me aan, zelf ook huilend, en zeg: ‘Waag het niet om me te verlaten, Leo. Dat zou ik niet kunnen verdragen.’
‘Zijn handen zijn zo warm, mama,’ zegt Anya, en ik zie dat ze enorm geschrokken is van mijn plotselinge geschreeuw.
Ik raak Leo’s voorhoofd aan.
Hij gloeit. Mijn handen beven terwijl ik de krant weer terugstop en zijn trui en jas dichtknoop.
Opnieuw moeten we de kou in.
Anya gaat voorop, de vrachtwagen uit. Ik ben zo gefocust op Leo dat ik nauwelijks iets merk van de bommen en de geweerschoten om me heen. Ergens vlakbij ontploft een vrachtwagen.
Het is alsof we ons in het oog van een orkaan bevinden. Overal om ons heen rijden stapvoets vrachtwagens voorbij, paarden trekken wagens voort met klepperende hoeven, soldaten rennen langs. En wij, arme uitgehongerde inwoners van Leningrad, zijn op zoek naar een lift.
Uiteindelijk vind ik de ziekenboeg, die bestaat uit klapperende, smerige witte tenten die zijn opgezet op een besneeuwd veld.
Binnen is het geen ziekenhuis. Het is een plek voor de stervenden en de doden. Dat is alles. De stank is afschuwelijk. Mensen liggen in hun eigen bevroren vuil te kreunen.
Ik durf Leo niet neer te leggen uit angst dat hij alleen maar zieker zal worden. Voor mijn gevoel dwalen we urenlang rond, op zoek naar iemand die ons kan helpen.
Uiteindelijk vind ik een oude man die in elkaar gedoken boven een wandelstok in het niets staat te staren. Enkel omdat hij in het wit gekleed is, spreek ik hem aan.
‘Alstublieft,’ zeg ik, hem aanrakend. ‘Mijn zoon heeft hoge koorts.’
De man draait zich naar me om. Hij ziet er net zo moe uit als ik me voel. Zijn handen beven licht wanneer hij ze naar Leo uitsteekt. Ik zie de builen op zijn vingers.
Hij raakt Leo’s voorhoofd aan en kijkt dan naar mij.
Het is een blik die ik nooit zal vergeten. Godzijdank zijn er geen woorden die de blik vergezellen. ‘Breng hem naar het ziekenhuis in Cherepovets.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Misschien.’
Ik vraag hem niet om nog meer te zeggen. Sterker nog, ik wil niet dat hij nog meer zegt.
Hij geeft me vier witte pilletjes. ‘Twee per dag,’ zegt hij. ‘Met schoon water. Wanneer heeft hij voor het laatst gegeten?’
Ik schud mijn hoofd. Hoe kan ik de woorden uitspreken, de waarheid vertellen? Het is onmogelijk om hem zover te krijgen dat hij iets eet.
‘Cherepovets,’ is het enige wat hij zegt, en dan draait hij zich om en loopt weg. Bij iedere stap steken mensen hun handen naar hem uit, smekend om hulp.
‘Kom, we gaan.’
Ik pak Anya’s hand en we zoeken ons langzaam en met veel pijn en moeite een weg door de ziekenboeg, over het besneeuwde veld, naar het treinstation. Onze papieren zijn in orde en we stappen in een wagon, waar we opnieuw als haringen in een tonnetje zitten. Er is geen stoel voor mij of mijn kinderen, dus we gaan op de koude vloer zitten. Ik heb Leo op mijn schoot en Anya naast me. Als het donker wordt, haal ik mijn zakje met noten tevoorschijn. Ik geef Anya er zoveel als ik durf en eet er een paar zelf. Ik slaag erin om Leo een van zijn pilletjes te laten nemen met een slokje water dat ik heb meegebracht.
Het is een lange en afschuwelijke nacht.
Ik blijf alsmaar voorover bukken om te zien of Leo nog ademhaalt.
Ik herinner me dat we één keer stoppen. De treindeuren gaan open en iemand roept: ‘Zijn er nog doden? Zijn er doden in deze wagon? Geef ze maar aan ons.’
Handen worden uitgestoken naar Leo, proberen hem uit mijn armen te trekken.
Ik klamp me aan hem vast, schreeuw: ‘Hij ademt nog, hij ademt nog.’
Als de deur dichtgaat en het weer donker is, kruipt Anya nog dichter tegen me aan. Ik hoor dat ze huilt.
In Cherepovets is het niet beter. We moeten er één dag doorbrengen. In eerste instantie denk ik dat dit een zegen is, dat we tijd zullen hebben om Leo te redden voordat we in de volgende trein stappen, maar hij wordt steeds zwakker. Ik probeer deze waarheid niet te zien, maar ze ligt voor mijn neus in mijn armen. Hij hoest aan één stuk door. Er is nu ook bloed bij. Hij is gloeiend heet en hij ligt te rillen. Hij wil niet eten of drinken.
Het ziekenhuis hier is een gruwel. Iedereen heeft dysenterie en scheurbuik. Je kunt nog geen twee tellen ergens staan zonder een inwoner van Leningrad binnen te zien komen hobbelen, op zoek naar hulp. Ieder uur verlaten vrachtwagens vol met lijken het ziekenhuis, om vervolgens leeg weer terug te komen. Mensen gaan dood waar ze staan.
Het is maar goed dat ik zwak en uitgehongerd ben; ik heb de kracht niet om van hot naar her te rennen voor hulp. In plaats daarvan sta ik in de koude, sombere gang met mijn zoon in mijn armen. Als er mensen voorbijlopen, fluister ik: ‘Help hem. Alstublieft.’
Anya ligt op de koude vloer te slapen, zuigend op haar duim, wanneer er een zuster blijft staan.
‘Help hem,’ zeg ik, Leo aan haar overhandigend.
Voorzichtig pakt ze hem aan. Ik probeer niet te zien hoe zijn hoofd achterover hangt.
‘Hij heeft dystrofie. Derde stadium. Een vierde bestaat niet.’ Bij het zien van mijn wezenloze blik zegt ze: ‘Stervende. Maar als we hem vocht zouden kunnen toedienen… misschien. Ik zou hem naar de dokter kunnen brengen. Het zouden een paar zware dagen worden misschien, dat wel.’
Ze is zo jong, deze verpleegster. Net zo jong als ik was voordat de oorlog begon. Ik weet niet hoe ik haar ooit kan geloven of hoe ik dat ooit níét zou kunnen. ‘Ik heb evacuatiepapieren. We moeten morgen in de trein naar Vologda zitten.’
‘Ze zullen je zoon niet meenemen in die trein,’ zegt de jonge verpleegster. ‘Niet als hij zo ziek is.’
‘Als we blijven, zullen we onmogelijk andere kaartjes kunnen krijgen,’ zeg ik. ‘Dan zullen we hier doodgaan.’
De verpleegster zegt niets. Leugens zijn tijdverspilling.
‘We zouden nu vast kunnen beginnen om Leo te helpen, toch?’ zeg ik. ‘Misschien is hij morgen wel beter.’
De verpleegster kan haar medeleven niet verhullen. ‘Natuurlijk. Misschien is hij dan wel beter.’
En dat is hij ook.
Beter.
Na een nacht waarin Anya en ik opgekruld op de vloer hebben gelegen naast Leo’s smerige bedje, word ik beurs en rillend van de kou wakker. Maar als ik op mijn knieën ga zitten en op Leo neerkijk, is hij wakker. Voor het eerst sinds lange tijd staan zijn blauwe ogen helder. ‘Hé, mama,’ zegt hij met een krasserige hese stem die dwars door mijn hart snijdt. ‘Waar zijn we? Waar is papa?’
Ik maak Anya wakker, hijs haar naast me overeind. ‘Wij zijn bij je, liefje. We zijn op weg naar jullie papa. Hij wacht op ons in Vologda.’
Ik sta te glimlachen en te huilen terwijl ik neerkijk op mijn zoon, mijn baby. Misschien zijn het de tranen die mijn blik vertroebelen, maar het is waarschijnlijker dat het komt door de hoop. Ik ben oud genoeg om beter te weten, maar mijn gezonde verstand laat me in de steek bij het horen van zijn stem. Ik zie niet hoe blauw zijn huid is, dat de builen op zijn borst zijn opengebarsten en sijpelend geel zijn; ik hoor niet hoe zwaar zijn hoest is. Ik zie enkel Leo. Mijn leeuw. Mijn baby met de blauwste ogen en de puurste lach.
Dus wanneer de verpleegster langskomt om tegen me te zeggen dat ik in de trein moet stappen, ben ik in verwarring gebracht.
‘Hij wordt beter,’ zeg ik, op hem neerkijkend.
De stilte strekt zich tussen ons uit, enkel doorbroken door Leo’s gehoest en het verre takke-takke-tak van geweerschoten. Ze kijkt enkel nadrukkelijk naar Anya.
Voor het allereerst zie ik hoe bleek Anya is, hoe grauw haar gebarsten lippen zijn, de gemene builen in haar hals. Haar haar valt uit met plukken tegelijk.
Hoe heb ik dat allemaal over het hoofd kunnen zien?
‘Maar…’ Ik kijk om me heen. ‘Je hebt gezegd dat ze mijn zoon niet in de trein zullen laten.’
‘Er zijn te veel evacuées. Ze zullen niemand meenemen die op sterven ligt. Je hebt toch papieren voor jou en je dochter?’
Hoe is het mogelijk dat ik dán pas begrijp wat ze tegen me zegt? En hoe kan ik uitleggen hoe het voelt als ik het uiteindelijk begrijp? Een mes in mijn hart zou minder pijn doen.
‘Je bedoelt dat ik hem hier moet achterlaten om dood te gaan? Alleen?’
‘Ik bedoel dat hij dood zal gaan.’ De verpleegster kijkt naar Anya. ‘Je kunt haar nog redden.’ Ze raakt mijn arm aan. ‘Het spijt me.’
Ik sta daar maar als aan de grond genageld en kijk haar na als ze wegloopt. Ik weet niet hoe lang ik daar sta, maar als ik het fluitje van de trein hoor, kijk ik neer op de dochter die me liever is dan mijn eigen leven en mijn zoon die stervende is.
‘Mama?’ zegt Anya, fronsend naar me opkijkend.
Ik pak Anya’s hand en loop met haar het ziekenhuis uit. Bij de trein aangekomen, kniel ik voor haar neer.
Ze is zo klein, dik ingepakt als ze is in haar knalrode jas, met de valenki die veel te groot voor haar zijn aan haar voeten.
‘Mama?’
‘Ik kan Leo hier niet achterlaten,’ zeg ik, en ik hoor mijn stem breken. Hij mag niet in zijn eentje doodgaan is wat ik wil zeggen, maar hoe kan ik zoiets zeggen tegen mijn dochter van vijf? Weet zij dat ik een keuze maak die een moeder nooit zou hoeven maken? Zal ze me hier op een dag om haten?
Haar gezicht rimpelt zich in een frons die zo vertrouwd is dat mijn hart breekt. Heel even zie ik haar zoals ze vroeger was. ‘Maar–’
‘Jij bent mijn sterke meisje. Jij redt het wel alleen.’
Ze schudt haar hoofd, begint te huilen. ‘Nee, mama. Ik wil bij jou blijven.’
Ik reik in mijn zak en haal er een vel papier uit. Het ruikt nog steeds naar worst en mijn maag draait zich om bij de geur ervan. Ik schrijf haar naam op het papier en maak het vast aan haar revers. ‘P-Papa wacht op je in Vologda. Je moet hem gaan zoeken. Zeg tegen hem dat wij woensdag komen. Jullie kunnen Leo en mij samen ophalen.’
Het voelt als een leugen. Smaakt als een leugen. Maar ze vertrouwt me.
Ik wil niet dat ze me omhelst. Ik zie dat ze haar armen naar me uitsteekt, en uitsteekt, en ik duw haar naar achteren in de menigte die zich om ons heen begint te vormen.
Er staat een vrouw dicht bij ons. Anya botst tegen haar aan en de vrouw valt struikelend opzij, zacht vloekend.
‘Mama–’
Ik duw mijn dochter naar de onbekende vrouw toe, die me met glazige ogen aankijkt.
‘Neem mijn dochter mee,’ zeg ik. ‘Ze heeft papieren. Haar vader wacht op haar in Vologda. Aleksandr Ivanovich Marchenko.’
‘Nee, mama.’ Anya staat te jammeren en strekt haar armen naar me uit.
Ik wil haar zo hard wegduwen dat ze struikelt, maar ik kan het niet. Op het allerlaatste moment trek ik haar in mijn armen en hou haar stevig vast.
De fluit van de trein klinkt. Iemand roept: ‘Gaat ze mee?’
Ik maak Anya’s arm los van mijn nek. ‘Je moet sterk zijn, Anya. Ik hou van je, moya dusha.’
Hoe kan ik haar mijn hartje noemen en haar vervolgens wegduwen? Maar ik doe het toch. Ik doe het toch.
Op het laatste moment geef ik haar de vlinder. ‘Hier. Bewaar jij die maar voor mij. Ik zal hem komen halen. Ik zal jou komen halen.’
‘Nee, mama…’
‘Ik beloof het,’ zeg ik, haar optillend en haar in de armen van een vreemde duwend.
Ze huilt nog steeds, schreeuwt nog steeds mijn naam, worstelend om los te komen, als de deuren van de trein dichtgaan.
Ik blijf daar een hele tijd staan kijken naar de trein die kleiner en kleiner wordt, tot hij uiteindelijk helemaal verdwijnt. De Duitsers zijn weer aan het bombarderen. Overal om me heen hoor ik de explosies en mensen die schreeuwen en puin dat met een klap op metalen daken neerkomt.
Het zal me worst wezen.
Terwijl ik me naar het ziekenhuis omdraai, voelt het alsof er iets uit me valt, maar ik kijk niet omlaag, ik wil niet zien wat het is wat ik verloren heb. In plaats daarvan loop ik door de regen van puin en sneeuw naar mijn zoon toe.
Verlies is een doffe pijn in mijn borst, een hapering in mijn ademhaling, maar ik zeg tegen mezelf dat ik de juiste beslissing heb genomen.
Met mijn eigen pure wilskracht zal ik Leo in leven houden en Sasha zal Anya vinden in Vologda en woensdag zullen we alle vier met elkaar herenigd worden.
Het is zo’n mooie droom. Zuchtje voor zuchtje houd ik hem in leven, als een timide kaarsvlammetje in de kom van mijn handen.
Als ik terugkom in het ziekenhuis is het alweer donker. De stank is er niet te harden. En het is er koud. Ik voel de wind die buiten op de loer ligt, iedere kier en spleet op de proef stelt, zoekend naar een weg naar binnen.
In zijn smalle, doorgezakte bedje ligt Leo te zuigen in zijn slaap, te kauwen op eten dat er niet is. Hij hoest nu bijna onafgebroken, stuiptrekkingen die een kantwerk van bloedspatjes over de wollen dekens sproeien.
Wanneer ik het niet langer kan verdragen, kruip ik in het bedje en trek hem in mijn armen. Hij nestelt zich tegen me aan als de baby die hij eens was en mompelt mijn naam in zijn slaap. Zijn ademhaling is verschrikkelijk om naar te luisteren.
Ik streel zijn gloeiende, klamme voorhoofd. Mijn hand wordt ijskoud, maar het is het waard om hem aan te raken, hem te laten weten dat ik er ben, naast hem, helemaal om hem heen. Ik zing zijn lievelingsliedjes en vertel hem zijn lievelingsverhalen. Af en toe wordt hij wakker, glimlacht slapjes naar me en vraagt om snoep.
‘Geen snoep,’ zeg ik, zijn ingevallen blauwe wang kussend. Ik maak opnieuw een snee in mijn vinger, laat hem erop zuigen totdat de pijn zo erg wordt dat ik mijn hand terugtrek.
Ik ben voor hem aan het zingen, nauwelijks in staat om me de woorden voor de geest te halen, als het tot me doordringt dat hij niet meer ademt.
Ik kus zijn wang, zo koud, en zijn lippen, en ik denk dat ik hem hoor zeggen: ‘Ik hou van je, mama,’ maar dat is natuurlijk slechts mijn verbeelding. Hoe zal ik ooit kunnen vergeten hoe dit was, hoe hij elke dag een stukje is gestorven? Hoe ik het heb laten gebeuren? Misschien hadden we nooit weg moeten gaan uit Leningrad.
Ik denk dat ik niet in staat zal zijn om deze pijn te dragen, maar dat ben ik wel. Gedurende die hele dag en een deel van de volgende dag blijf ik bij hem liggen, hem vasthoudend tot hij koud wordt. In gewone omstandigheden zou dit misschien niet gemogen hebben, maar dit zijn verre van gewone omstandigheden. Uiteindelijk maak ik me voorzichtig los van zijn lijfje en sta op.
Al wil ik nog zo graag voorgoed bij hem blijven liggen, zelf gewoon langzaam doodgaan van de honger met hem, ik kan het niet. Ik heb Sasha een belofte gedaan.
Blijf in leven, had hij gezegd, en ik had het beloofd.
Dus met lege armen en een hart dat is veranderd in een steen laat ik mijn zoon daar achter, helemaal alleen, dood in een bedje bij de deur en opnieuw begin ik te lopen. Ik weet dat een datum op de kalender en het pluchen konijn in mijn koffer nu nog de enige dingen zijn die mij resten van mijn zoon.
Ik zal jullie niet vertellen wat ik heb gedaan om een plekje te bemachtigen in de trein naar het oosten. Het doet er ook niet toe. Ik ben mezelf niet. Ik ben een uitgemergeld lichaam met wit haar dat geen rust heeft, al verlang ik ernaar om gewoon te gaan liggen en mijn ogen dicht te doen en op te geven. De pijn van mijn verlies is altijd bij me en probeert me te verleiden om mijn ogen dicht te doen.
Anya.
Sasha.
Dit zijn de woorden waar ik me aan vastklamp, ook al vergeet ik soms zelfs van wie ik aan het dromen ben. Vanaf mijn plekje in de trein zie ik het verwoeste landschap. Hoog opgestapelde lichamen. Littekens van de vallende bommen in het land. Altijd is er het geluid van vliegtuigen en geweerschoten.
De trein kruipt langzaam voort en stopt in een aantal kleine stadjes. Bij iedere stop vechten uitgehongerde mensen om in te kunnen stappen, om één te worden van de glazig kijkende, groezelige groep mensen op weg naar het oosten. Er wordt gepraat, gefluisterd om me heen, over zware gevechten vóór ons, maar ik luister niet. Het kan me eigenlijk ook niet schelen. Ik ben te leeg om me ook maar ergens druk over te maken.
En dan, als door een wonder, arriveren we in Vologda. Wanneer de treindeuren opengaan, realiseer ik me dat ik niet had verwacht hier ooit te zullen aankomen.
Ik herinner me dat ik sta te glimlachen.
Te glimlachen.
Ik stop mijn haar zelfs steviger onder mijn hoofddoek zodat Sasha niet zal zien hoe oud ik ben geworden. Ik omklem het kleine koffertje met daarin al mijn bezittingen – onze bezittingen – en vecht me een weg door de menigte om vooraan te komen.
Buiten in de kou verspreiden we ons snel. Sommigen gaan de ene kant op en anderen de andere kant, vermoedelijk op zoek naar eten of vrienden.
Ik sta daar maar en voel dat de anderen zich van me losmaken. In de verte hoor ik het ronken van vliegtuigen en ik weet wat dat betekent. We weten allemaal wat dat betekent. Het luchtalarm klinkt en mijn medepassagiers beginnen te rennen om dekking te zoeken. Ik zie mensen die zich in greppels storten.
Maar daar is Sasha, nog geen honderd meter van me vandaan. Ik kan zien dat hij Anya’s hand vasthoudt. Met haar knalrode jas ziet ze eruit als een dikke, gezonde kardinaal in de sneeuw.
Ik huil al voordat ik mijn eerste stap heb gezet. Mijn voeten zijn opgezwollen en bedekt met builen, maar dat merk ik niet eens. Ik denk alleen: Mijn gezin, en begin te rennen. Ik wil Sasha’s armen zo graag om me heen voelen dat ik niet nadenk.
Stom.
Te laat hoor ik de bom vallen. Dacht ik dat het mijn hart was, dat fluitende geluid, of mijn ademhaling?
Alles ontploft tegelijk: de trein, de boom naast me, een vrachtwagen aan de kant van de weg.
Ik zie Sasha en Anya in een fractie van een seconde en het volgende moment vliegen ze door de lucht, opzij geslingerd met vuur achter hen…
Als ik wakker word, ben ik in een ziekenhuistent. Ik blijf daar liggen totdat mijn geheugen weer boven komt en dan sta ik op.
Om me heen is het een zee van gebroken, verbrande lichamen. Mensen liggen te huilen en te kreunen.
Het duurt even voordat het tot me doordringt dat ik geen kleuren kan zien. Mijn gehoor is gedempt, alsof ik watten in mijn oren heb. Op de zijkant van mijn gezicht zitten schaaf- en snijwonden en het bloedt, maar dat voel ik nauwelijks.
Het rood-oranje van het vuur is de laatste kleur die ik ooit zal zien.
‘U hoort in bed te liggen,’ zegt een man tegen me. Hij heeft de uitgeputte blik van iemand die te veel oorlog heeft gezien. Zijn doktersjas is op sommige plaatsen versleten.
‘Mijn man,’ zeg ik, schreeuwend om mijn eigen stem te horen boven het lawaai uit. Er klinkt ook een piep in mijn oren. ‘Mijn dochter. Een klein meisje in een rode jas en een man. Ze stonden… de trein werd gebombardeerd… Ik moet hen vinden.’
‘Het spijt me,’ zegt hij, en mijn hart bonst zo luid dat ik niks anders kan verstaan dan: ‘Geen overlevenden… u bent de enige… Hier…’
Ik duw hem opzij, loop strompelend van het ene bed naar het andere, maar ik vind enkel onbekenden.
Buiten sneeuwt het hard en is het ijskoud. Ik herken deze plek niet. Het is een eindeloos sneeuwveld. De schade die is aangericht door de inslag is nu bedekt met wit, al kan ik wel een berg zien die moet bestaan uit lichamen.
Dan zie ik het: een kleine donkere vlek in de sneeuw, dubbelgevouwen tegen de dichtsbijzijnde tent.
Ik zou willen zeggen dat ik ernaartoe ben gerend, maar ik loop slechts; ik zie niet eens dat ik blote voeten heb totdat de brandende kou toeslaat.
Het is haar jas. De jas van mijn Anya. Of wat daarvan over is. Het felle rood kan ik niet meer zien, maar daar staat haar naam, geschreven in mijn eigen handschrift, op een stukje papier dat aan de revers is vastgemaakt. Het papier is nat en de inkt doorgelopen, maar het staat er echt. De helft van de jas ontbreekt – ik wil me geen voorstelling maken van hoe dat is gebeurd – één kant is simpelweg afgescheurd.
Ik zie ook zwarte bloedvlekken op de lichte voering.
Ik hou de jas tegen mijn neus, adem diep in. Ik kan haar ruiken in de stof.
In de jaszak vind ik de foto van haar en Leo die ik in de voering had genaaid. ‘Zie je?’ had ik tegen haar gezegd op de dag dat we hem erin verstopten – dat was toen de kinderen voor de eerste keer geëvacueerd werden, het voelt een eeuwigheid geleden – ‘Zo is je broertje altijd bij je.’
Ik pak het stukje papier met haar naam erop en hou het in mijn hand. Hoe lang zit ik daar in de sneeuw, de jas van mijn kleintje strelend, denkend aan haar glimlach?
Niemand wil me een geweer geven. Elke man die ik erom vraag, zegt tegen me dat ik kalm moet blijven, dat ik me morgen beter zal voelen.
Ik had het aan een vrouw moeten vragen, een andere moeder die haar ene kind had vermoord door hem op sleeptouw te nemen en haar andere kind door haar te laten gaan.
Of misschien ben ik wel de enige die…
Hoe het ook zij, de pijn is ondraaglijk. En ik wil niet beter worden. Ik verdien het om zo ongelukkig te zijn als ik nu ben. Dus ga ik terug naar mijn bed, pak mijn laarzen en mijn jas en begin te lopen.
Ik trek als een geest over het besneeuwde platteland. Er zijn zoveel andere wandelende doden op de weg dat niemand me probeert tegen te houden. Als ik geweerschoten of bombardementen hoor, loop ik ernaartoe. Als mijn voeten niet zo’n pijn deden, zou ik ernaartoe gerend zijn.
Op de achtste dag vind ik wat ik zoek.
Het is de frontlinie.
Ik loop langs de Russen, mijn landgenoten, die naar me roepen en me proberen tegen te houden.
Ik ruk me los, met geweld als het moet, slaand, schoppend, en ik blijf doorlopen.
Ik loop naar de Duitsers toe en ga voor hun geweren staan.
‘Schiet me dood,’ zeg ik, en ik doe mijn ogen dicht. Ik weet wat ze zien, ik weet hoe ik eruitzie: een gestoorde, half dode oude vrouw met een gehavend koffertje en een groezelig pluchen konijn in haar hand.