Tweeëntwintig

Images

 

In augustus zit Vera’s werk bij de verdedigingslinie erop en mag ze naar huis. Ze is één van duizenden verdwaasde, eenzame vrouwen die in zwijgende groepjes naar huis lopen. De treinen rijden nog steeds, hoewel de meeste ervan altijd vol zitten, en slechts enkele gelukkigen vinden voldoende ruimte om te zitten of te staan. Opnieuw worden de kinderen van Leningrad geëvacueerd – ditmaal met hun moeders – maar Vera vertrouwt haar regering niet meer en is niet van plan nog een keer gehoor te geven aan het evacuatiegebod. Vorige week nog heeft ze gehoord van een trein vol kinderen die was gebombardeerd in de buurt van Mga. Misschien is het waar, misschien is het niet waar. Het is haar om het even. Het zou waar kunnen zijn, en dat is voldoende voor haar.

Ze is sterker nu, na twee maanden graven in de zwarte aarde en rennen voor haar leven. Sterk genoeg om haar weg naar huis te vinden door gebieden die ze nog nooit eerder heeft gezien. Als ze geluk heeft, neemt een transport of een vrachtwagen haar zo ver mogelijk mee, maar geluk is iets waar ze nooit op heeft gerekend en het grootste deel van de kilometers naar Leningrad legt ze te voet af. Wanneer ze onderweg soldaten tegenkomt, vraagt ze naar Sasha, maar ze krijgt geen antwoorden. Het verbaast haar niets.

Als ze uiteindelijk Leningrad bereikt, treft ze een stad aan die net zozeer veranderd is als zijzelf. Ramen zijn verduisterd en kriskras met tape beplakt. Loopgraven doorsnijden het park, dwars door gras en bloemen heen. Overal waar ze kijkt, liggen bergen cementbrokken – drakentanden, worden ze genoemd – die de tanks moeten weren. Gigantische ijzeren staven liggen kriskras over de stadsgrenzen als de lelijke, misplaatste tralies van een gevangenis. Soldaten bewegen zich in marcherende kolonnes door de straten. Nu al zien velen van hen er net zo gebroken uit als zij zich voelt; ze hebben verloren op het ene front en verplaatsen zich nu naar het volgende, dichter bij de stad. In hun vermoeide ogen ziet ze dezelfde angst die zich nu ook in haar binnenste heeft vastgezet: Leningrad is niet de onneembare stad die ze hadden gedacht. De Duitsers komen dichterbij…

Uiteindelijk staat Vera in haar eigen straat en kijkt omhoog naar haar appartement. Afgezien van de verduisterde ramen ziet het er nog net zo uit als altijd. De bomen voor het huis staan in volle zomerbloei en de lucht is zo blauw als een ei van een roodborstje.

Terwijl ze daar staat, bang om verder te lopen, trekt er een gevoel door haar heen dat even sterk is als honger of verlangen: ze huivert ervan.

Het is de wens zich om te draaien en weg te rennen, de wens om deze verschrikkelijke waarheid nog een poosje langer vast te houden. Maar ze weet dat rennen niet zal helpen dus ze haalt diep adem en loopt verder, één stap tegelijk, tot ze bij haar eigen voordeur staat.

De deur gaat open onder haar aanraking en plotseling is ze weer in haar eigen huis, klein en volgestouwd als het is. Nooit hebben de kapotte meubels en de afbladderende verf er zo mooi uitgezien.

En daar is haar mama, ze staat achter het fornuis in een verschoten jurk ergens in te roeren, haar grijze haar ternauwernood verborgen onder een tot op de draad versleten hoofddoek. Bij Vera’s binnenkomst draait ze zich langzaam om. Haar stralende glimlach is hartverscheurend; erger nog is de manier waarop deze wegebt en plaatsmaakt voor verdriet. Er is er maar eentje teruggekomen.

‘Mama!’ schreeuwt Leo, als een wervelwind op haar af stormend terwijl hij zijn speelgoed uit zijn handen laat vallen. Anya is ogenblikkelijk naast hem en ze storten zich in Vera’s armen.

Ze ruiken zo lekker, zo puur… Leo’s wangen zijn zacht en zoet als rijpe pruimen en Vera kan hem wel opvreten. Ze houdt hen te lang vast, te stevig, zich er niet van bewust dat ze staat te trillen en te huilen.

‘Niet huilen, mama,’ zegt Anya, haar wang droog vegend. ‘Ik heb de vlinder nog steeds. Ik heb hem niet kapotgemaakt.’

Vera laat hen langzaam los en komt overeind. Ze staat te trillen als een espenblad en doet haar best om niet te huilen terwijl ze door de keuken heen naar haar moeder staart. Vera voelt dat ze met die blik haar jeugd definitief achter zich laat.

‘Waar is tante Olga?’ vraagt Leo, langs haar heen kijkend.

Vera kan geen antwoord geven. Ze staat daar maar.

‘Olga is er niet meer,’ zegt mama met slechts een minimaal beven van haar stem. ‘Ze is een nationale held, onze Olga, en zo moeten wij aan haar denken.’

‘Maar…’

Mama neemt Vera in haar armen en houdt haar zo stevig vast dat ze geen van beiden adem kunnen halen. Er is enkel stilte tussen hen. In die stilte dobberen er herinneringen heen en weer als verf in water, beweeglijk en vloeiend, en wanneer ze elkaar loslaten en elkaar aankijken, begrijpt Vera het.

Ze zullen niet meer over Olga praten, heel lang niet, totdat de scherpe pijn afgeronde hoeken heeft gekregen en hanteerbaar is geworden.

‘Je moet in bad,’ zegt mama na een poosje. ‘En dat verband om je handen moet verschoond worden, dus kom maar mee.’

Die eerste dagen terug in Leningrad lijken net een droom voor Vera. Overdag werkt ze zij aan zij met andere werknemers in de bibliotheek om de meest kostbare boeken in te pakken voor transport. Zij, die zo’n lage status geniet, heeft nota bene opeens een eerste uitgave van Anna Karenina in haar handen. De pagina’s zijn onverwacht zwaar en heel even doet ze haar ogen dicht. In het donker ziet ze Anna, uitgedost in bont en juwelen, door de sneeuw naar Graaf Vronsky toe rennen.

Iemand zegt zo scherp haar naam dat ze het kostbare boek bijna laat vallen. Ze krijgt een kleur van schrik en slaat haar ogen neer naar de grond, mompelt: ‘Sorry,’ en gaat weer aan het werk. Tegen het einde van de week hebben ze meer dan 350.000 meesterwerken ingepakt en een veilig heenkomen gegeven. Ze hebben de zolder volgestouwd met zandzakken en andere belangrijke werken naar de kelder verplaatst. De ene ruimte na de andere is leeggehaald en dichtgespijkerd en afgesloten, totdat enkel de allerkleinste ruimte nog open is voor de lezers.

Tegen het einde van haar werkdag doen Vera’s schouders pijn van al het tillen en slepen met dozen, maar ze is allesbehalve klaar voor vandaag. In plaats van naar huis te gaan, sjouwt ze door de drukke, gecamoufleerde straten en gaat in de eerste de beste rij staan die ze tegenkomt.

Ze weet niet wat ze verkopen in deze winkel en het kan haar ook niet schelen. Sinds brood op de bon gaat en er beperkingen zijn ingesteld voor het opnemen van geld, neem je wat je krijgen kunt. Net als de meesten van haar vrienden en buren heeft Vera heel weinig geld. Haar rantsoen bestaat uit vierhonderd gram brood per dag en zeshonderd gram boter per maand. Daar kunnen ze op leven. Maar ze denkt vaak aan een beslissing die ze jaren geleden heeft genomen: als ze nu in de broodfabriek had gewerkt zou haar familie beter te eten hebben. Ze zou een onmisbare arbeider zijn met hogere rantsoenen.

Ze staat uren in de rij. Om even over tienen ’s avonds is ze aan de beurt. Het enige wat er nog te koop is, zijn potten tafelzuur en ze koopt er drie – de hoeveelheid die ze zich kan veroorloven en die ze kan dragen.

In het appartement treft ze haar moeder en grootmoeder zittend aan de keukentafel aan, waar ze een sigaret delen.

Zonder iets te zeggen – ze zeggen allemaal erg weinig dezer dagen – loopt ze langs hen heen naar de kinderbedden. Ze buigt voorover en kust de zachte wangetjes. Uitgeput en hongerig gaat ze terug naar de keuken. Mama heeft een bord met koude kasha voor haar neergezet.

‘Het laatste transport is vandaag vertrokken,’ zegt baba als Vera gaat zitten.

Vera kijkt naar haar grootmoeder. ‘Ik dacht dat ze de stad nog steeds aan het evacueren waren.’

Mama schudt haar hoofd. ‘We konden niet beslissen en nu is er voor ons besloten.’

‘De Duitsers hebben Mga veroverd.’

Vera weet wat dit betekent en zou ze dit niet geweten hebben, dan zou de wanhopige blik in haar moeders ogen voldoende zijn geweest om haar op de hoogte te brengen. ‘Dus…’

‘Leningrad is nu een eiland,’ zegt mama, een trekje nemend van de sigaret om hem vervolgens weer aan baba te geven. ‘Aan alle kanten afgesneden van het vasteland.’

Afgesneden van voorraden.

‘Wat moeten we doen?’ vraagt Vera.

‘Doen?’ zegt baba.

‘De winter staat voor de deur,’ zegt mama in de stilte. ‘We hebben eten nodig en een burzhuika. Ik zal morgen met de kinderen naar de markt gaan.’

‘Wat heb je om te ruilen?’

‘Mijn trouwring,’ zegt mama.

‘Dus het is begonnen,’ zegt baba, terwijl ze de sigaret uit drukt.

Vera ziet de manier waarop ze naar elkaar kijken, de veelbetekenende droeve blik die tussen moeder en dochter wordt gewisseld. Hoewel het haar angst aanjaagt is het ook een troost voor haar. Zij hebben dit al eerder meegemaakt, haar mama en haar babushka. Oorlog is niets nieuws voor Peters stad. Ze zullen het overleven zoals ze het al eerder hebben overleefd, door voorzichtig en slim te zijn.

De stad wordt één lange rij. Alles verdwijnt, vooral beleefdheid. Op de rantsoenen wordt voortdurend gekort en vaak is er helemaal geen eten te krijgen, zelfs niet met een bon. Net als iedereen is Vera moe en hongerig en bang. Ze wordt om vier uur ’s morgens wakker om in de rij te gaan staan voor brood en na haar werk loopt ze kilometers naar de buitenwijken van de stad, waar ze ruilhandel bedrijft met boeren voor eten – een liter wodka voor een zak verschrompelde aardappels, een paar te klein geworden laarzen voor een pond reuzel – en om alle vergeten groenten op te graven die ze maar kan vinden.

Het is niet veilig en dat weet ze, maar er is niets aan te doen. Iets anders dan deze zoektocht naar voedsel is er niet. Er gaat niemand meer naar de bibliotheek, maar Vera moet er blijven werken om haar arbeidersrantsoen te behouden. Nu is ze van het platteland op weg naar huis. Ze verplaatst zich snel en blijft in de schaduw met haar kostbare zak aardappels verstopt in haar jurk als een ongeboren baby.

Ze is nog maar een kilometer van het appartement verwijderd wanneer het luchtalarm afgaat, het schalt door de praktisch verlaten straten van de stad. Als het ophoudt, hoort ze de vliegtuigen gonzen. Ze komen dichterbij.

Ze hoort een luid, fluitend geluid en begint te rennen naar een van de loopgraven in het park links van haar. Voordat ze zelfs maar de overkant van de straat heeft bereikt ontploft er iets. Het regent zand en puin. Het ene gebouw na het andere wordt verwoest.

En dan… stilte.

Vera komt langzaam overeind, haar benen wankel.

De aardappels zijn veilig.

Ze krabbelt uit de loopgraaf. Ze klopt het vuil van zich af en rent naar huis. Overal om haar heen brandt en rookt de stad. Mensen schreeuwen en huilen.

Ze slaat de hoek om en ziet haar appartementengebouw. Het is ongeschonden.

Maar het gebouw ernaast is verwoest. Slechts de helft is er nog van over; de andere kant is een berg rokend, verpulverd puin. Als ze dichterbij komt, ziet ze een woonkamer die nog helemaal intact is – groen bloemetjesbehang dat nog op zijn plaats zit, een tafel die nog steeds gedekt is voor het avondeten, een schilderij aan de muur. Maar geen mensen. Terwijl ze daar staat, begint de kroonluchter boven de tafel te schudden en valt met een enorme klap boven op het serviesgoed op de tafel.

Ze treft haar familie aan in de kelder, samen met hun buren. Wanneer het sein veilig klinkt, gaan ze terug naar boven en stoppen de kinderen in bed.

Het is nog maar het begin. De volgende dag gaat Vera met haar moeder en de kinderen naar de overdekte markt, waar ze op zoek gaan naar een burzhuika. Zonder een dergelijke kachel, zegt haar moeder, zullen ze de komende winter in de problemen komen.

Ze vinden er eentje diep achter in de markt, in een kraampje dat wordt bemand door het type mensen waar Vera zich normaal gesproken nooit mee in zou laten. Duistere, dronken mannen en vrouwen die juwelen dragen die ze een week geleden vast en zeker nog niet bezaten.

Vera houdt haar kinderen dicht tegen zich aan en doet haar best om geen gezicht te trekken wanneer de wodka-adem van de man over haar heen spoelt.

‘Dit is de laatste,’ zegt hij sluw.

Mama doet haar trouwring af. Het goud glanst dof in het ochtendlicht. ‘Ik heb deze gouden ring,’ zegt ze.

‘Wat heb ik nou aan goud?’ sneert hij.

‘De oorlog zal niet eeuwig blijven duren,’ zegt mama. ‘En er is nog meer.’ Ze doet haar jas open en haalt er een grote pot vol met witte suiker uit.

De man staart ernaar; suiker is tegenwoordig net goudpoeder. Baba of mama moet de pot gestolen hebben uit de voedselopslagloods waar ze werken.

De vlezige vuist van de man schiet naar voren; zijn vingers krullen zich om de pot heen en trekken deze naar zich toe.

Het lijkt mama nauwelijks iets te kunnen schelen dat ze haar ring kwijt is, dat een man als deze de ring nu in zijn bezit heeft.

Met zijn vieren slepen ze de kachel met pijp mee terug naar hun appartement, hijsen het ding bonkend de trap op. Als hij boven is en op zijn plek staat en de ventilatiepijp door het raam naar buiten steekt, klemt mama haar handen ineen. ‘Dat is dat,’ zegt ze hoestend.

De kachel is een klein, lelijk ding, gietijzer met twee lades die uitsteken omdat ze niet meer goed sluiten. Een lange metalen pijp loopt van de kachel omhoog langs de zijkant van de muur, en door een speciaal daarvoor gemaakt gat naar buiten. Ze vindt het onvoorstelbaar dat dit ding een trouwring waard is.

‘Dat was een heleboel suiker,’ zegt Vera zachtjes wanneer mama langs haar heen loopt.

‘Ja,’ zegt mama, en ze blijft even staan. ‘Baba heeft het voor ons meegebracht.’

‘Ze zou in de problemen kunnen komen,’ fluistert Vera. ‘De Badayev opslagloodsen worden goed in de gaten gehouden. Praktisch alle voedselvoorraden van de stad liggen daar opgeslagen. En jullie werken er allebei. Als één van jullie in de problemen komt–’

‘Ja,’ zegt mama, haar strak aankijkend. ‘Ze is er nu nog steeds, aan het overwerken. Ze zal de laatste zijn die weggaat.’

‘Maar–’

‘Je weet het nog niet,’ zegt mama, opnieuw hoestend. Het is een blaffend, borrelend geluid dat Vera onwillekeurig doet denken aan modderige rivieren en warm weer.

‘Gaat het wel, mama?’

‘Ja hoor. Het komt door het stof in de lucht van de bombardementen.’

Voordat Vera antwoord kan geven of zelfs maar kan bedenken wat ze moet zeggen, klinkt het luchtalarm.

‘Kinderen!’ schreeuwt ze. ‘Kom vlug.’ Vera grist de jassen van de muur en pakt haar kinderen dik in.

‘Ik wil niet naar de kelder,’ jammert Leo. ‘Het stinkt daar.’

‘Het is mevrouw Newsky die stinkt,’ zegt Anya, en haar frons verandert in een glimlach.

Leo giechelt. ‘Ze stinkt naar kool.’

‘Sst,’ zegt Vera, zich afvragend hoe lang deze kinderjaren zullen duren voor haar kleintjes. Ze knoopt Leo’s jas dicht en pakt zijn hand.

Buiten in de gang staan de buren al in de rij voor het trappenhuis. Op al hun gezichten staat dezelfde uitdrukking te lezen: een combinatie van angst en berusting. Niemand gelooft dat ze in de kelder werkelijk veilig zullen zijn als er een bom op hun gebouw valt, maar in tijden als deze is er geen andere redding mogelijk, dus ze gaan gewoon.

Vera kust haar beide kinderen, omhelst hen om de beurt stevig en draagt ze dan over aan mama.

Terwijl haar familie en buren naar beneden gaan om hun huid te redden, gaat Vera naar boven. Zwaar ademend rent ze in het smerige, donkere trappenhuis naar boven en stapt naar buiten op het platte, met grind bestrooide dak. Een grote ijzeren tang en diverse emmers gevuld met zand staan klaar langs de korte muur. Hiervandaan kan ze over Leningrad heen kijken naar het zuiden. In de verte zijn vliegtuigen. Niet één of twee zoals voorheen, maar tientallen. In eerste instantie zijn het piepkleine zwarte stipjes die zigzaggend tussen de gigantische versperringsballonnen door vliegen die boven de stad hangen, maar weldra kan ze hun glanzende propellors zien en de details op hun staarten.

Bommen vallen als regendruppels; in hun kielzog rookwolken en vuurflitsen.

Er is een vliegtuig recht boven haar…

Vera kijkt op, ziet de glinsterende zilveren buik opengaan… Er vallen brandbommen uit. Vol afgrijzen kijkt ze toe terwijl er eentje neerkomt op nog geen vijf meter van waar ze staat. Ze rent ernaartoe, hoort het ding sissen. Haar voet blijft hangen achter een stuk hout en ze valt zo hard op de grond dat ze bloed proeft. Terwijl ze overeind krabbelt reikt ze naar de handschoenen in haar zak en trekt ze bevend en zo snel mogelijk aan. Dan grijpt ze de ijzeren tang beet en probeert die te gebruiken om de bom op te pakken. Het is een netelig karwei. Ze doet er te lang over en de houten balk onder de bom vat vlam. Rook kringelt omhoog. Ze klemt de tang om de bom heen – de hitte op haar gezicht is angstaanjagend; ze zweet zo erg dat ze nauwelijks iets kan zien. Toch klemt ze de tang dicht, tilt de lange bom op en gooit hem aan de zijkant van het gebouw naar beneden. Hij landt met een bons in het gras, waar hij geen echte schade kan aanrichten. Ze laat de tang vallen en rent terug naar het vuurtje dat is ontstaan en stampt de vlammen uit. Daarna strooit ze er zand overheen.

Als het vuur uit is laat ze zich op haar knieën vallen. Haar hart bonkt als een bezetene en haar wangen voelen verschroeid door de hitte. Als zij er niet was geweest, zou die bom dwars door het gebouw heen zijn gebrand. Hij zou van verdieping naar verdieping zijn gevallen en een spoor van vuur hebben achtergelaten.

Uiteindelijk zou hij in de kelder terechtgekomen zijn. In die piepkleine ruimte, volgepakt met mensen. Met haar familie…

Ze blijft daar terwijl de avond valt, geknield op het harde oppervlak van het dak. Het lijkt alsof de hele stad in brand staat. Rook zweeft omhoog en weg. Zelfs nadat de vliegtuigen verdwenen zijn, blijft er rook hangen, die dikker en roder wordt. Knalgele en oranje vlammen flakkeren op tussen de gebouwen, likken aan de gezwollen onderbuik van de rook.

Als uiteindelijk het sein veilig klinkt, is Vera te zeer van streek om zich te kunnen verroeren. Het is enkel de gedachte aan haar kinderen, die nu waarschijnlijk huilen en bang zijn, die haar in beweging doet komen. Bibberend voetje voor bibberend voetje loopt ze over het dak en de trap af naar haar appartement, waar haar familie al op haar zit te wachten.

‘Heb je al het vuur gezien?’ vraagt Anya, op haar lip bijtend.

‘Het is heel ver hiervandaan,’ zegt Vera, zo opgewekt mogelijk glimlachend. ‘Wij zitten veilig.’

‘Wil je ons een verhaal vertellen, mama?’ vraagt Leo, zijn duim in zijn mond stekend. Zijn ogen zakken slaperig dicht en gaan dan weer open.

Vera tilt haar kinderen in haar armen, zet er één op elke heup. Ze neemt niet de moeite om hun tanden te poetsen maar legt ze gewoon in bed en klimt er zelf ook bij.

Mama gaat aan de tafel in de woonkamer zitten en steekt haar ene sigaret van vandaag op. De stank ervan gaat verloren in de bedwelmende geur van de brandende stad. Er hangt iets bijna zoets in de lucht, een geur als van karamel die te lang op een warm fornuis heeft gestaan.

Vera houdt haar kinderen nog steviger vast. ‘Er is een boerendochter,’ zegt ze, haar best doend om kalm te klinken. Het valt haar zwaar. Haar gedachten zijn verstrikt in wat er had kunnen gebeuren, wat ze kwijt had kunnen raken. En ze kan zweren dat ze die bom nog steeds fluitend op zich af hoort komen, oorverdovend suizend om vervolgens met een klap naast haar neer te komen.

‘Haar naam is Vera,’ zegt Anya slaperig, zich dicht tegen haar aan nestelend. ‘Toch?’

‘Haar naam is Vera,’ zegt ze, dankbaar voor het zachte aandringen. ‘En ze is een arme boerendochter. Een niemand. Maar dat weet ze nog niet…’

‘Het is goed dat je hun je verhaal vertelt,’ zegt mama tegen Vera wanneer ze terugkomt in de keuken.

‘Ik kon niks anders bedenken.’ Ze gaat tegenover haar moeder aan de gammele tafel zitten en legt één voet op de lege stoel naast haar. Hoewel de ramen dicht en verduisterd zijn, proeft ze nog steeds as op haar tong, ruikt ze nog steeds die rare lucht van aangebrande suiker in de rook. De wereld buiten is slechts in flarden zichtbaar, op plekken waar de kranten slap langs het glas naar beneden hangen. Het uitzicht is niet langer rood, maar eerder een dof oranje-goud gemengd met grijs. ‘Papa vertelde me altijd prachtige verhalen, weet je nog?’

‘Daar denk ik liever niet aan.’

‘Maar–’

‘Je baba had al lang thuis moeten zijn,’ zegt mama, zonder haar aan te kijken.

Vera voelt een scherpe steek in haar maag bij die woorden. Door alle gebeurtenissen van vanavond was ze haar grootmoeder vergeten.

‘Er is vast geen reden tot ongerustheid,’ zegt Vera.

‘Nee,’ zegt mama mat.

Maar de volgende ochtend is baba nog steeds niet terug. Ze is een van de duizenden mensen van wie nooit meer iets wordt vernomen. En nieuws verplaatst zich met dezelfde verwoestende kracht door de stad als de vlammen van gisteravond.

De Badayev-opslagloodsen zijn in de as gelegd; alle voedselvoorraden van de stad zijn verloren gegaan.

Leningrad is geïsoleerd nu, afgesneden van alle hulp. September wordt oktober en verdwijnt. De belye nochi is voorbij, heeft plaatsgemaakt voor een koude donkere winter. Vera werkt nog steeds in de bibliotheek, maar het is voor de show – en voedselbonnen. Er zijn nog maar weinig mensen die de bibliotheek of de musea of de theaters bezoeken en degenen die wel komen, zijn op zoek naar warmte. In deze donker wordende dagen, wanneer de ijzige adem van de winter voortdurend in je nek hijgt, is er niets anders dan de zoektocht naar voedsel.

Vera staat elke ochtend om vier uur op en kleedt zich dik aan in haar valenki en haar wollen jas, een sjaal zo hoog rond haar nek gewikkeld dat enkel haar ogen te zien zijn. Ze gaat in de eerste de beste rij voor eten staan die ze kan vinden. Het is niet eenvoudig om een plekje in de rij te veroveren, laat staan om daadwerkelijk voedsel te vinden. De sterken duwen de zwakkeren aan de kant. Je moet altijd voorzichtig zijn en op je hoede. Dat aardige jonge meisje op de hoek zou je in een oogwenk kunnen bestelen, net als de oude man die op de stoep staat.

Na haar werk komt ze thuis in haar koude appartement, waar ze om zes uur de avondmaaltijd gebruiken. Alleen is het nauwelijks meer een maaltijd te noemen. Een aardappel als je geluk hebt, met een beetje kasha die meer water is dan boekweit. De kinderen klagen voortdurend terwijl mama stilletjes in een hoekje zit te hoesten…

In oktober valt de eerste sneeuw. Meestal is dit een tijd vol vrolijkheid, waarin kinderen naar buiten rennen met hun ouders en sneeuwpoppen en forten bouwen in de parken. Maar niet in oorlogstijd. Nu is het alsof er kleine vlokjes witte dood neerdwarrelen op hun verwoeste stad. Het mooie witte laagje bedekt al hun verdedigingswerken – de drakentanden, de ijzeren staven, de loopgraven. Ineens is de stad weer mooi, een wonderland van boogbruggetjes en bevroren waterwegen en witte parken. Als je niet kijkt naar de afbrokkelende gebouwen of de uitgebrande hoopjes baksteen waar ooit een winkel heeft gestaan, zou je bijna kunnen vergeten… Totdat het zeven uur is. Dat is het tijdstip waarop de Duitsers de bommen laten vallen. Iedere avond, je kunt er de klok op gelijk zetten.

En zodra de sneeuw eenmaal begint te vallen houdt het nooit meer op. Leidingen bevriezen. Trams komen tot stilstand en blijven vastzitten in de zich ophopende sneeuw. Er zijn geen tanks of vrachtwagens meer op de weg, geen marcherende troepen. Er zijn enkel arme, dik ingepakte vrouwen zoals Vera, die door het witte landschap bewegen als vluchtelingen op zoek naar alles wat maar op eten lijkt. Er is dezer dagen nergens meer een huisdier te bekennen in Leningrad. Op de rantsoenen wordt bijna wekelijks gekort.

Vera sleept zich voort. Ze heeft zo’n honger dat het moeilijk is om in beweging te blijven, soms zelfs moeilijk om te willen blijven bewegen. Ze probeert niet te denken aan de zeven uur die ze vandaag in de rij heeft gestaan en concentreert zich in plaats daarvan op de zonnebloemolie en oliecakes die ze heeft kunnen krijgen. Achter haar glijdt de rode slee die ze voorttrekt door de hoge sneeuwbanken en blijft af en toe steken achter dingen die in de sneeuw verborgen liggen – een takje, een steen, een bevroren lijk.

De lijken begonnen vorige week op te duiken: mensen die nog op het warme weer gekleed waren, ter plekke bevroren op bankjes in het park of op stoepen van gebouwen.

Je leert hen niet te zien. Vera kan niet geloven dat dit waar is, maar toch is het zo. Hoe meer honger je hebt en hoe kouder je het hebt, hoe meer je blikveld zich vernauwt, totdat je niemand anders meer ziet dan je eigen familie.

Ze is vier blokken van haar appartement verwijderd en haar borst doet zo’n pijn dat ze dolgraag even zou willen stilstaan. Ze droomt er zelfs van – dan gaat ze op dat bankje zitten en leunt ze achterover en doet ze haar ogen dicht. Misschien komt er wel iemand langs met hete zoete thee en biedt haar een kopje aan…

Ze ademt moeizaam in, de knagende leegte in haar buik negerend. Dit soort dromen kan je dood worden. Je gaat zitten om uit te rusten en gaat gewoon dood. Zo gaat het tegenwoordig in Leningrad. Je hebt een lelijk hoestje… of een ontstoken wondje… of je voelt je een beetje sloom en je wilt gewoon een uurtje langer in bed blijven liggen of zo. En dan ineens ben je dood. Praktisch iedere dag is er wel iemand die niet meer komt opdagen in de bibliotheek. Ze weten allemaal wat die afwezigheid betekent: ze zullen diegene nooit meer zien.

Ze zet de ene voet voor de andere en sleept zich langzaam voort in de sneeuw, met haar slee achter zich aan. Ze heeft bijna anderhalve kilo meter gelopen vanaf de rivier de Neva, waar ze een paar liter water heeft gehaald uit een gat in het ijs. Bij het appartement blijft ze precies lang genoeg stilstaan om op adem te komen en begint dan aan de lange klim naar de eerste verdieping. De jerrycan met water die ze op de slee had, voelt ijskoud tegen haar borst en door de kou gaan haar longen nog veel meer pijn doen.

Het is warm in het appartement. Ze ziet direct dat er weer een stoel kapot is. Hij ligt op de zijkant. Er ontbreken twee poten en de rugleuning is in stukken gehakt. Ze kunnen nu niet meer met zijn allen aan tafel zitten, maar wat doet dat ertoe? Er is maar bitter weinig te eten.

Leo heeft zijn jas en zijn laarzen aan. Hij ligt languit op de keukenvloer oorlogje te spelen met twee metalen vrachtautootjes. Bij haar binnenkomst, houdt hij zijn hoofd scheef en kijkt haar aan. Heel even is het alsof ze een maand weg is geweest in plaats van een dag. Ze ziet zijn ingevallen wangen, zijn ogen die te groot lijken voor zijn gezicht met de uitstekende botten. Hij ziet er helemaal niet meer uit als een klein jongetje.

‘Heb je iets te eten gekregen?’ vraagt hij.

‘Ja?’ zegt Anya, die opstaat van haar plek op het bed, met haar deken om zich heen.

‘Oliecakes,’ zegt Vera.

Anya fronst. ‘O nee, mama.’

Vera’s hart doet werkelijk pijn als ze dit hoort. Wat zou ze er niet voor geven om met aardappels of boter of zelfs boekweit thuis te kunnen komen. Maar tegenwoordig is het oliecake wat ze krijgen. Het doet er niet toe dat het vroeger als veevoer diende of dat het naar zaagsel smaakt of dat het zo hard is dat het enkel met een bijl gesneden kan worden. Ze gebruiken schaafsel ervan om pannenkoeken te bakken die nauwelijks eetbaar zijn. Maar dat doet er allemaal niet toe. Waar het om gaat, is dat je iets te eten hebt.

Vera weet dat die troost haar kinderen niet zal helpen. Het is een les die ze heeft geleerd sinds de sneeuw op Leningrad is gaan neerdalen. Haar kinderen hebben kracht en moed nodig nu, zoals ze die allemaal nodig hebben. Het heeft geen enkele zin om te huilen of jammeren om iets wat je niet kunt krijgen. Ze loopt naar de omgevallen stoel en breekt er nog een poot af. Ze breekt deze in twee stukken en stopt die in de burzhuika en doet het water dat ze heeft meegebracht in een pan om het te koken. Ze zal er gist in doen om hun buikjes te vullen. Het zal natuurlijk niet helpen, maar ze zullen zich er een poosje beter door voelen.

Ze bukt zich, voelt de warmte in haar gewrichten schieten bij de beweging en legt een hand op Leo’s krullen. Zijn haar staat stijf van het vuil, zoals dat van hen allemaal. Een bad is een luxe dezer dagen. ‘Ik heb een nieuw stuk van het verhaal vanavond,’ zegt ze, wachtend op zijn enthousiaste reactie, maar hij knikt alleen wat en haalt zijn schouders op.

‘Oké.’

Het holt hen allemaal uit, de kou en de honger. Zuchtend komt ze weer overeind, haar rug rechtend als een oude vrouw. Ze werpt een blik naar de andere kant van de kamer, naar haar moeder, die nog steeds in bed ligt. Tegen Anya zegt ze: ‘Hoe is het vandaag met haar?’

Anya staat daar, haar bleke magere gezicht zo ingevallen dat haar ogen eruit lijken te puilen. ‘Stil,’ is het enige wat ze zegt. ‘Ik heb haar een slokje water gegeven.’

Vera loopt naar haar kleine, ernstige dochter toe en tilt haar op, drukt haar stevig tegen zich aan. Zelfs door haar dikke jas heen voelt ze Anya’s botten en het breekt haar hart. ‘Je bent mijn grote meid,’ fluistert ze. ‘Je zorgt zo goed voor iedereen.’

‘Ik doe mijn best,’ zegt Anya, en de ernst in haar stem maakt dat Vera zich ziek voelt.

Vera omhelst haar nog een keer en laat haar dan los.

Terwijl ze naar de andere kant van de kamer loopt, voelt Vera haar moeders blik op zich gericht Als een havik volgt ze haar bewegingen. Alles aan mama is bleek en ingevallen en kleurloos, op die donkere ogen na die zich als een vuist aan Vera vastklampen.

Ze gaat naast haar bed zitten. ‘Ik heb wat oliecakes kunnen krijgen vandaag. En een beetje zonnebloemolie.’

‘Ik heb geen honger. Geef mijn portie maar aan onze kleintjes.’

Het is wat mama iedere avond zegt. In eerste instantie ging Vera ertegenin, totdat ze Anya’s jukbeenderen begon te zien en haar zoon in zijn slaap hoorde huilen om eten.

‘Ik zal een beetje thee voor je maken.’

‘Dat zou lekker zijn,’ zegt mama, en ze laat haar oogleden dicht zakken.

Vera weet dat haar moeder haar uiterste best heeft gedaan om wakker te blijven in de uren dat Vera weg was. Het vergt het uiterste van mama’s wilskracht en moed om hier simpelweg te liggen en haar kleinkinderen in de gaten te houden, al is ze de afgelopen weken nooit langer dan een paar minuten achter elkaar uit bed geweest.

‘Volgende week zal er meer eten zijn,’ zegt Vera. ‘Ik heb gehoord dat ze een transport over het Ladogameer heen sturen zodra het water bevriest. Dan komen we er allemaal wel weer bovenop.’

Haar moeder zegt niets, maar haar ademhaling wordt ook niet rustiger. ‘Weet je nog dat papa altijd liep te ijsberen als hij aan het werk was, dat hij in zichzelf liep te mompelen en lachte wanneer hij het woord vond dat hij zocht?’

Vera steekt haar hand uit om haar moeders droge voorhoofd aan te raken, streelt het zachtjes. ‘Soms las hij zijn gedichten aan me voor als hij aan het werk was. Dan zei hij: ‘‘Verushka, als je oud genoeg bent om je eigen verhalen te schrijven, dan zul je er klaar voor zijn. Luister hier maar eens naar…’’’

‘Soms voel ik hem hier binnen. En Olga. Ik kan ze horen praten, bewegen. Ik denk dat ze aan het dansen zijn. Het vuur in de kachel brandt wanneer ze er zijn en dan is het warm.’

Vera knikt maar zegt niets. Mama ziet de laatste tijd steeds vaker geesten en soms praat ze met hen. Pas als Leo begint te huilen houdt ze ermee op.

‘Ik zal een druppeltje honing in je thee doen. En je moet vandaag wat eten, oké? Alleen vandaag.’

Mama geeft Vera een klopje op haar hand en zucht zacht.

Die winter denkt Vera iedere dag één van twee dingen: vandaag wordt het beter, of het zal weldra voorbij zijn. Ze weet niet hoe het mogelijk is om gelijktijdig te geloven dat haar situatie zal verbeteren en dat ze dood zal gaan, maar toch is het zo. Iedere koude ochtend schrikt ze wakker en reikt naar haar kinderen, die bij haar in bed liggen. Als ze het trage, gestage kloppen van hun hartjes voelt, haalt ze weer rustig adem.

Er is moed voor nodig om uit bed te komen. Zelfs gekleed in alle kleren die ze bezit en onder een dikke laag van al hun dekens, heeft ze het niet warm, en zodra ze uit bed stapt, zal ze het ijskoud krijgen. Terwijl ze liggen te slapen bevriest het water in pannen in de keuken en plakken hun wimpers vast aan hun huid, soms zo hard dat de huid gaat bloeden wanneer ze hun ogen opendoen.

Desalniettemin slaat ze voorzichtig de dekens terug en klimt over haar kinderen heen, die kreunen in hun slaap. Mama, die aan haar andere kant ligt, geeft geen kik, maar ze schuift haast onmerkbaar naar links. Ze slapen tegenwoordig met zijn allen bij elkaar vanwege de warmte, in het bed dat ooit van haar grootmoeder is geweest.

Op kousenvoeten loopt Vera naar de kachel. Het is niet ver; ze hebben het bed zo dicht mogelijk bij de burzhuika neergezet. Het resterende meubilair staat op een kluitje bij elkaar, onbelangrijk, afgezien van het hout waarvan het gemaakt is. Ze grist een bijl uit de kast en hakt het laatste stuk doormidden van het bed dat ooit het hare is geweest. Vervolgens maakt ze een vuurtje in de kleine burzhuika en zet water op om te koken.

Terwijl ze wacht, knielt ze in de hoek van de keuken en wrikt een vloerplank los. Daar, verstopt in het donker, inventariseert ze hun voorraden. Het is iets wat ze elke dag doet, soms wel vier keer per dag. Het is een nerveuze gewoonte geworden.

Een zak uien, een halve fles zonnebloemolie, een stel oliecakes, een praktisch lege pot honing, twee potten tafelzuur, drie aardappels en het laatste restje suiker. Behoedzaam pakt ze één grote gele ui en de honing, om vervolgens de plank weer terug te leggen. Ze zal een halve ui koken voor het ontbijt en een druppeltje honing in hun thee doen. Ze heeft juist een kleine hoeveelheid thee afgemeten als er op de deur wordt geklopt.

In eerste instantie herkent ze het geluid amper, zo vreemd komt het haar voor. Er wordt niet meer gepraat in Leningrad, er komen geen buren meer langs. Niet hier, althans, waar hun hele familie bijeen is.

Maar er ligt gevaar op de loer. Mensen die een moord doen voor een gram boter of een eetlepel suiker.

Opnieuw reikt ze naar de bijl, houdt deze tegen haar borst terwijl ze naar de deur loopt. Haar hart bonkt zo snel en hard dat ze zich duizelig voelt. Voor het eerst in maanden vergeet ze dat ze honger heeft. Met trillende vingers reikt ze naar de deurknop en draait deze om.

Hij staat daar als een vreemde.

Vera staart naar hem en schudt haar hoofd. Ze is net als haar moeder geworden, zo uitgehongerd en ziek dat ze geesten ziet. De bijl valt uit haar greep, komt met een klap op de grond terecht aan haar voeten.

‘Verushka?’ zegt hij fronsend.

Bij het horen van zijn stem heeft ze het gevoel dat ze begint te vallen. Haar benen bezwijken onder haar. Als dit doodgaan is wil ze zich eraan overgeven en als zijn armen om haar heen glijden om haar overeind te houden, is ze ervan overtuigd dat ze dood is. Ze voelt de warmte van zijn adem in haar hals; hij houdt haar overeind. Ze is al zo lang niet meer door iemand vastgehouden.

‘Verushka,’ zegt hij nogmaals, en ze hoort de vraag in zijn stem, de bezorgdheid. Hij weet niet waarom ze nog steeds niks heeft gezegd.

Ze lacht. Het is een krakerig, papierachtig geluid. ‘Sasha,’ zegt ze. ‘Droom ik jou?’

‘Ik ben er echt,’ zegt hij.

Ze klampt zich aan hem vast, maar als hij haar wil kussen deinst ze beschaamd achteruit. Haar adem is verschrikkelijk; ze stinkt uit haar mond door de honger.

Maar hij staat niet toe dat ze terugdeinst. Hij kust haar net als vroeger en gedurende één zalig volmaakt moment is ze weer Vera, een meisje van tweeëntwintig dat verliefd is op haar prins…

Wanneer ze het uiteindelijk kan verdragen om hem los te laten staart ze vol ontzag naar hem op. Zijn haar is weg, zijn hoofd helemaal kaalgeschoren en zijn jukbeenderen zijn geprononceerder. Er ligt een nieuwe blik in zijn ogen – een droefheid – die van nu af aan kenmerkend zal zijn voor hun generatie. ‘Je hebt niet geschreven,’ zegt ze.

‘Ik heb geschreven. Elke week. Er is niemand die de brieven bezorgt.’

‘Ben je klaar? Ben je nu weer thuis?’

‘O, Vera. Nee.’ Hij doet de deur achter zich dicht. ‘Christus, wat is het hier koud.’

‘En wij zijn bevoorrecht. We hebben een burzhuika.

Hij doet zijn haveloze jas open. Eronder verstopt zitten een halve ham, een sliert van zes worstjes en een pot honing.

Vera wordt bijna duizelig bij de aanblik van vlees. Ze kan zich niet herinneren wanneer ze dat voor het laatst heeft geproefd.

Hij zet het eten op tafel. Hij neemt haar bij de hand, loopt naar het bed en stapt om het kapotte meubilair op de grond heen. Staand aan het bed kijkt hij neer op zijn slapende kinderen.

Vera ziet de tranen die opwellen in zijn ogen en ze begrijpt het: ze zien er niet meer uit als zijn kleintjes. Ze zien eruit als kinderen die uitgehongerd zijn.

Anya rolt zich om in bed. Ze smakt met haar lippen en kauwt in haar slaap en dan doet ze langzaam haar ogen open. ‘Papa?’ zegt ze. Ze ziet eruit als een jong vosje, met haar scherpe neus en haar puntige kin en haar ingevallen wangen. ‘Papa?’ zegt ze nog een keer terwijl ze haar broertje aanstoot met haar elleboog.

Leo rolt zich om en doet zijn ogen open. Hij lijkt het niet te begrijpen of hij herkent Sasha niet. ‘Hou op met slaan,’ dreint hij.

‘Zijn dit mijn kleine champignonnetjes?’ zegt Sasha.

Leo gaat rechtop zitten. ‘Papa?’

Sasha bukt zich en tilt zijn kinderen in zijn armen alsof ze niets wegen. Voor het eerst in maanden vult het geluid van hun lach het appartement. Ze vechten om zijn aandacht en wriemelen in zijn armen als een stel puppies. Wanneer hij met hen naar de kachel loopt, vangt Vera flarden van hun gesprek op.

‘Ik heb geleerd hoe je een vuur moet maken, papa.

‘Ik kan hout hakken.’

‘Ham! Je hebt ham voor ons meegebracht!’

Vera gaat naast haar moeder zitten, die glimlacht.

‘Hij is weer thuis,’ zegt mama.

‘Hij heeft eten meegebracht,’ zegt Vera.

Mama worstelt om overeind te komen. Vera helpt haar, zet haar kussen rechtop achter haar.

Zodra ze eenmaal rechtop zit, bevuilt mama’s stinkende adem de lucht tussen hen in. ‘Ga de dag met je familie doorbrengen, Vera. Geen rijen. Geen water halen uit de Neva. Geen oorlog. Ga nou maar gewoon.’ Ze hoest in een grijze zakdoek. Ze doen allebei alsof ze de bloedvlekken niet zien.

Vera streelt haar moeders voorhoofd. ‘Ik zal een kop zoete thee voor je maken. En je moet wat ham eten.’

Mama knikt en doet haar ogen weer dicht.

Vera blijft daar nog even zitten luisteren naar de vreemde mengeling van mama’s moeizame ademhaling en het gelach van haar kinderen en de stem van haar man. Alles bij elkaar geeft het haar een vaag onwerkelijk gevoel. Desondanks dekt ze haar moeders lichaam toe en staat op.

‘Hij is zo trots op je,’ zegt mama in een zucht.

‘Sasha?’

‘Je papa.’

Vera heeft ineens het gevoel alsof haar keel wordt dichtgeknepen. Zonder iets te zeggen doet ze een paar stappen naar voren en Leo’s lach verwarmt haar meer dan de brandende poten van om het even welk oud bureau ooit zouden kunnen doen. Ze haalt haar gietijzeren koekenpan tevoorschijn en bakt wat van de ham in een piepklein drupje zonnebloemolie en voegt er op het allerlaatst wat gesneden uien aan toe.

Een feestmaal.

De hele kamer ruikt naar geurige, sissende ham en zoete, gekaramelliseerde uien. Ze doet zelfs extra honing in hun thee en als ze met zijn allen op het oude matras zitten om te eten (er zijn geen stoelen meer) wordt er geen woord gesproken. Zelfs mama gaat helemaal op in de vergeten sensatie van het eten.

‘Mag ik nog wat, mama?’ zegt Leo, zijn vinger door zijn lege kopje halend, op zoek naar restjes honing.

‘Nee hoor,’ zegt Vera zacht, wetend dat het weliswaar een vorstelijk ontbijt is, maar voor niemand van hen voldoende.

‘Ik stel voor om naar het park te gaan,’ zegt Sasha.

‘Het is helemaal dichtgetimmerd,’ zegt Anya tegen hem. ‘Als een gevangenis. Er speelt niemand meer.’

‘Wij wel,’ zegt Sasha, glimlachend alsof dit een doodgewone dag is.

Buiten sneeuwt het. Een sluier van wit hangt over de stad, maakt alles zachter. De drakentanden en loopgraven zijn respectievelijk gewoon bergjes sneeuw en uitgeholde witte dalen. Om de zoveel tijd ligt er een wit heuveltje op een bankje in het park of langs de kant van de weg, maar die kun je gemakkelijk over het hoofd zien. Vera hoopt dat haar kinderen niet weten wat er onder het sneeuwlaagje zit.

In het park is alles sprankelend en wit. Van de met zandzakken omgeven Bronzen Ruiter zijn slechts delen zichtbaar. De bomen zijn bedekt met rijp en hangen vol ijspegels. Het verbaast Vera dat hier geen enkele boom is omgehakt. In de stad zijn nergens meer houten hekken of bankjes of relings over, maar er is geen enkele boom omgehakt voor brandhout.

De kinderen stormen onmiddellijk vooruit en laten zich giechelend op hun rug vallen om sneeuwengeltjes te maken.

Vera gaat naast Sasha op een zwart, gietijzeren bankje zitten. Naast hen huivert een boom, die ijs en sneeuw laat vallen. Ze pakt zijn hand en hoewel ze zijn vlees niet kan voelen door haar handschoen heen, is zijn stevige massa meer dan genoeg.

‘Ze maken een weg over het ijs van het Ladogameer,’ zegt hij ten slotte, en ze weet dat hij is gekomen om haar dit te vertellen.

‘Ik heb gehoord dat er alsmaar vrachtwagens door het ijs zakken.’

‘Nu nog wel. Maar uiteindelijk zal het lukken. Ze zullen voedsel de stad binnen brengen. En mensen eruit meenemen.’

‘Echt waar?’

‘Het is de enige evacuatie-route.’

‘Is dat zo?’ Ze kijkt hem zijdelings aan en besluit hem niet te vertellen over hun andere evacuatie, waarbij ze bijna hun kinderen kwijt was geraakt.

‘Ik zal ervoor zorgen dat jullie allemaal een pas krijgen zodra het veilig is.’

Ze wil niet over dit soort dingen praten. Het is niet belangrijk. Enkel voedsel is nog belangrijk nu en warmte. Ze zou willen dat hij haar zou vasthouden en haar zou kussen.

Misschien zullen ze vanavond de liefde bedrijven, denkt ze, en ze doet haar ogen dicht. Maar hoe zou ze dat ooit kunnen? Ze is soms te zwak om rechtop te zitten…

‘Vera,’ zegt hij, haar dwingend om hem aan te kijken.

Ze knippert met haar ogen. Het is soms lastig om haar aandacht erbij te houden, zelfs nu. ‘Wat?’ Ze staart in zijn heldergroene ogen die scherp zijn van zowel angst als bezorgdheid en ineens denkt ze terug aan de eerste keer dat ze elkaar hebben ontmoet. Het gedicht. Hij zei iets tegen haar, een regel over rozen. En later, in de bibliotheek, zei hij dat hij had gewacht tot ze volwassen was geworden.

‘Je moet in leven blijven,’ zegt hij.

Ze fronst, doet haar best om aandachtig te luisteren. Dan begint hij te huilen en begrijpt ze het.

‘Dat zal ik doen,’ zegt ze, eveneens huilend nu.

‘En goed voor hen zorgen. Ik zal een uitweg voor je vinden. Dat beloof ik. Je moet gewoon nog ietsje langer volhouden. Beloof me dat.’ Hij schudt haar door elkaar. ‘Beloof het me. Dat jullie drietjes het tot het eind toe zullen volhouden.’

Ze likt langs haar gebarsten, droge lippen. ‘Dat beloof ik,’ zegt ze, en ze gelooft het. Hij trekt haar dicht tegen zich aan en kust haar. Hij smaakt naar zoete zomerperziken, en wanneer hij haar loslaat, zijn ze allebei klaar met huilen.

‘Morgen ben je jarig,’ zegt ze.

‘Zesentwintig,’ zegt hij.

Ze leunt tegen hem aan, hij slaat zijn arm om haar heen. Een paar uur lang zijn ze gewoon een jong gezin dat in het park aan het spelen is. Mensen horen de kinderen lachen en komen kijken. Ze staan aan de randen van het park als verwarde psychiatrische patiënten die plotseling de vrijheid hebben gekregen. Het is lang geleden dat iemand van hen een kind heeft horen lachen.

Het is de mooiste dag van Vera’s leven – hoe onmogelijk dat ook klinkt. De herinnering eraan heeft een gouden randje, en terwijl ze hand in hand met hem naar huis loopt, voelt ze dat ze deze herinnering koestert. Het is een lichtpuntje dat ze hard nodig zal hebben in de komende maanden.

Maar als ze thuiskomt, weet ze direct dat er iets mis is.

Het is donker en ijskoud in het appartement. Ze kan haar eigen adem zien. Op tafel staat een kan met bevroren water. Op de metalen kachel ligt een glanzend ijslaagje. Het vuur is uitgegaan.

Ze hoort haar moeder hoesten in bed en rent naar haar toe, tegen Sasha schreeuwend dat hij een vuur moet aanmaken.

Haar moeders ademhaling is luidruchtig en moeizaam en klinkt als oud fruit dat door een zeef wordt geperst. Haar huid is zo bleek als vuile sneeuw. Het vlees rond haar mond begint donkerder te worden. ‘Verushka,’ fluistert ze.

Of heeft ze niet echt iets gezegd? Vera weet het niet. ‘Mama,’ zegt ze.

‘Ik heb gewacht tot Sasha terug was,’ zegt mama.

Vera wil bidden en smeken, tegen haar zeggen dat hij niet echt terug is, enkel op bezoek, en dat ze haar moeder nodig heeft, maar ze –

Ik kan geen woord uitbrengen.

Ik kan daar alleen maar zitten, starend naar mijn moeder, en mijn liefde voor haar is zo groot dat ik zelfs vergeet dat ik uitgehongerd ben.

‘Ik hou van je,’ zegt mama zacht. ‘Vergeet dat nooit.’

‘Hoe zou ik dat kunnen vergeten?’

‘Probeer het niet. Dat is wat ik bedoel.’ Mama worstelt om naar voren te leunen en het is afschuwelijk om te zien hoeveel moeite het haar kost, dus ik leun zelf naar voren en neem haar in mijn armen. Ze is nu net een stokpoppetje. Haar hoofd hangt slap achterover.

‘Ik hou van je, mama,’ zeg ik. Het is niet genoeg, die vier woordjes die plotseling een afscheid betekenen, en ik ben nog niet klaar voor een afscheid. Dus blijf ik praten. Ik hou haar dicht tegen me aan en zeg: ‘Weet je nog die keer dat je me borsjt hebt leren maken, mama? En dat we toen een discussie hadden over hoe klein je de uien moest snijden en waarom ze eerst gekookt moesten worden? Dat jij toen een pan maakte en de groenten er rauw in deed zodat ik het verschil kon proeven? En toen glimlachte je naar me en raakte mijn wang aan en zei: ‘‘Vergeet niet hoeveel ik weet, Verushka.’’ Ik moet nog zoveel van je leren…’

Bij die woorden voel ik dat mijn keel wordt dichtgeknepen en kan ik niets meer uitbrengen.

Ze is er niet meer.

Ik hoor mijn zoon zeggen: ‘Mama, wat is er met baba aan de hand?’ en het kost me al mijn kracht om niet te huilen. Maar wat heeft huilen voor zin?

Tranen zijn nutteloos nu in Leningrad.