Negentien
Vera en Olga hebben geluk met hun baan. Olga werkt in het Hermitage Museum en Vera in de openbare bibliotheek van Leningrad. Nu brengen ze allebei hun dagen door in donkere, stille kamers waar ze meesterwerken uit de kunst en de literatuur in kratten pakken zodat de geschiedenis van de Sovjetstaat nooit verloren zal gaan. Aan het einde van de werkdag loopt Vera in haar eentje naar huis. Soms neemt ze een omweg om de Zomertuin te bezoeken en terug te denken aan de dag dat ze Sasha heeft leren kennen, maar het wordt steeds moeilijker om die dag terug te halen. Het aangezicht van Leningrad begint reeds te veranderen. De Bronzen Ruiter is afgedekt met zandzakken en houten planken. Over de Smolny hangen camouflagenetten en over de gouden torentjes van de Admiraliteit is grijze verf gegooid. Overal waar ze kijkt, zijn mensen druk in de weer met het bouwen van schuilkelders, ze staan in de rij voor eten, graven greppels. De lucht boven hun hoofd is nog steeds blauw en onbewolkt. Er zijn nog geen bommen op hen geworpen, maar het zit eraan te komen en dat weten ze. Elke dag bulderen er verslagen uit de luidsprekers over de vorderingen van de Duitse troepen. Niemand gelooft dat de Duitsers daadwerkelijk zullen doordringen tot Leningrad – de magische stad gebouwd op modder en botten – maar er zullen wel bommen vallen hier. Daar twijfelen ze niet aan.
Op weg naar huis gaat Vera langs de bank om de haar voor die maand toegestane tweehonderd roebel op te nemen en als ze haar geld heeft, gaat ze in de rij staan voor drie broden en een blikje kaas. Vandaag heeft ze geluk en is er nog eten over na het lange wachten. Soms ziet ze, wanneer ze eindelijk aan de beurt is, de winkel voor haar neus dichtgaan.
Als ze om acht uur eindelijk thuiskomt, treft ze Anya en Leo in de woonkamer aan, waar ze oorlogje aan het spelen zijn en van het ene bed op het andere springen terwijl ze schietgeluiden maken naar elkaar.
‘Mama!’ roept Leo uit als hij haar ziet. Zijn gezicht breekt open in een brede grijns en hij rent naar haar toe om zich in haar armen te storten. Anya volgt hem op de voet, maar zij omhelst Vera niet zo onstuimig. Anya is verongelijkt vanwege het oorlogsgebeuren en dat zal iedereen weten ook. Ze houdt er niet van om haar dagen door te brengen op de kleuterschool en pas om zes uur thuis te komen, en dan naar ‘die stinkende mevrouw Newsky van hiernaast’ te moeten.
‘Hoe is het met mijn baby’s?’ vraagt Vera terwijl ze Anya tegen wil en dank in haar armen trekt. ‘Wat hebben jullie vandaag gedaan op school?’
‘Ik ben te groot voor de babyschool,’ deelt Anya mee, in opperste concentratie haar neus optrekkend.
Vera geeft haar dochter een klopje op haar hoofd en loopt naar de keuken. Ze staat achter het fornuis water aan de kook te brengen wanneer Olga het appartement binnen komt.
‘Heb je het gehoord?’ vraagt ze ademloos.
Vera draait zich om. ‘Wat?’
Olga werpt een nerveuze blik op Anya en Leo, die met stokjes aan het spelen zijn. ‘De kinderen van Leningrad,’ zegt ze, en ze laat haar stem dalen. ‘Die worden geëvacueerd.’
Op de ochtend van de evacuatie wordt Vera misselijk wakker. Ze kan het niet, ze kan haar kleintjes niet op een trein zetten met een verre bestemming en vervolgens gewoon doorgaan met haar leven. Ze ligt in bed, alleen, het enige privémoment dat ze kent in dit overvolle appartement, en staart omhoog naar het plafond vol roest- en vochtvlekken. Ze hoort dat haar moeder rusteloos ligt te woelen, terwijl Olga zachtjes ligt te snurken in het bed op slechts een halve meter bij haar vandaan.
‘Vera?’ zegt mama.
Vera draait zich op haar zij.
Mama ligt naar haar te kijken. Ze zijn heel dicht bij elkaar, zij aan zij in hun bedden, bijna dichtbij genoeg om elkaar te kunnen aanraken. Een tot op de draad versleten deken valt van mama’s schouder wanneer Olga zich omdraait. ‘Dat mag je niet denken,’ zegt ze, en Vera vraagt zich af of zij op een dag ook zal weten wat haar kinderen denken voordat ze het zelf weten.
‘Ik kan toch niet anders?’ zegt Vera. Haar hele leven weet ze al wat het is om een goede Sovjetburger te zijn, hoe je je aan de regeltjes moet houden en dat je je hoofd gebogen moet houden en dat je geen bewegingen moet maken die de aandacht trekken. Maar dit… Hoe kan ze dit nu blindelings doen?
‘Kameraad Stalin heeft overal ogen. Hij houdt de Duitsers vast en zeker goed in de gaten en hij weet waar onze kinderen naartoe kunnen opdat ze veilig zijn. En de kinderen van alle arbeiders moeten gaan. Het is zoals het is.’
‘Wat als ik ze nooit meer terugzie?’
Mama slaat de deken terug en stapt uit bed, de kleine afstand tussen hen overbruggend. Ze stapt in bed, gaat aan Sasha’s kant liggen, en neemt Vera in haar armen, haar zwarte haar strelend zoals ze altijd deed toen Vera klein was. ‘Wij vrouwen maken keuzes voor anderen, niet voor onszelf. En als we moeder zijn, dan… dragen we wat we moeten dragen voor onze kinderen. Je zult ze beschermen. Het zal je pijn doen; het zal hun pijn doen. Het is jouw taak om te verhullen dat je hart breekt en om te doen wat voor hen nodig is.’
‘Sasha heeft tegen me gezegd dat ik sterk zou moeten zijn.’
Mama knikt. ‘Ik denk alleen niet dat mannen het begrijpen. Zelfs jouw Sasha niet. Ze trekken erop uit met hun geweren en hun ideeën en ze denken dat ze weten wat moed is.’
‘Nu heb je het over papa.’
‘Misschien wel.’
Zo blijven ze nog een poosje liggen zonder te praten.
Voor het eerst sinds lange tijd denkt ze aan haar vader. Al doet het nog zoveel pijn, het is beter dan nadenken over de dingen die komen gaan. Ze doet haar ogen dicht, en in het donker staat ze op straat voor hun oude appartement toe te kijken terwijl haar papa weggaat.
Haar vingers bevriezen in haar wollen handschoenen en haar tenen tintelen van de kou.
‘Ik wil met je mee naar het café,’ zegt ze smekend, haar gezicht naar hem opheffend. Het sneeuwt licht om hen heen. Sneeuwvlokken dwarrelen neer op haar wangen.
Glimlachend kijkt hij op haar neer, zijn grote zwarte snor uitstekend over zijn lip. ‘Het is geen plek voor een meisje, dat weet je best, Verushka.’
‘Maar jij gaat er je gedichten voorlezen. En Anna Achmatova zal er zijn. Zij is een vrouw.
Ja,’ zegt hij. Hij doet zijn best om streng te kijken. ‘Een vrouw. Jij bent nog maar een meisje.
Op een dag,’ zegt hij, een in een handschoen gestoken hand op haar schouder leggend, ‘zul jij je prachtige woorden schrijven. Tegen die tijd zal er weer literatuurles gegeven worden op onze scholen in plaats van dat afschuwelijke Sovjet-Realisme dat Stalins idee van vooruitgang is. Heb geduld. Zwaai naar me als ik aan de overkant ben en ga daarna naar binnen.’
Ze staat daar in de sneeuw en kijkt hem na. Vlinderkusjes van wit vuur landen op haar wangen en veranderen praktisch onmiddellijk in druppeltjes water die naar beneden glijden en als koude vingers onder haar kraag glippen.
Weldra is hij nog slechts een vlek, een waas van grijze wol die zich verplaatst in al dat wit. Ze denkt dat hij misschien is blijven staan om naar haar te zwaaien, maar ze kan het niet met zekerheid zeggen. In plaats daarvan ziet ze hoe de avond valt over de sneeuw, hoe deze de kleur en de textuur verandert en ze probeert dit een plekje te geven in haar geheugen zodat ze het kan beschrijven in haar dagboek.
‘Weet je nog dat ik ervan droomde om schrijfster te worden?’ zegt Vera nu zacht.
Het duurt heel lang voordat haar moeder zegt, nog zachter: ‘Ik weet het nog precies.’
‘Misschien op een dag–’
‘Sst,’ zegt haar moeder, haar haar strelend. ‘Het zal alleen maar meer pijn doen. Ik weet dat.’
Vera hoort de teleurstelling in haar moeders stem en de berusting. Vera vraagt zich af of zij op een dag ook zo zal klinken, of het makkelijker zal lijken om het op te geven. Voordat ze kan bedenken wat ze wil zeggen, hoort ze Leo in de keuken. Hij ligt ongetwijfeld te praten tegen het knuffelkonijn dat zijn beste vriend is.
Vera denkt: het is begonnen. Ze voelt haar moeders kus, hoort woorden gefluisterd worden in haar oor, maar ze dringen niet tot haar door. Het bulderen in haar hoofd is te luid. Ze schuift uit bed en gaat rechtop zitten. Hoewel het een warme ochtend is, net zoals de afgelopen nacht warm was, is ze gekleed in een rok en een trui. Een paar afgetrapte schoenen wacht aan het voeteneind van het bed. Ze slapen tegenwoordig allemaal met hun kleren aan. Er kan elk moment een luchtaanval komen.
Het geluid van bewegingen neemt bezit van het kleine appartement. Olga jammert dat ze nog moe is en dat haar armen pijn doen van het inpakken van kunst in dozen. Haar grootmoeder snuit haar neus. Anya deelt iedereen mee dat ze honger heeft.
Het is allemaal zo gewoon.
Vera probeert de brok die zich in haar keel heeft gevormd weg te slikken, maar dat lukt niet. In de keuken ziet ze Leo. Hij is het evenbeeld van zijn vader, met engelachtige gouden krullen en sprekende groene ogen. Leo. Haar leeuw. Nu lacht hij wanneer hij aan zijn arme, eenogige, gehavende konijn vertelt dat ze vandaag misschien wel de zwanen gaan voeren in de Zomertuin.
‘Het is oorlog,’ zegt Anya, die er onmogelijk superieur uitziet voor een kind van vijf. Het feit dat ze slist, maakt de zin wel wat milder, maar al Anya’s vuur zit in haar ogen. Ze is puur staal, dit meisje. Precies zoals Vera zich ooit had voorgesteld zelf te zullen zijn.
‘Om precies te zijn,’ zegt Vera, ‘gaan we een eindje wandelen.’ Ze voelt zich lichamelijk ziek wanneer ze dit zegt, maar haar moeder komt achter haar staan en na een aanraking kan Vera verder gaan. Ze loopt naar de andere kant van de kamer en pakt hun jassen. Vera is gisteravond laat opgebleven om geld en brieven in de voering van de jassen van haar kleintjes te naaien.
Leo komt onmiddellijk overeind, opgetogen in zijn handen klappend terwijl hij alsmaar zegt: ‘Lopen!’ Zelfs Anya glimlacht. Het is nog maar vijf dagen geleden dat de oorlog is begonnen, maar in die tijd is hun oude leven totaal verdwenen.
Het ontbijt gaat voorbij als een begrafenisstoet, met stilzwijgende blikken en neergeslagen ogen. Niemand behalve mama kan Vera aankijken. Aan het eind van de maaltijd staat haar grootmoeder op. Wanneer ze naar Vera kijkt, vullen haar ogen zich met tranen en wendt ze zich af.
‘Kom, Zoya,’ zegt haar grootmoeder met barse stem. ‘Het geeft geen pas om te laat te komen.’
Vera kan zien dat haar moeders lip bloedt op de plek waar ze erop heeft zitten bijten. Ze loopt naar haar kleinkinderen toe en knielt neer, hen in haar armen nemend om hen te omhelzen.
‘Niet huilen, baba,’ zegt Leo. ‘Morgen mag je met ons mee als we gaan wandelen.’
Aan de andere kant van de kamer barst Olga in tranen uit en probeert zichzelf vervolgens direct te vermannen. ‘Ik ga nu, mama.’
Mama laat langzaam los en komt weer overeind. ‘Lief zijn,’ is het laatste wat ze tegen haar kleinkinderen zegt. Ze geeft Vera honderd roebel. ‘Dit is alles wat we nog over hebben. Het spijt me…’
Vera knikt en omhelst haar moeder een laatste keer. Dan recht ze haar rug. ‘Kom, kinderen.’
Het is een prachtige zonnige dag. Ze lopen zo lang mogelijk samen op met zijn zessen. Mama en baba zijn de eersten die afscheid nemen en de weg inslaan naar de Badayev voedselopslag, waar ze allebei werken. Daarna neemt Olga afscheid van hen. Ze omhelst haar nichtje en neefje stevig en probeert haar tranen te verbergen en rent dan naar haar tramhalte.
Nu is Vera alleen met haar kinderen, wandelend door de drukke straat. Overal om haar heen worden greppels gegraven en schuilkelders gebouwd. Ze stoppen even in de Zomertuin, maar de zwanen zijn uit de vijver verdwenen en de standbeelden zijn ingepakt met zandzakken. Er spelen hier vandaag geen kinderen, nergens klinkt het gerinkel van fietsbellen.
Krampachtig glimlachend neemt Vera haar kinderen bij de hand en voert hen mee naar een deel van de stad waar ze nog nooit zijn geweest.
Binnen in het gebouw dat ze betreden, is het een pandemonium. In de hal staan lange rijen kriskras in alle richtingen, golvend tot aan balies die overlopen met paperassen en bemand worden door partijleden in kleurloze kleding met onbuigzame, teleurgestelde gezichten.
Vera weet dat ze direct in de eerste rij moeten gaan staan en op hun beurt moeten wachten, maar plotseling is ze niet meer zo sterk als ze zou moeten zijn. Diep ademhalend neemt ze haar kinderen mee naar een hoekje. Het is er niet rustig of stil – overal zijn geluiden van mensen, voetstappen, gehuil, genies, smeekbedes. Het stinkt er naar lichaamsgeurtjes en uien en zoutvlees.
Vera knielt neer.
Anya staat te fronsen. ‘Het stinkt hier, mama.’
‘Kameraad Flappie vindt het hier niet leuk,’ zegt Leo, zijn konijn dicht tegen zich aan drukkend.
‘Weten jullie nog, toen papa bij het Vrijwilligersleger ging, dat hij tegen ons heeft gezegd dat we allemaal sterk zouden moeten zijn?’
‘Ik ben sterk,’ zegt Leo, en hij laat een mollig roze vuistje zien.
‘Ja,’ zegt Anya. Ze begint achterdochtig te worden. Vera ziet dat haar dochter naar de jassen in Vera’s armen staat te kijken en naar de koffer die ze van thuis heeft meegenomen.
Vera neemt de dikke rode wollen jas en doet hem Anya aan, de jas dichtknopend tot aan haar keel. ‘Daar is het te warm voor, mama,’ jammert Anya, wriemelend.
‘Jullie gaan op reis,’ zegt Vera op effen toon. ‘Niet lang. Twee weken maar of zo. En misschien hebben jullie je jas wel nodig. En hier… hier in deze koffer heb ik nog wat kleren en wat eten ingepakt. Voor de zekerheid.’
‘Jij hebt geen jas aan,’ zegt Anya fronsend.
‘Ik… eh… ik moet werken en thuis blijven, maar jullie zullen weer thuis zijn voor je het weet, en dan sta ik op jullie te wachten. Als jullie terugkomen–’
‘Nee,’ zegt Anya resoluut. ‘Ik wil niet gaan zonder jou.’
‘Ik wil niet,’ jammert Leo.
‘We hebben geen keus. Begrijpen jullie wat dat betekent? De oorlog komt dichterbij, en onze grote kameraad Stalin wil dat jullie, kinderen, veilig zijn. Jullie gaan een treinreisje maken naar het zuiden totdat ons Rode Leger triomfen viert. Daarna komen jullie weer naar huis, naar papa en mij.’
Leo staat inmiddels te huilen.
‘Wil jij dat we weggaan?’ vraagt Anya, en haar blauwe ogen vullen zich met tranen.
Nee, denkt Vera bij zichzelf, ook al knikt ze van wel. ‘Ik wil dat jij goed op je broertje past,’ zegt ze. ‘Jij bent zo sterk en slim. Je blijft bij hem en laat hem geen moment alleen. Goed? Kun je sterk zijn voor me?’
‘Ja, mama,’ zegt Anya.
De daaropvolgende vijf uur staan ze in de ene rij na de andere. De kinderen worden geregistreerd en gesorteerd en naar andere rijen gestuurd. Tegen het eind van de middag is het evacuatiecentrum letterlijk overspoeld met kinderen en hun moeders, maar het is er eigenaardig stil. De kinderen zitten zoals hun gezegd wordt, hun gezichtjes glimmend van het zweet in de jassen die ze niet nodig zouden moeten hebben, hun benen schommelend voor zich. De moeders kijken elkaar geen van allen aan; het doet te veel pijn om je eigen pijn weerspiegeld te zien in de ogen van een andere vrouw.
En uiteindelijk arriveert de trein. Metalen wielen piepen, rookpluimen stijgen op. In eerste instantie blijft de menigte roerloos zitten – niemand wil in beweging komen – maar wanneer het fluitje de stilte doorboort, beginnen ze als een kudde dieren te rennen, moeders stuiven langs elkaar heen, hard met hun ellebogen werkend, in een poging stoelen te vinden voor hun kleintjes in de trein die hen zal redden.
Vera baant zich al duwend een weg naar voren in de rij. De trein naast haar lijkt wel een leven wezen, rook uitademend, rammelend. Partijleden patrouilleren als haaien in het gebied en dwingen moeders om hun kinderen los te laten. Leo staat te snikken en klampt zich aan Vera vast. Anya staat ook te huilen, maar dan heel stilletjes, en op de een of andere manier is dat nog veel erger.
‘Pas goed op elkaar en blijf bij elkaar. Geef je eten aan niemand anders. Er zit geld in jullie zakken genaaid voor als dat nodig mocht zijn, en mijn naam en adres ook.’ Ze speldt naamkaartjes op hun revers.
‘Waar gaan we naartoe?’ vraagt Anya. Ze doet haar best om volwassen te zijn; het is hartverscheurend voor zo’n jong meisje. Met haar vijf jaar hoort ze met poppen te spelen in plaats van in de rij te staan om haar thuis te verlaten.
‘Naar het platteland, een zomerpark in de buurt van de rivier de Luga. Jullie zullen veilig zijn daar, Anya. En binnen een mum van tijd zal ik jullie daar komen halen.’ Vera speelt met het naamkaartje op Anya’s jas, alsof het aanraken van het identificatiemiddel zal helpen.
‘Instappen,’ roept een kameraad. ‘Nu. De trein gaat vertrekken.’
Vera omhelst haar dochter en daarna haar zoon, en dan gaat ze langzaam rechtop staan. Ze heeft het gevoel alsof haar botten breken terwijl ze dit doet.
Andere mensen bemoeien zich nu met haar kleintjes, grijpen hen beet, overhandigen hen aan andere mensen.
Ze huilen en zwaaien. Anya houdt Leo’s hand vast; ze laat aan haar mama zien hoe stevig ze hem vasthoudt, hoe sterk ze is.
En dan zijn ze weg.
In eerste instantie kan Vera zich er niet toe zetten om in beweging te komen. Mensen duwen haar aan de kant en mompelen wanhopige, woeste vervloekingen. Zien ze dan niet dat ze verlamd is, dat ze zich niet kan verroeren? Uiteindelijk duwt iemand haar zo hard dat ze op haar knieën valt. Ze voelt dat er kinderen over haar hoofd heen worden doorgegeven, van de ene volwassene aan de andere.
Vera komt langzaam overeind, constateert wezenloos dat haar kousen ter hoogte van haar knieën gescheurd zijn. Ze gaat aan de kant en kijkt speurend naar de ramen van de trein, begint te rennen van wagon naar wagon totdat ze zich realiseert dat haar kinderen te klein zijn om ze te kunnen zien.
Zo klein.
Heeft ze wel alles tegen hen gezegd?
Hou je jas bij je. Weldra zal het winter zijn, ook al zeggen ze dat jullie binnen een week terug zijn.
Blijf altijd bij elkaar.
Poets je tanden.
Eet je eten op. Alles. En ga bij iedere maaltijd voor in de rij staan. Pas goed op elkaar.
Ik hou van jullie.
Bij die gedachte struikelt Vera en valt bijna. Ze heeft niet tegen hen gezegd dat ze van hen houdt. Ze was bang geweest dat ze daardoor allemaal alleen maar harder zouden gaan huilen, dus had ze die waardevolle woorden ingeslikt, de enige woorden die er werkelijk toe deden.
Ze maakt een geluid. De pijn ervan komt van diep, heel diep vanbinnen en barst gewoon naar buiten. Schreeuwend baant ze zich ruw een weg terug in de menigte, met haar ellebogen werkt ze zich langs vrouwen heen die haar met lege, wanhopige ogen aanstaren. Ze vecht zich een weg naar de trein toe.
‘Ik ben ambtenaar,’ zegt ze tegen de vrouw voor in de rij, die eruitziet alsof ze te moe is om zich ook maar ergens druk over te maken.
‘Papieren?’
‘Die heb ik laten vallen in die chaos,’ zegt ze, gebarend naar de menigte. De leugen smaakt bitter op haar tong en maakt haar misselijk. Het is typisch iets wat de aandacht trekt, en niets – zelfs oorlog niet – is zo angstaanjagend als de aandacht van de geheime politie. Ze recht haar rug. ‘De arbeiders hebben de evacuatie niet onder controle. Het gaat niet efficiënt. Misschien moet ik hier melding van maken bij iemand.’
De kritiek werkt. De vermoeide vrouw recht haar rug, knikt kordaat. ‘Jawel, kameraad. U hebt gelijk. Ik zal beter opletten.’
‘Mooi.’ Vera’s hart bonst in haar keel wanneer ze langs haar heen de trein in loopt. Bij iedere stap is ze ervan overtuigd dat iemand haar achterna zal komen, Oplichter! zal roepen en haar zal wegvoeren.
Maar er komt niemand en uiteindelijk gaat ze langzamer lopen, ze ziet de zee van kindergezichtjes om zich heen. Ze zitten als haringen in een ton opeengepakt op de grijze stoelen, dik aangekleed in jassen en hoeden op deze zonnige zomerdag – het bewijs dat niemand gelooft dat ze binnen twee weken weer thuis zullen zijn, hoewel niemand het zou durven uitspreken. Hun gezichtjes zijn rond en nat van de tranen of het zweet. Ze zijn stil. Zo stil. Er wordt niet gepraat of gelachen of gespeeld. Ze zitten daar maar en zien er gebroken en verdoofd uit. Er zijn een paar vrouwen bij. Evacuatie-medewerkers, kleuterjuffen, en waarschijnlijk wat vrouwen zoals Vera, die hun kinderen niet konden laten gaan maar evenmin een bevel van staatswege konden trotseren.
Ze wil niet denken aan wat ze heeft gedaan of wat het voor haar familie zal betekenen. Ze hebben het geld dat ze in de bibliotheek verdient bitter hard nodig…
De trein lijkt wakker te worden onder haar. De fluit klinkt en ze voelt dat de trein in beweging komt. De stoelen nauwelijks aanrakend, niet in staat om oogcontact te maken met de kinderen om haar heen, blijft ze doorlopen, van de ene wagon naar de andere.
‘Mama!’
Ze hoort Anya’s schrille stem boven het ratelen en piepen van de trein uit. Vera klauwt zich een weg naar voren naar het kleine bankje waar haar kinderen samen op zitten, dicht tegen elkaar aan gedrukt, hun hoofden te laag om uit het raam te kunnen kijken.
Ze schuift naast hen op het bankje, trekt hen allebei op haar schoot en bedelft hen onder haar kussen.
Leo’s ronde gezicht, nat van het zweet en de tranen, is nu al groezelig, al heeft ze geen idee hoe hij dat voor elkaar heeft gekregen. Zijn ogen zijn vochtig van de tranen, maar dit keer huilt hij niet, en Vera vraagt zich af of haar afscheid hem heeft veranderd, of hij nu minder onschuldig is of minder jong. ‘Je zei dat we moesten gaan.’
Vera’s keel voelt zo strak en gespannen dat ze enkel kan knikken.
‘Ik heb zijn hand vastgehouden, mama,’ zegt Anya plechtig. ‘De hele tijd.’
Zoals alle goede Sovjetburgers staat Vera zichzelf niet toe om te twijfelen aan de regering. Als kameraad Stalin de kinderen wil beschermen door hen naar het zuiden te brengen, zet zij ze in de trein. Haar grote daad van verzet, met hen meegaan, lijkt een kleinigheid en hoe verder ze van Leningrad verwijderd raken, hoe onbeduidender het lijkt. Ze zal erop toezien dat ze veilig op hun bestemming aankomen. En als ze weet dat alles goed is, zal ze terugkeren naar haar werk in de bibliotheek. Als ze geluk heeft, zal het hooguit een dag of twee duren. Ze zal uitleggen aan haar baas, kameraad Plotkin, dat het haar patriottische plicht was om de kinderen te vergezellen op deze van staatswege opgelegde evacuatie.
Woorden doen ertoe hier in de Sovjet-Unie. Woorden als patriottisch, efficiënt, essentieel. Niemand wil de verkeerde dingen in twijfel trekken. Als Vera zich zelfverzekerd en onbevreesd kan gedragen, zal ze zich er misschien wel doorheen slaan.
Als mama zich nou maar niet vreselijk ongerust maakt. Of Olga.
‘Mama, ik heb honger,’ zegt Leo knorrig. Hij ligt opgerold als een jong varenblaadje op haar schoot, zijn grijze knuffelkonijn in zijn armen geklemd. Hij ligt op zijn duim te zuigen en het zachte roze satijn te aaien binnen in het hangoor van het konijn.
Ze zitten pas een paar uur in de trein en niemand heeft iets gezegd over maaltijden of stoppen of wanneer ze op hun bestemming zullen aankomen.
‘Straks, mijn kleine leeuw,’ zegt Vera, hem op zijn dik ingepakte schouder kloppend. Ze ziet hoe de kinderen in de trein uit hun verdoofde toestand ontwaken, rusteloos worden. Een paar van hen jengelen, er begint iemand te huilen. Vera staat op het punt omlaag te reiken naar het zakje rozijnen dat ze heeft meegenomen wanneer de schrille fluit van de trein klinkt. Het geluid stopt niet dit keer, het is niet één enkele korte fluittoon alsof ze een spoorwegovergang naderen om daarna weer stil te worden. In plaats daarvan houdt het geluid onafgebroken aan, als een vrouw die krijst. De remmen blokkeren met een knarsend geluid en er trekt een huivering door de trein terwijl hij vaart begint te minderen.
Overal om hen heen barst geweervuur los. Het gierende geluid van een vliegtuig klinkt en de explosies beginnen.
Vera kijkt naar buiten, ziet overal vuur. Paniek breekt uit in de trein. Iedereen loopt te schreeuwen en rent naar de ramen.
Een vrouw in een shirt van de partij en een gekreukte blauwe wollen broek baant zich een weg door de wagon en zegt: ‘Iedereen uit de trein. Vlug. Naar de schuur achter ons. Nu!’
Vera grijpt haar kinderen beet en begint te rennen. Later, wanneer ze vooraan in de rij staat, realiseert ze zich pas dat zij een volwassene is, dat ze de andere kinderen had moeten helpen, maar ze kan niet helder denken. Er blijven alsmaar vliegtuigen over komen, bommen vallen, en overal ontstaan brandjes.
Buiten is het een en al rook en geschreeuw. Overal waar ze kijkt, ziet ze verwoesting: brandende gebouwen, zwarte smeulende gaten in de grond, verwoeste huizen.
De Duitsers zijn hier, ze rukken op met hun tanks en hun geweren en hun bommen.
Vera ziet een man haar richting uit komen, hij draagt een legeruniform. ‘Waar zijn we?’
‘Zo’n veertig kilometer ten zuiden van de rivier de Luga,’ schreeuwt hij terwijl hij haar voorbij rent.
Ze trekt haar kinderen dichter naar zich toe. Ze huilen nu, hun gezichten besmeurd met zwarte strepen. Ze rennen in de menigte mee naar een gigantische schuur en persen zich met zijn allen naar binnen.
Het is er heet en het ruikt er naar angst en vuur en zweet. Ze kunnen de vliegtuigen horen boven hun hoofden en voelen de bommen die de grond doen schudden.
‘Ze hebben ons rechtstreeks naar de Duitsers toe gebracht,’ zegt een vrouw verbitterd.
‘Sst,’ klinkt het uit tientallen andere vrouwenmonden, maar het kan niet meer ongezegd gemaakt worden. De waarheid ervan zet zich vast in Vera’s geest als een stukje metaalvijlsel en laat zich niet meer van zijn plaats krijgen.
Al deze mensen – kinderen, voornamelijk – wachten op een avond die nooit zal vallen, op bescherming die misschien nooit komen zal. Hoe kun je vertrouwen op een leider die de kinderen van zijn land rechtstreeks in de armen van de vijand stuurt?
Godzijdank is ze bij hen. Wat als ze alleen waren geweest?
Ze weet dat ze dit later zal denken, ze zal waarschijnlijk huilen van opluchting. Maar later pas. Nu moet ze handelen.
‘We moeten weg uit deze schuur,’ zegt ze, zachtjes in eerste instantie, maar wanneer er een nieuwe bom inslaat, zo dichtbij dat de dakspanten rammelen en er stof op hen neer regent, zegt ze het nogmaals, luider: ‘We moeten weg uit deze schuur. Als we getroffen worden door een bom–’
‘Burger,’ zegt iemand. ‘De partij wil dat we hier zijn.’
‘Ja, maar… onze kinderen.’ Ze zegt niet wat ze denkt, dat kan ze niet. Maar velen weten het evengoed. Ze ziet het in hun ogen. ‘Ik haal mijn kinderen hier weg. Iedereen die wil, kan met me mee.’
Om haar heen klinkt gemompel. Het verbaast haar niets. Haar land wordt gekenmerkt door grote angst tegenwoordig en niemand weet door wie ze uiteindelijk de dood in gejaagd zullen worden – de Duitsers of de geheime politie.
Ze klemt de handen van haar kinderen nog steviger vast en begint langzaam een weg te zoeken door de menigte. Zelfs de kinderen gaan opzij om haar erdoor te laten. De blikken die de hare ontmoeten, zijn wantrouwend en angstig.
‘Ik ga met jullie mee,’ zegt één vrouw. Ze is oud en rimpelig, haar grijze haar weggestopt onder een vuile hoofddoek. Vier kinderen staan op een kluitje om haar heen, gekleed voor de winter, hun bleke gezichten besmeurd met as.
Zij zijn de enigen.
Vera en de vrouw en de zes kinderen begeven zich naar buiten, langs alle zwijgende kinderen heen. Buiten ziet het platteland grijs van de rook.
‘We kunnen maar beter beginnen te lopen,’ zegt de vrouw.
‘Hoe ver zijn we van Leningrad vandaan?’ vraagt Vera, zich afvragend of ze de juiste beslissing heeft genomen. Ze voelt zich naakt nu, kwetsbaar, onbeschermd tegen de vliegtuigen die over hun hoofden vliegen. Links van haar valt een bom en een gebouw ontploft.
‘Ongeveer negentig kilometer,’ zegt de vrouw. ‘Aan praten hebben we niks.’
Vera hijst Leo in haar armen en houdt Anya vast. Ze weet dat ze haar zoon niet zo heel lang zal kunnen dragen, maar ze wil er wel mee beginnen. Voor het geval dat. Ze voelt zijn krachtige, gelijkmatige hartslag tegen de hare.
In de jaren die daarop volgen, zal ze de ontberingen van die tocht vergeten – de talloze blaren op de voeten van haar kinderen, tot bloedens toe; dat ze niets meer te eten hadden; dat ze sliepen in hooischuren, als misdadigers, en de hele nacht lagen te luisteren of er geen luchtaanvallen waren of bommen vielen; dat ze in paniek wakker schrokken, dachten dat ze geraakt waren en op de tast voelden naar wonden die er niet waren. In plaats daarvan zal ze zich de vrachtwagenchauffeurs herinneren die hen meenamen en de mensen die stopten om hun brood te geven en hun te vragen wat ze hadden gezien daar in het zuiden. Ze zal zich herinneren dat ze hun vertelde wat ze voorheen nooit had geweten: dat oorlog bestaat uit vuur en angst en lichamen die in greppels langs de kant van de weg liggen.
Tegen de tijd dat ze thuiskomt en struikelend in haar moeders gespreide armen valt, is ze gehavend en moe en bebloed. Haar schoenen zijn op sommige plaatsen helemaal versleten en de pijn in haar voeten gaat niet meer over, zelfs niet in een emmer warm water. Maar dit alles doet er niet toe. Niet nu.
Wat ertoe doet, is Leningrad, haar prachtige witte stad. De Duitsers zijn op weg naar haar thuishaven. Hitler heeft gezworen deze stad van de kaart te zullen vegen.
Vera weet wat haar te doen staat.
Morgenochtend heel vroeg zal ze uit haar smalle bed stappen en zich aankleden in laagjes. Ze zal net zoveel worst en gedroogd fruit inpakken als ze kan dragen en net als duizenden andere vrouwen van haar leeftijd zal ze opnieuw naar het zuiden gaan om alles te beschermen wat haar lief is. Het is de taak van elke burger.
‘We moeten hen tegenhouden bij de Luga,’ zegt ze tegen haar moeder, wier gezicht begrijpend betrekt. ‘Ze hebben daar arbeiders nodig.’
Mama vraagt niet waarom of hoe of waarom jij? Al die antwoorden zijn duidelijk. Het is pas de eerste echte volle week oorlog en nu al begint Leningrad een vrouwenstad te worden. Alle mannen tussen de veertien en de zestig zijn vertrokken om te vechten. Nu trekken de meisjes ook ten strijde. ‘Ik zal voor de kinderen zorgen,’ is het enige wat haar moeder zegt, maar Vera hoort ‘Je komt wel weer bij ons terug’ tussen de regels door, zo duidelijk alsof het hardop is uitgesproken.
‘Ik zal niet lang wegblijven,’ belooft Vera. ‘De bibliotheek zal me patriottisch noemen. Het komt allemaal wel goed.’
Mama knikt alleen maar. Ze weten allebei dat het een verzinsel is, deze belofte van Vera, maar ze zeggen niets. Ze willen er allebei graag in geloven.