49

Verbluffend genoeg zat het gat in de omheining er nog, misschien was dat te danken aan het feit dat het door een grote struik aan het oog was onttrokken. Dat was de opening die Ralf en hij hadden gebruikt om naar de rivier te gaan, verboden uitstapjes. Op warme dagen kleedden ze zich uit en plonsden ze in het water, zwommen tegen de stroom in en lieten zich dan door het water terugvoeren.

Johnny Andersson bleef langs de kant van de rivier staan. Het was zeker dertig jaar geleden dat hij daar voor het laatst was geweest, maar alles leek heel bekend en dichtbij. Even werd hij teruggevoerd naar de spelletjes en de herinneringen uit zijn jeugd. De episode die altijd opdook als hij aan de spelletjes in de volkstuin dacht, was de herinnering aan zijn vader, die alleen maar naar het huisje kwam als er iets moest worden gegraven of getimmerd, en die een keer met hem door de afrastering was gekropen, hoewel dat streng verboden was. Johnny kon zich niet meer herinneren wat ze hadden gedaan, hij had alleen de herinnering aan zijn vader die erdoorheen kroop en die vervolgens aan de kant van de Fyriså was blijven staan, over het water turend, alsof hij erover dacht de hele zaak te ontvluchten.

Van de overkant van de rivier was woest hondengeblaf te horen. Johnny keek om zich heen. Hij had geen plan, maar hij begreep dat Ralf en zijn aanhang spoedig over het volkstuincomplex zouden zwermen. Hij deed een paar stappen in de dichte vegetatie, keerde zich om en begon zuidwaarts te lopen, in de richting van de stad.

Na een meter of tien stootte hij op een boot, een lekke oude roeiboot, deels verborgen door de hoge moerasspirea. Hij was met een versleten stuk touw aan de stam van een els vastgesjord. Geen slot, alleen een knoop. Hij maakte de knoop los en trok de boot in het water. Hij bleef drijven, maar voor hoelang? Er waren geen roeispanen, maar hij gooide een kromme tak erin die op de kant lag en stapte daarna voorzichtig in het wankele bootje, duwde zich met de tak af, werd gevangen door de zwakke stroom en weggevoerd.

Toen hij had geconstateerd dat de boot niet onmiddellijk omsloeg of zonk, kwam er een grote rust over hem. Hier hadden Ralf en hij van gedroomd, om als Tom Sawyer en Huckleberry Finn eropuit te trekken. De Fyriså was weliswaar een zeer bleke kopie van de Mississippi, maar dat was nu eenmaal het water dat hij bij de hand had.

Johnny Andersson zat roerloos op het bankje en zag de stranden aan zich voorbijtrekken, alsof hij een welaangepaste en nieuwsgierige deelnemer aan een sightseeingtour was, waar alles was geregeld en vooraf bepaald.

Eerst kwam hij langs de badmintonhal. Bij de camping zat een tienerstelletje op een bankje. Johnny zwaaide en het stel zwaaide terug. Ter hoogte van Fyrishov hoorde hij sirenes van een voertuig van de hulpdiensten, maar hij had moeite om dat met zichzelf in verband te brengen. Het was alsof de gebeurtenissen van de laatste tijd, zelfs de afrekening met het mens van Nordlander, waren weggezakt en waren vervangen door een opmerkelijk evenwicht. Langzaam bracht het bootje hem dichter bij het centrum.

Na de Fyrisvallsbrug verhieven zich de huizen in aanbouw aan de rechterkant en op de linkeroever lag het oude bejaardentehuis waar zijn opa was overleden. Er zaten een paar bouwvakkers aan de rivier. Johnny nam aan dat ze pauze hadden. Een van hen riep iets wat Johnny niet verstond, maar hij antwoordde toch door zijn hand op te steken en te glimlachen.

De vegetatie was dicht, krachtige bomen lieten hun kronen naar het water zakken. Het rook naar slib en naar zomer. Johnny haalde diep adem en ging in de boot liggen. Hij zag de lichte wolken voorbijglijden en het was alsof al het andere verdween, het waren nu alleen hij en de lichte sluiers tegen de blauwe hemel. Na een tijdje werd hij duizelig van het naar de lucht staren en ging hij rechtop zitten.

Zonder aan iets specifieks te denken voer Johnny Andersson in gestaag tempo door zijn stad. De Fyriså liep als een scheidslijn door Uppsala. Vroeger werden de inwoners ingedeeld naar de kant van de rivier waar ze woonden. Als een illustratie van de oeroude onderverdeling passeerde hij de oude schoenenfabriek op de oostoever, ooit de werkplek van zijn andere opa, en in het westen de Fyrisschool, waar hij in zijn jeugd een keer een zinloze inbraak had gepleegd en tot overmaat van ramp ook nog was gepakt.

Het was alsof hij in niemandsland voortdreef en dat gevoel deed hem zijn trieste situatie vergeten. Hij zat te grijnzen in de roeiboot, plotseling en onverwacht verzoend met de gebeurtenissen van de laatste tijd.

Pas toen hij onder de brug bij Skolgatan door gleed, herinnerde hij zich de stroomversnelling bij het Upplandsmuseum. Bij het jaarlijkse wildwatervaren op dertig april kapseisden daar altijd de meeste vaartuigen van de studenten, hetzij op de kam of wanneer ze naar beneden stortten. De zelf in elkaar geknutselde bootjes werden verpletterd en de studenten belandden in het water. Johnny had het spektakel nooit gezien, maar had erover gelezen in de krant.

Dan waren er duikers paraat om de schipbreukelingen op te vissen, maar hij vermoedde dat er vandaag niemand in het water zou springen om hem te redden.

Hij probeerde eerst met de kromme tak te peddelen en daarna om hem als stuurriem te gebruiken, maar met hetzelfde magere resultaat. Door de stroom bleef hij precies in het midden van de rivier drijven en werd hij langzaam maar zeker naar de stroomversnelling geleid.

Nu had hij bovendien publiek. Bij restaurant Åkanten dromden de mensen bij de reling en riepen bemoedigende woorden. Aan de andere kant stond een stel schreeuwerige jongelui en voor het museum waren Japanse toeristen aan het filmen hoe de boot de rand naderde, eroverheen kiepte en uit hun gezichtsveld verdween. Degenen die op de brug bij de domkerk stonden, hadden een des te beter uitzicht en Johnny zag een vrouw wijzen en schreeuwen van schrik. Johnny Andersson was een attractie geworden.

Hij hurkte en bereidde zich voor op het ergste. De boot kantelde, Johnny werd uit de boot geslingerd en meegezogen in het troebele water onder de brug.

Hij had sinds zijn tienerjaren niet meer gezwommen, maar begon zuiver instinctief met zijn armen en benen te zwaaien en voorkwam op die manier dat hij tegen de stenen aan de zijkant werd gesmakt. Hij snakte naar adem, kreeg een behoorlijke slok water binnen, bereikte even het oppervlak, zag als in een flits een man op de brug staan. Zijn mond was wijdopen. Misschien schreeuwde hij. Hij stak zijn armen uit, alsof hij Johnny wilde vastgrijpen, maar die bevond zich vijf meter lager en werd onverbiddelijk verder naar Nybron gedreven.

Hij vermoedde dat hij zou sterven. Er was geen mogelijkheid om zich vast te grijpen en aan de loodrechte muren te blijven hangen, en de kant was bovendien metershoog. Er was stroomopwaarts een kans geweest, bij de stroomversnelling, daar had hij aan land kunnen komen, maar nu was het te laat. Hij kreeg telkens een slok water binnen. Hij was gevangen en gedoemd te verdrinken.

Bij Nybron gooide iemand een reddingsboei naar beneden, maar die miste hem op een paar meter en Johnny zag hem wegdrijven. Hij werd door de stroom naar de westkant getrokken, schraapte tegen de ruwe stenen. Wat kan mij het nog schelen, dacht hij, maar op hetzelfde moment ontwaarde hij een figuur en voelde hij hoe een hand hem bij de arm greep.

Hij stond even daarna op handen en voeten op de kant en moest braken, alles kwam eruit. Hij keek om zich heen. Hij was de trap vanaf Västra Ågatan volkomen vergeten. Daar had hij vaak bier zitten drinken. Nu was het zijn redding.

‘Hoe gaat het?’

Een jongeman leunde over hem heen.

‘Goed’, zei Johnny terwijl hij overeind kwam.

‘Moet je naar het ziekenhuis?’

Johnny schudde zijn hoofd en liep op onvaste benen de trap op. Daar stonden diverse nieuwsgierigen. Het geluid van sirenes kwam steeds dichterbij. Er had vast iemand een ambulance gebeld, misschien ook wel de politie.

Hij liep de straat op, hield een auto staande, deed het portier aan de bestuurderskant open. Er zat een jonge vrouw achter het stuur.

‘Wegwezen’, zei Johnny. ‘En je bek houden.’