Dertien
Nina legde haar camera op de salontafel en liep naar haar moeder toe, die in papa’s favoriete stoel zat te breien. Zelfs op deze warme avond in mei was het kil in de woonkamer, dus Nina stak de open haard aan.
‘Ben je zover?’ vroeg ze aan haar moeder.
Mama keek op. Haar gezicht was bleek, haar wangen een tikje strak, maar haar ogen waren helder en glanzend als altijd. ‘Waar waren we ook alweer gebleven?’
‘Kom op, mama. Dat weet je best.’
Mama staarde haar langdurig aan en zei toen: ‘De lichten.’
Nina deed alle lichten in de woonkamer en de gang uit. Het vuur gaf de duisternis een gloeiend hart en ze ging voor de bank op de grond zitten. Heel even was het bijna bovennatuurlijk stil in huis, alsof ook het huis in afwachting verkeerde. Toen knapte het haardvuur en ergens kraakte een vloerplank: het huis ging eens goed voor het verhaal zitten.
Haar moeder begon langzaam. ‘In het jaar dat volgt op haar vaders gevangenneming en opsluiting in de Rode Toren, wordt Vera iemand, en in het Sneeuwkoninkrijk, in deze donkere tijden, is dat heel gevaarlijk. Ze is niet langer gewoon een eenvoudige
boerendochter, de dochter van een arme plattelandsonderwijzer. Ze is de oudste dochter van een verboden dichter, een familielid van een vijand van het koninkrijk. Ze moet voorzichtig zijn. Altijd.
De eerste weken zonder papa zijn raar. Hun buren maken geen oogcontact meer met Vera. Als ze ’s avonds de trap op loopt naar boven, wordt er achter elkaar een reeks deuren dichtgeslagen met het geluid van vallende kaarten.
De zwarte koetsen zijn tegenwoordig overal, evenals de gefluisterde verhalen over arrestaties, over mensen die in rook opgaan en voorgoed verdwenen zijn. Tegen de tijd dat ze zeventien is, kan Vera andere families van criminelen herkennen. Ze bewegen zich als slachtoffers, met hun opgetrokken schouders en hun neergeslagen ogen in een poging zichzelf kleiner te maken, onopmerkelijk. Onopgemerkt.
Zo beweegt Vera zich tegenwoordig. Ze brengt niet langer tijd door voor een spiegel, om er knap uit te zien voor de jongens.
Ze probeert gewoon te overleven. Ze wordt iedere ochtend vroeg wakker en trekt een zwarte, vormeloze jurk aan. Kleren interesseren haar niks meer; evenmin interesseert het haar dat haar schoenen lelijk zijn en dat ze twee verschillende sokken aan heeft. Zo maakt ze ’s morgens kasha voor haar zusje, die een bleke schaduw is geworden van Vera, en voor haar moeder, die nog maar zelden iets zegt. Bijna iedere nacht ligt ze hoorbaar te huilen. Maandenlang heeft Vera geprobeerd haar moeder te troosten, maar het was verspilde moeite. Haar moeder is niet te troosten. Ze zijn geen van allen te troosten.
Dus gaan ze verder en doen wat ze moeten doen om te overleven. Vera werkt lange dagen in de bibliotheek op het kasteel. In kamers die geuren naar stof, leer en steen, levert ze de laatste droom in die haar vader voor haar had – dat ze schrijver zou worden. Ze levert hem in als een boek waarvan de leentermijn is verstreken en put vreugde uit de woorden van anderen. Zodra ze even tijd heeft, verdwijnt ze in een hoekje om zich te verdiepen in verhalen en gedichten, maar dit kan ze niet te vaak of te lang doen. Vera mag nooit vergeten dat ze in de gaten wordt gehouden, altijd. De laatste tijd worden er zelfs kinderen gearresteerd. Op deze manier worden ouders gedwongen tot een bekentenis. Vera is als de dood dat op een dag de zwarte koets met de drie trollen weer bij haar gebouw zal arriveren en dat ze gekomen zijn om haar te halen. Of erger nog – Olga of mama. Pas wanneer ze echt alleen is – ’s nachts in haar bed terwijl Olga zachtjes naast haar ligt te snurken – staat ze zichzelf toe om zelfs maar te denken aan het meisje dat ze ooit droomde te zullen zijn.
Het is dan, in de stille duisternis, met de koude winterlucht die door het dunne glas van haar gesloten raam heen giert, dat ze denkt aan Sasha en aan zijn kus die haar tot tranen bracht.
Ze probeert hem te vergeten, maar zelfs als er maanden verstrijken zonder dat ze iets van hem hoort, kan ze dat niet.
‘Vera?’ fluistert haar zusje in het donker.
‘Ik ben wakker,’ antwoordt ze.
Olga kruipt onmiddellijk dichter tegen haar aan. ‘Ik heb het koud.’
Vera slaat haar arm om haar jongere zusje heen en houdt haar stevig vast. Ze weet dat ze iets troostends zou moeten zeggen. Als de oudste zus is het haar taak om Olga op te beuren en het is een plicht die ze uiterst serieus neemt, maar ze is zo moe. Ze heeft niet genoeg van zichzelf over om te delen.
Uiteindelijk stapte Vera uit bed en kleedt zich vlug aan. Haar lange haar wegstoppend onder een hoofddoek, gaat ze de koude keuken binnen, waar een pot waterdunne kasha op het fornuis staat.
Mama is al weg. Nog eerder dan anders. Ze gaat elke ochtend ver voor het ochtendgloren naar haar werk bij de koninklijke voedselopslag. Als ze ’s avonds eindelijk thuiskomt, is ze te moe om meer te doen dan haar dochters te kussen en naar bed te gaan.
Vera warmt de kasha op voor haar zusje, doet er een flinke klodder honing in om hem zoet te maken en brengt hem naar haar zusje toe. Zittend op het bed ontbijten ze samen in stilte.
‘Vandaag weer?’ zegt Olga ten slotte, de kom tot de laatste druppel leeg schrapend.
‘Vandaag,’ bevestigt Vera. Het is wat ze iedere vrijdag tegen haar zusje zegt sinds hun vader is meegenomen. Ze hoeft er geen woorden aan toe te voegen; Olga weet dit. Hoop is een broos iets en gaat gemakkelijk kapot als het te veel wordt aangeraakt. Dus zonder nog iets te zeggen, kleden ze zich aan voor hun werk en verlaten samen het gebouw.
Buiten heerst Koning Winter.
Vera zet haar kraag overeind en begint kordaat te lopen, haar lichaam voorovergebogen in de wind. Sneeuwvlokken bijten in haar wangen. Op de bevroren rivier ziet ze tientallen vissers, ineengedoken rond gaten in het ijs. Op de hoek gaan Olga en zij ieder hun eigen weg.
Even later hoort Vera in de verte het brullen van een draak en ze ziet een zwarte koets een straat in rijden, de kleur opvallend te midden van de dwarrelende sneeuw en de witte stenen van hun ommuurde koninkrijk. Ze duikt weg onder een kristallen boom in de schaduwrijke sneeuwbank.
Er zal iemand gearresteerd worden, er zal een familie verwoest worden en het enige wat Vera kan denken is: godzijdank is het ditmaal niet mijn familie. Ze wacht tot de koets verdwenen is en komt weer overeind. In de snijdende sneeuw neemt ze de tram naar de andere kant van de stad, naar een plek die inmiddels net zo vertrouwd voor haar is als haar eigen arm.
Bij de ingang van het Gerechtshof blijft ze precies lang genoeg staan om haar schouders te rechten. Ze doet de gigantische stenen deur open en gaat naar binnen. Het eerste wat ze ziet, is een rij in wol geklede dames met vilten laarzen aan die in hun in wanten gestoken handen staan te klappen om warm te blijven. Ze schuifelen langzaam naar voren, steeds maar naar voren; mensen in de rij, wachtend op hun beurt.
De daaropvolgende twee uur verstrijken in een grijze waas, totdat Vera uiteindelijk helemaal vooraan staat. Ze verzamelt al haar moed en recht haar rug terwijl ze naar de glanzende marmeren balie loopt waar een kobold op een hoge stoel zit, zijn gezicht bleek en vormeloos als smeltende was, zijn gouden ogen open en dicht gaand als die van een slang.
‘Naam,’ zegt hij.
Ze antwoordt op zo vlak mogelijke toon.
‘Uw man?’ zegt hij, zijn stem een sissend geluid in de stilte.
‘Vader.’
‘Geef me uw papieren.’
Ze schuift haar papieren over de koude balie, kijkend hoe zijn slanke, harige hand zich erover sluit. Het vergt moed om daar te staan terwijl hij haar papieren bestudeert. Stel dat hij háár naam op een lijst heeft staan? Of dat ze haar hebben staan opwachten? Het is gevaarlijk om hier naartoe te blijven gaan, althans, dat zegt haar moeder tegen haar. Maar Vera kan het niet laten. Hierheen komen is de enige hoop die ze nog heeft.
Hij geeft haar papieren aan haar terug. ‘De zaak is in behandeling,’ zegt hij, en roept dan: ‘De volgende.’
Ze haast zich struikelend bij het loket vandaan en hoort naast zich een oudere vrouw informeren naar haar man.
Het is goed nieuws. Haar vader is in leven. Hij is niet veroordeeld en naar de Barrens gestuurd… of erger. Weldra zal de Zwarte Ridder zijn fout inzien. Hij zal ontdekken dat haar vader geen verrader is.
Ze zet haar kraag omhoog en gaat opnieuw de kou in. Als ze opschiet, kan ze rond het middaguur op haar werk zijn.
Week in, week uit gaat Vera op vrijdag naar de kobold toe. Elke keer is het antwoord hetzelfde: ‘De zaak is in behandeling. De volgende.’
En dan vertelt haar moeder haar dat ze moeten verhuizen.
‘Er is niets aan te doen, Vera,’ zegt haar moeder, ineengezakt op een stoel aan de keukentafel zittend. Het afgelopen jaar heeft zijn tol van haar geëist, heeft in rimpels zijn sporen nagelaten. Ze rookt een goedkope sigaret en lijkt zich er nauwelijks druk over te maken dat de as op de houten vloer dwarrelt. ‘Mijn loon bij de voedselopslag is gekort. We kunnen de rekeningen hier niet meer betalen.’
Vera zou graag met haar moeder in discussie gaan zoals ze vroeger altijd deed, maar er is niet genoeg geld voor haardhout en ’s nachts lijden ze kou.
‘Waar gaan we dan naartoe?’ vraagt Vera. Naast haar hoort ze Olga jammeren.
‘Mijn moeder heeft ons onderdak aangeboden.’
Vera is oprecht verbaasd als ze dit hoort. Zelfs Olga kijkt op.
‘We kennen haar niet eens,’ zegt Vera.
Haar moeder neemt opnieuw een flinke trek van haar sigaret en blaast de ijle blauwe rook uit. ‘Mijn ouders keurden mijn huwelijk met je vader niet goed. Nu hij er niet meer is…’
‘Hij is er nog wel,’ zegt Vera, ter plekke besluitend dat ze nooit sympathie zal koesteren voor deze grootmoeder, laat staan van haar zal houden.
Hoewel haar moeder niets zegt, is de blik in haar donkere ogen makkelijk te lezen: hij is er niet meer.
Olga raakt Vera aan, misschien om steun te zoeken of om haar te troosten, Vera weet het niet precies. ‘Wanneer gaan we verhuizen?’
‘Vanavond. Voordat de huisbaas de huur komt innen.’
Ooit zou Vera geprotesteerd hebben of een discussie zijn aangegaan. Nu zucht ze stilletjes en gaat naar haar kamer. Er is maar weinig in te pakken. Een paar kleren, wat dekens, een haarborstel en haar oude vilten laarzen, die haar inmiddels bijna te klein geworden zijn.
Binnen een mum van tijd zijn ze buiten, gekleed in laagjes die tezamen praktisch hun complete garderobe vertegenwoordigen; ze ploegen door de sneeuw naar hun nieuwe thuis.
Uiteindelijk arriveren ze ter plaatse. Het gebouw is klein en het ziet er vervallen uit. Een stenen gevel die afbrokkelt op de stoep. Goedkope stoffen gordijnen hangen schots en scheef voor een aantal van de ramen.
De trap op gaan ze, naar het laatste appartement op de eerste verdieping.
De vrouw die opendoet, is log en ziet er treurig uit. Ze draagt een gebloemde duster die betere tijden heeft gekend. Haar grijze haar wordt bedekt door een lichtgroene hoofddoek. Ze rookt een sigaret en haar vingers zijn verkleurd op de plek waar ze hem vasthoudt.
‘Zoya,’ zegt de vrouw. ‘En dit zijn mijn kleinkinderen. Veronika en Olga. Wie is wie?’
‘Ik ben Vera,’ zegt ze, met opgeheven hoofd de onderzoekende blik van haar kersverse grootmoeder trotserend.
De vrouw knikt. ‘Er zullen geen problemen zijn met jou, hm? We hebben geen behoefte aan het gedonder dat jullie hebben gehad.’
‘Er zal geen gedonder zijn,’ zegt mama zacht, en ze worden binnengelaten.
Vera blijft als aan de grond genageld staan. Olga botst tegen haar op en giechelt. Maar haar lachen houdt abrupt op.
Het appartement bestaat uit één enkele kamer met een klein houtgestookt fornuis en een gootsteen, een houten tafel met vier verschillende stoelen en een smal bed dat tegen de muur is geschoven. Een raam zonder gordijnen staart uit op de stenen muur aan de overkant van het steegje. In de hoek biedt een half open deur zicht op een lege kast. Er is geen badkamer; waarschijnlijk is er een gemeenschappelijke badkamer voor het hele gebouw.
Hoe kunnen ze hier ooit leven met zijn allen, opeengepakt als haringen in een ton?
‘Kom,’ zegt haar grootmoeder, de peuk van haar sigaret uitdrukkend op een schoteltje dat boordevol as ligt. ‘Ik zal laten zien waar jullie je spullen kunnen laten.’
Uren later, op de eerste avond in hun nieuwe huis, in de kamer die ruikt naar gekookte kool en te veel mensen, maakt Vera een bed van dekens op de grond en nestelt zich dicht tegen haar zusje aan.
‘Morgen komt een man van mijn werk ons meubilair brengen,’ zegt mama vermoeid. Olga begint te huilen. Ze weten allemaal dat meubilair niet veel verschil zal maken.
Vera pakt de hand van haar zusje. Buiten botst een wagen ergens tegenop, een man schreeuwt een vloek, en Vera denkt onwillekeurig bij zichzelf dat het de geluiden zijn van een droom die langzaam sterft.
Vanaf dat moment is Vera voortdurend boos en hoewel ze haar best doet om haar ongenoegen over het leven te verbergen, weet ze dat ze hier niet in slaagt. Ze is humeurig en snel met kritiek. Haar moeder en Olga en zij slapen samen in hun smalle bed, zo dicht opeengepakt dat ze zich allemaal tegelijk moeten omdraaien, of helemaal niet.
Ze werkt van de dageraad tot het donker is, en als ze terugkomt in het appartement, is het meer van hetzelfde. Ze maakt het avondeten klaar met haar moeder en grootmoeder, brengt vervolgens hout naar het fornuis voor de nacht en doet de afwas. Werken, werken, werken. Alleen op vrijdag is het anders.
‘Je moet daar niet meer naartoe gaan,’ zegt haar moeder als ze het appartement verlaten. Het is vijf uur ’s morgens en pikdonker in de straten.
Wanneer ze langs een café lopen, strompelt er een groep jonge, dronken edelmannen naar buiten, lachend en elkaar omhelzend, en Vera voelt een steek in haar borst bij de aanblik ervan. Ze zijn zo jong, zo vrij, en toch zijn ze ouder dan zij, die voortsjouwt naast haar moeder en zusje en bij het krieken van de dag naar haar werk gaat in plaats van koffie te drinken en te discussiëren over politiek en belangrijke woorden te schrijven.
Haar moeder steekt haar hand uit en pakt die van Vera. ‘Het spijt me,’ zegt ze zacht.
Zelden beroeren ze de waarheid van hun leven, of het verlies. Vera geeft haar moeders hand een kneepje. Ze wil zeggen: Ik weet het, of: Het geeft niet, maar ze is bang dat ze zal gaan huilen, dus ze knikt slechts.
‘Tot straks dan maar,’ zegt haar moeder ten slotte, zich omdraaiend om naar haar tramhalte te lopen.
‘Tot vanavond.’
Ze gaan alle drie hun eigen weg naar hun werk.
In haar eentje loopt Vera de laatste paar blokken naar het Gerechtshof. Ze gaat in de lange rij staan en wacht op haar beurt.
‘Naam,’ zegt de kobold achter de balie als ze aan de beurt is.
Op haar antwoord pakt hij haar papieren en leest ze. Abrupt staat hij op van zijn stoel en loopt weg. Verderop in de gang, in een grote glazen ruimte, kan ze hem zien praten met andere kobolden en vervolgens met een man in een lang zwart gewaad.
Uiteindelijk keert de kobold terug, gaat weer zitten en schuift de papieren terug naar haar. ‘Er is niemand met die naam in ons koninkrijk. U vergist zich. De volgende.’
‘Maar u hebt hem wél, milord. Ik kom hier al meer dan een jaar. Kijkt u alstublieft nog een keer.’
‘Er is niemand met die naam bekend hier.’
‘Maar–’
‘Hij is er niet,’ zegt de kobold snerend. ‘Weg. Begrepen? Doorlopen nu.’ Hij kijkt reikhalzend om haar heen. ‘De volgende.’
Vera wil zich op haar knieën laten vallen en het uitschreeuwen, maar het is niet goed om de aandacht op jezelf te vestigen, dus ze veegt de tranen uit haar ogen en recht haar schouders en gaat naar haar werk.
Haar vader is weg.
Het ene moment was hij er nog en het volgende moment is hij verdwenen. De waarheid is dat hij dood is, dat ze hem vermoord hebben; wie dat ook mogen zijn. De trollen in hun glimmende zwarte koetsen en de Zwarte Ridder, voor wie ze werken. Er mogen echter geen vragen gesteld worden, zelfs niet de doodgewone vragen van een rouwende familie. Ze kunnen niet smeken om hem te mogen begraven of zijn graf te mogen bezoeken of zijn lichaam te mogen afleggen. Dat alles zou de aandacht vestigen op hen en op deze executie die de Zwarte Ridder wil ontkennen. In de bibliotheek gaat ze aan het werk en zegt niets over haar vader.
Wanneer ze naar huis loopt – geen tram voor haar vandaag; ze wil dat deze tocht eindeloos duurt – lijkt het alsof de winter rechtstreeks uit de grond omhoogkomt. Broze zwarte bladeren vallen uit de bomen en hangen roerloos in de ijskoude lucht. Vanuit de verte zijn het er zoveel dat het eruitziet als een zwerm kraaien die te laag vliegen. Gebouwen ogen kleurloos en ineengedoken onder de loodgrijze hemel. Zelfs het mintgroene kasteel ziet er verloren uit in dit weer.
Tegen de tijd dat ze thuiskomt, hoopt de sneeuw zich op in de geplaveide straten en op de kale boomtakken.
Bij haar deur blijft ze precies lang genoeg staan om op adem te komen. In die ene seconde stelt ze zich het gesprek voor dat ze zal gaan voeren en uitputting drukt op haar schouders neer. Desondanks recht ze haar rug en loopt naar binnen.
De kamer staat vol met meubilair uit hun oude leven. Haar grootmoeders bed is tegen de muur geschoven en volgestapeld met quilts. Hun eigen, smallere bed staat met het voeteneind tegen de kast. Als ze de kast open willen doen, moeten ze het bed verplaatsen. Een bureau dat haar moeder met de hand heeft beschilderd en een tweetal lampen staan langs de muur onder het raam dat niet open wil. Het enige mooie meubelstuk in het appartement – een schitterend mahoniehouten schrijfbureau dat van haar vader is geweest – is bezaaid met potjes ingelegde komkommers en uien.
Ze treft haar moeder achter het fornuis aan. Olga zit aan tafel aardappels te schillen.
Haar moeder werpt één blik op haar en haalt de pan van het fornuis, veegt vervolgens haar handen af aan het schort dat rond haar middel is vastgebonden. Hoewel haar jurk vormeloos en oud is, en haar haar er onverzorgd uitziet na een dag in de voedselopslag, staan haar ogen helder en de blik erin is veelbetekenend. ‘Het is vrijdag,’ zegt ze ten slotte.
Olga staat op uit haar stoel. In haar te strakke jurk, ziet ze eruit als een bloem die uit een zaadje ontkiemt. Vera denkt onwillekeurig bij zichzelf dat haar zusje nog maar een kind is met haar vijftien jaar en tegelijkertijd herinnert ze het zich als de leeftijd waarop zij Sasha leerde kennen. Ze had destijds gedacht dat ze volwassen was. Een vrouw die op een brug staat met de man die ze wil gaan liefhebben.
‘Ben je iets te weten gekomen?’ vraagt Olga.
Vera voelt de kleur uit haar gezicht wegtrekken.
‘Kom, Olga,’ zegt mama kordaat. ‘Trek je jas en je valenki aan. We gaan een ommetje maken.’
‘Maar mijn laarzen zijn me te klein,’ jammert Olga. ‘En het sneeuwt.’
‘Geen tegenspraak,’ zegt haar moeder terwijl ze naar de grote, afgeronde dekenkist van hout en leer naast hun bed loopt. ‘Weldra komt jullie grootmoeder thuis uit haar werk.’
Vera houdt zich afzijdig en zegt niets terwijl haar moeder en haar zusje zich dik aankleden tegen de kou. Als iedereen gereed is, gaan ze naar buiten, de wazige witte wereld in. Het dwarrelen van de witte vlokken dempt alles om hen heen. Zelfs het ratelen en piepen van de tram klinkt ver weg. In deze gefluisterde wereld lijken ze geïsoleerd, van alles afgesneden. Ze zijn zelfs nog veel meer alleen wanneer ze het Grote Park betreden. Tegen de tijd dat ze er arriveren, zijn overal op het plein de straatlantaarns aangestoken. Er zijn hier geen mensen op deze koude, vroege avond, enkel de vergulde rij huizen van edellieden in de verte.
Ze komen bij het pronkstuk van het park: het gigantische bronzen beeld van een paard met vleugels. Het rijst vol trots op uit de sneeuw, doet iedereen die ernaar opkijkt nietig lijken.
‘Dit zijn gevaarlijke tijden,’ zegt mama als ze voor het beeld staan. ‘Er zijn dingen… mensen waar niet over gesproken mag worden in de beslotenheid van een appartement of zelfs in de intimiteit van een vriendschap. We zullen spreken over…’ Ze zwijgt even, haalt adem en dempt haar stem. ‘Hem… nu en daarna nooit meer. Ja?’
Olga stampt met haar voet in de sneeuw. ‘Wat is er aan de hand?’
Mama kijkt naar Vera voor het antwoord.
‘Ik ben vandaag naar het Gerechtshof geweest, om te informeren naar papa,’ zegt ze, en ze voelt de tranen branden in haar ogen. ‘Hij is er niet meer.’
‘Wat betekent dat?’ zegt Olga. ‘Hij is er niet meer? Denk je dat hij ontsnapt is?’
Het is mama die de kracht heeft om haar hoofd te schudden. ‘Nee, hij is niet ontsnapt.’ Ze kijkt weer even om zich heen en komt dichterbij, zodat ze elkaar nu alle drie aanraken, samen ineengedoken in de schaduw van het beeld. ‘Ze hebben hem vermoord.’
Olga maakt een verschrikkelijk geluid alsof ze stikt en Vera en mama omhelzen haar stevig. Als ze elkaar loslaten, huilen ze alle drie.
‘Je wist het,’ zegt Vera. Ze neemt niet de moeite om haar ogen droog te vegen, ook al bevriezen haar tranen onmiddellijk en plakken haar wimpers aan elkaar, totdat ze bijna niets meer kan zien.
Moeder knikt.
‘Toen ze hem kwamen halen?’
Ze knikt weer.
‘Je hebt me er iedere vrijdag naartoe laten gaan,’ zegt Vera. ‘Als ik had geweten–’
‘Je moest er op je eigen manier achter komen,’ zegt haar moeder. ‘En ik hoopte… natuurlijk…’
‘Ik weet niet wat ik nu moet beginnen,’ zegt Vera. Ze voelt zich afgesneden van zichzelf, van haar eigen leven.
‘Ik wacht al een hele tijd tot je me dit vraagt,’ zegt mama. ‘Jullie hebben allebei gewacht. Gehoopt. Nu weten jullie: dit is ons leven. Onze Petya komt niet meer terug. Dit is wie we nu zijn.’
‘Wat betekent dat?’ vraagt Olga.
‘Leven,’ zegt mama zacht.
En Vera begrijpt het. Het wordt tijd dat ze ophoudt met het markeren van de tijd en dat ze er iets mee gaat doen.
‘Ik weet niet waar ik over moet dromen,’ zegt Vera. ‘Het lijkt allemaal zo onmogelijk.’
‘Dromen zijn voor mannen zoals je vader. Dromen zijn de reden waarom we nu om hem treuren, heimelijk en in stilte, alsof we criminelen zijn. Hij heeft allerlei fantasieën in jullie hoofd geplant. Laat dat los. Wees niet langer zijn kinderen en word vrouwen van dit koninkrijk. Er is van alles te doen hier; dat beloof ik jullie.’
Hun moeder trekt hen dicht tegen zich aan om hen stevig te omhelzen en kust hen op beide wangen. Als ze dicht tegen elkaar aan gedrukt staan, fluistert ze: ‘Hij hield meer van jullie beiden dan van zijn woorden, meer dan van zijn eigen adem. Dat zal nooit verloren gaan.’
‘Ik mis hem,’ zegt Olga, en ze begint weer te huilen.
‘Ja,’ zegt mama met hese stem. ‘Voorgoed. Zo lang zullen wij een lege plek hebben aan tafel.’ Uiteindelijk laat ze hen los. ‘Maar we zullen niet meer over hem spreken. Nooit meer. Zelfs niet met elkaar.’
‘Maar… je kunt je gevoelens niet zomaar uitschakelen,’ zegt Vera.
‘Misschien niet,’ zegt haar moeder, ‘maar je kunt weigeren ze te uiten, en dat is wat we zullen doen.’ Ze steekt haar hand in de grote zak van haar wollen jas en haalt er een cloisonné vlinder uit.
Vera heeft nog nooit zoiets moois gezien. Dit is niet het soort voorwerp dat haar familie kan bezitten, het is minstens iets van de koningen of de tovenaars.
‘Petyrs vader heeft dit gemaakt,’ zegt haar moeder, een familiegeschiedenis onthullend waar ze niets vanaf wisten. ‘Het was bestemd voor een prinsesje, maar de koning vond het prutswerk, dus jullie grootvader werd ontslagen en leerde bakstenen maken van klei in plaats van kunstwerken. Hij gaf het aan jullie vader op onze trouwdag. En nu is het alles wat we hebben ter nagedachtenis aan iemand in onze familie die we verloren hebben. Soms, als ik mijn ogen dichtdoe wanneer ik het vasthoud, kan ik onze Petya horen lachen.’
‘Het is maar een vlinder,’ zegt Vera, bij zichzelf denkend dat hij niet zo mooi is als ze in eerste instantie dacht en zeker geen vervanging voor papa’s lach.
‘Het is alles wat we hebben,’ zegt haar moeder zacht.
Vera wentelt zich in haar verdriet zoals alleen een tienermeisje dat kan, maar als de winter wegebt en de lente tot bloei komt in het koninkrijk, begint ze haar melancholie als een last te ervaren.
‘Het is niet eerlijk dat ik niet naar de universiteit kan,’ klaagt ze op een warme zomerdag tegen haar moeder, vele maanden na hun geïmproviseerde begrafenis in het park. Ze zitten geknield in de zwarte aarde van hun kleine moestuin onkruid te wieden. Beiden hebben reeds een volle dag in de stad gewerkt. Dit is hun zomerroutine: een werkdag in het koninkrijk en daarna een twee uur durende rit met paard en wagen buiten de stadsmuren naar het platteland, waar ze een kleine lap grond huren.
‘Je bent te oud om te jammeren dat iets niet eerlijk is en bovendien weet je wel beter,’ zegt haar moeder.
‘Ik wil de grote schrijvers en kunstenaars bestuderen.’
Haar moeder leunt achterover op haar hielen en kijkt Vera aan. In het stroperig gouden licht dat om tien uur ’s avonds valt, ziet ze er bijna weer knap uit. Alleen haar bruine ogen blijven hardnekkig oud. ‘Je woont in het Sneeuwkoninkrijk,’ zegt ze.
‘Ik geloof dat ik dat wel weet.’
‘Werkelijk? Je werkt in de grootste bibliotheek ter wereld. Iedere dag heb je drie miljoen boeken binnen handbereik. Op weg naar huis kom je langs het koninklijk museum. En je zusje werkt daar. Je kunt wanneer je maar wilt de grote meesterwerken gaan bekijken. Galina Ulanova danst dit seizoen en vergeet de opera niet.’ Ze maakt een afkeurend geluid met haar tong. ‘Vertel me nou niet dat een jonge vrouw uit dit koninkrijk naar de universiteit moet om te leren. Als je zoiets gelooft, ben je geen’ – ze dempt haar stem – ‘dochter van hem.’ Het is de eerste keer dat haar moeder vader noemt, en het heeft het beoogde effect.
Vera schuift zijwaarts van haar eigen hielen af en gaat in het warme zand zitten, neerkijkend op de tere groene rozet die de jonge kool vlak naast haar is.
Ik ben Petyr Andreyevich’s dochter, denkt ze bij zichzelf, en tegelijk met het opeisen van die titel, herinnert ze zich de boeken die haar vader haar ’s avonds had voorgelezen en de dromen die hij haar had aangemoedigd te dromen.
Gedurende de rest van die week denkt Vera na over het gesprek in de tuin. Op haar werk dwaalt ze door de bibliotheek rond, loopt ze te midden van de stapels met de geest van haar vader aan haar zijde. Ze weet dat ze enkel iemand nodig heeft die haar de woorden die ze leest kan helpen begrijpen. Het is alsof ze een zaailing is die zich met een tere groene stengel een weg omhoog baant door de aarde, die haar hindert in haar beweging. De zon is daarboven, echter, als ze maar omhoog blijft groeien.
En dan, op een dag, is ze aan de balie bezig perkamentrollen op te ruimen wanneer er een bekend gezicht verschijnt. Het is een man op leeftijd die met een wandelstok over de marmeren vloer loopt, zijn gehavende bruine domineesgewaad achter zich aan slepend. Hij gaat zitten aan een tafeltje bij de muur en slaat een boek open.
Vera loopt langzaam naar hem toe. Ze weet dat haar moeder haar plan niet zou goedkeuren, maar ineens is het er: een plan.
‘Neem me niet kwalijk,’ zegt ze zacht tegen de man, die naar haar opkijkt met waterige ogen.
‘Veronika?’ zegt hij na een hele tijd.
‘Ja,’ zegt ze. Deze man kwam vroeger altijd bij hen thuis, in betere tijden. Ze haalt het niet in haar hoofd om haar vader te noemen, maar hij is hier tussen hen in, net zo tastbaar als het stof. ‘Het spijt me u lastig te moeten vallen, maar ik zoek een onderwijzer. Ik heb niet veel geld.’
De geestelijke zet zijn bril af. Het duurt even voordat hij spreekt en als hij dat doet, is zijn stem nauwelijks meer dan een fluistering. ‘Zelf kan ik je niet helpen. Het zijn de tijden waarin we leven. Ik zou eigenlijk moeten stoppen met schrijven.’ Hij zucht. ‘Alsof ik dat zou kunnen… Maar ik ken wel een aantal studenten die misschien niet zo bang zijn als een oude man. Ik zal het vragen.’
‘Dank u.’
‘Wees voorzichtig, jonge Veronika,’ zegt hij, zijn bril weer opzettend. ‘En vertel niemand over dit gesprek.’
‘Dit geheim is veilig bij mij.’
De geestelijke glimlacht niet. ‘Geen enkel geheim is veilig.’