17

Ze omhelsde hem stevig en langdurig, en toen ze hem losliet porde ze tegen het heuptasje, lachte en zei iets grappigs over de rijke gringo met zijn nepbuik.

Hij maakte zich los uit haar greep.

‘Zullen we naar binnen gaan?’

Ze stapte opzij en toen hij binnenkwam, pakte ze hem opnieuw beet, drukte zich tegen hem aan en legde haar hoofd tegen zijn schouder. Haar haar rook naar citroen.

Ze droeg een witte jurk en in haar haar zaten een paar spelden, die vogels voorstelden.

‘Wat ben ik blij’, fluisterde ze. ‘Ik heb zo naar je verlangd.’

Hij knikte en keek in haar fantastische ogen.

‘We hebben een uur voordat mijn moeder thuiskomt. Ze is enorm nerveus.’

Hij knikte opnieuw.

‘Maar het duurt nog een uur voor ze komt.’

Ze streelde zijn wang.

‘Je bent warm’, zei ze, ze trok zijn T-shirt naar voren en blies wat lucht tegen zijn buik.

‘Neem een douche’, spoorde ze hem aan en ze leidde hem het huis in, naar de badkamer.

Hij vermoedde wat dit uur kon inhouden. Vanessa was ontzettend fysiek ingesteld, zoals ze het zelf uitdrukte. Ze was gek op lichaamscontact, wilde vaak knuffelen, nam zelf het initiatief. De verlegenheid die ze de eerste tijd had getoond, was volkomen verdwenen en vervangen door een vrijmoedigheid die niet onderdeed voor die van hem.

‘Ik ga later wel douchen’, zei hij en zijn stem klonk aanzienlijk norser dan hij had bedoeld.

‘Ben je moe? Wil je liever wat rusten voordat mama komt?’

Hij zag een moment van teleurstelling in haar ogen. Hij schudde zijn hoofd.

‘Ik heb alleen een beetje dorst.’

‘Ik haal een biertje, dan gaan we achter in de schaduw zitten.’

Ze liep naar de keuken. Hij keek haar na. Ik wil haar hebben, dacht hij, plotseling opgewonden.

Ze gingen op het terras zitten. Een vogel, waarvan Anders Brant het geluid herkende, riep zijn sommerende deuntje: ‘doorgaan, doorgaan’.

Ze schonk het bier in, net zo zorgvuldig als anders, en zette een glas voor hem neer.

Skål’, zei ze.

Het eerste Zweedse woord dat ze had geleerd.

Skål’, zei hij en hij beantwoordde haar glimlach.

Zijn uitgedroogde en afgepeigerde lichaam klokte de koude pils gretig naar binnen. De alcohol begon onmiddellijk te werken. Dat maakt het misschien gemakkelijker, dacht hij en hij leegde het glas tot op de bodem.

Ze observeerde hem, maar haar glimlach was enigszins verbleekt. Ze schonk meer bier in. Haar blik rustte standvastig op zijn gezicht.

Hij leunde met zijn hoofd naar voren, streek met zijn hand over zijn bezwete voorhoofd. Het heuptasje drukte tegen zijn buik.

‘Hoe heet die vogel?’

‘Geen idee’, antwoordde ze onmiddellijk, alsof ze het niet de moeite waard vond om te luisteren, alsof vogels haar op dit moment het minst van alles interesseerden.

‘Ik hoor hem vaak.’

Ze knikte.

‘Er woont hier een paartje. Ze zijn bezig een nieuw nest te bouwen’, zei ze en ze wees op een rijzige boom in de hoek van het erf.

Hij keek naar de boom, nam een slok bier, om zijn blik vervolgens over de tuin te laten glijden.

‘Mooi is het hier’, zei hij.

‘De verdienste van mijn moeder. Ik doe er niets aan.’

Hij wist dat ze naar hem keek en hij glimlachte, maar ontweek haar blik, deed alsof hij geïnteresseerd was in de planten die tegen de muur stonden.

‘Bougainville’, zei hij en hij wees op de enige plant die hij kon identificeren.

‘Wat is er, Anders?’

Nu! Nu of nooit. Hij keek haar even snel aan.

‘Ik ben een beetje moe’, zei hij en hij kreeg het benauwd bij de wanhopige gedachte in deze zweterige en stoffige stad te moeten blijven, in dit huis te trekken, met Vanessa en haar moeder te leven.

Hij keek haar aan. Hun blikken ontmoetten elkaar. Wat kan ik me nog meer wensen? vervolgde hij zijn gedachtegang. Wat méér kan een man, een mens, eisen van het leven? Ze houdt van mij, dit is een fantastisch land, waar ik het naar mijn zin heb en misschien zou ik hier gelukkig worden.

Ze keek hem onderzoekend aan.

‘Wat is er?’ herhaalde ze.

‘Ik denk aan ons’, antwoordde hij uiteindelijk.

Hij had het gevoel of hij in huilen zou uitbarsten.

Aan ons, aan alles, aan het leven.’

Ze knikte met de ernst als een siddering in haar gezicht, alsof nu pas de strekking van zijn besluiteloosheid en gebrek aan enthousiasme tot haar doordrong. Dat het beantwoorden van de eenvoudigste vraag van de wereld voor hem een grote kwelling was.

‘Het voelt wat vreemd,’ zei hij, ‘met ons, met alles, bedoel ik.’

Maak het me gemakkelijk, dacht hij, zet me het mes op de keel, word razend, gooi dingen naar mijn hoofd, schop me de straat op!

Maar er gebeurde niets van dat alles. Ze stond op en verdween naar binnen. Hij luisterde naar haar stappen, die zich verwijderden over de plavuizen en daarna de trap op gingen naar de bovenverdieping. Daarna werd het stil, alleen het ‘doorgaan, doorgaan’ van de vogel klonk als een volhardende aansporing.

Anders Brant veegde het zweet van zijn voorhoofd, pakte het flesje, maar het bier was op. Hij liep naar de keuken om nog een flesje te halen. De koelkast zat boordevol, er was salami, kaas, naturelyoghurt – ze wist dat hij daarvan hield – groente, kippenworst, een verpakking met een kilo steak Paris en op de bovenste plank, in een transparante kunststof verpakking, zat een taart.

Hij staarde naar de grote verscheidenheid, begreep dat Vanessa en haar moeder flink hadden uitgepakt voor zijn bezoek. Met de koelkastdeur nog open, keek hij in de keuken om zich heen. De indruk van een naderend feest werd versterkt: schalen met mango, graviola, ananas, passiefruit en bananen. Een mooie glazen schaal was tot de rand toe gevuld met ombú, de vrucht die een specialiteit was in het droge binnenland en waar Vanessa zo dol op was. Ze had ombú gegeten de ochtend nadat ze voor het eerst in zijn pousada was blijven slapen. Ze had over het havengebied en de bocht staan uitkijken terwijl ze ondertussen ombú at, zichtbaar ontspannen, vrucht na vrucht. Hij lag nog in bed en keek naar haar rug en schouders, naar haar billen en dijen. Ze rustte altijd meer op haar ene been. Hij vond dat ze de mooiste vrouw was die hij ooit had gezien, een indruk die werd versterkt toen ze haar hoofd omdraaide en hem een glimlach schonk. Op haar kin glansden een paar druppels vruchtensap.

Hij pakte een flesje Brahma uit een vak, deed voorzichtig de koelkastdeur weer dicht en keerde terug naar het terras. Vanessa was niet teruggekomen.

Hij schonk bier in, dronk en wachtte, steeds meer in een roes. Het vogelpaar vloog af en aan naar de boom. In hun snavels transporteerden ze bouwmateriaal. Af en toe klonk hun ‘doorgaan, doorgaan’.

Er verstreken twintig minuten. Hij stond op, liep besluiteloos over het terras, maar ging weer zitten. Bierflesje nummer twee was leeg. Hij wilde meer hebben, hoewel hij de alcohol al goed voelde en een minuut later was hij alweer op de been, stapte even mis, liep naar de keuken, maar bedacht zich, bleef staan en keek naar de trap. Het was doodstil in het huis. Spoedig zou haar moeder thuiskomen.

Misschien kon hij het drama van de dag ervoor gebruiken om zich op een nette manier terug te trekken? Hij had met geen woord gerept over wat hij had meegemaakt. Als hij nu eens vertelde dat hij in shock was, dat hij in die gemoedstoestand geen beslissingen kon nemen? Dan kon hij naar Salvador terugkeren met een vage belofte dat ze elkaar later zouden zien, alles uitstellen, haar voorbereiden op het onvermijdelijke.

Hij dacht aan het laatste mailtje dat hij aan Vanessa had gestuurd. Waarin hij had geschreven dat ze elkaar moesten zien om te bespreken hoe ze het verder wilden en had meegedeeld dat hij naar Brazilië zou komen, deels om haar te bezoeken in Itaberaba, deels om materiaal te verzamelen voor een paar artikelen.

Hij had gedacht dat ze het zou begrijpen, dat zijn mail een signaal was dat het misschien het beste zou zijn als ze hun relatie zouden beëindigen. De bewust ondoorzichtig geschreven mededeling zou haar waarschuwen. Hij zou nooit met Vanessa kunnen leven. Dat had hij begrepen nadat hij Ann had ontmoet.

Blijkbaar had Vanessa totaal andere conclusies getrokken. Zij had het gezien als een bevestiging van hun verhouding, dat hij zou komen om over hun gemeenschappelijke toekomst te praten, dus ze had de koelkast gevuld met lekkernijen en zijn komst afgewacht.

‘Vanessa!’ riep hij naar de bovenverdieping, maar hij kreeg geen reactie.

Hij liep de trap op, keek om zich heen. Rechts was een kleine kamer met een tv en een paar fauteuils, links een gang met vier deuren, waarvan er een op een kier stond. Dat was de badkamer. Hij luisterde aan de andere deuren, maar hoorde niets.

Ze zat in haar slaapkamer aan een bureau. Aan de muur hing de poster die ze in Salvador hadden gekocht. Op het nachtkastje lag een stapel boeken. Het bovenste was een Portugees-Zweeds woordenboek.

Ze zat doodstil, met haar rug naar hem toe. Ze moest hem hebben horen aankomen, maar keerde zich niet om.

‘Vanessa, wat is er?’

Ze draaide haar hoofd om en keek hem aan. Hij had een betraand gezicht verwacht, maar haar uitdrukking was kalm, verbeten.

‘Ben je er nog?’

Hij was schaamteloos blij, maar ook een beetje misnoegd over haar kilte.

‘Wil je dat ik wegga?’

Hij wilde dat ze hem zou zeggen te vertrekken, maar ze schudde alleen haar hoofd en lachte een vreugdeloos lachje om zijn kinderlijkheid.

‘Ik vind het moeilijk om te praten over …’ begon hij, maar hij kwam niet verder.

‘Kun jíj iets niet onder woorden brengen? Iemand die constant aan het woord is?’

‘Ik wil niet bij je weggaan.’

‘Maar je doet het wél!’

Hij zette zich ertoe te knikken.

‘Wie dwingt je?’

Hij bleef haar het antwoord schuldig.

‘Ik heb een brief geschreven.’

‘Ik wil jouw brieven niet hebben’, zei ze met scherpte in haar stem.

De brief zat in het heuptasje, hij had hem de dag ervoor met veel pijn en moeite geschreven, vóór de moord op de dakloze. In de envelop zat ook geld. In de brief had hij uitgelegd dat het voldoende was om haar opleiding tot webdesigner te bekostigen, iets waar ze al jarenlang van droomde. Dat het geld moest worden gezien als een geschenk, als niets anders.

Nu kon hij zich er niet toe zetten de brief te pakken, en vooral het geld niet. Ze zou het opvatten alsof hij zich probeerde af te kopen. De rijke man met het heuptasje die zich een tijdje vermaakt, om haar vervolgens een douceurtje toe te stoppen en er daarna vandoor te gaan.

‘Oké, je wilt niets hebben’, zei hij en hij spreidde zijn armen in een ontmoedigd gebaar, maar werd vuurrood toen hij zich tegelijkertijd haar oprechte blijdschap bij het hek en de volgestouwde koelkast herinnerde.

Ze keek hem met verachting aan en hij verliet de kamer, de kamer waarin ze zouden hebben gevreeën, gepraat en gedroomd, strompelde de trap af en het huis uit. Op het met stenen ingelegde pad – hij registreerde dat de zwarte en witte steentjes in een kunstig patroon waren gelegd – liep hij tegen een vrouw op. Hij zag nog net haar verschrikte gezicht voordat hij zich verder spoedde.

‘Sorry’, mompelde hij en hij rende het hek uit, probeerde enigszins te kalmeren om niet te veel aandacht te trekken, maar liep toch in snel tempo de straat uit. Hij voelde hoe het zweet onmiddellijk door elke porie van zijn lichaam naar buiten gutste. Het zweet van de schaamte. De hoofdpijn, versterkt door het bier en de nu onbarmhartige zon, zat als een klem om zijn voorhoofd.

Hij liep in de richting van de zon, naar het zuiden, in de hoop dat het busstation in die richting lag. Hij zag in dat hij de meest verachtelijke handeling had uitgevoerd die er bestond: dat hij iemand had verraden die hem liefhad en hem had vertrouwd. Hij had zichzelf nooit zo gehaat als op dat moment.

Na een paar huizenblokken sloop een gevoel van opluchting zijn bewustzijn binnen. Het was gebeurd! Hij sloeg met zijn hand op het heuptasje. De brief zou hij verscheuren.

Plotseling bleef hij staan. Hij werd even onzeker. Hij keek om, speurde de weg af. Misschien stond ze daar wel in de hoop dat hij zich zou hebben bedacht, dat ze hem terug kon roepen, dat haar liefde het had gewonnen van de ijzige kou en de vernederende, onverbloemde verachting die ze had getoond.

Hij bespeurde een paar kinderen bij de wagen met baldakijnen van de ijsverkoper, maar zag geen witte jurk, geen Vanessa. Hij vermoedde dat zij en haar moeder nu waren verenigd in een hatelijke, en wellicht betraande, verbale afranseling van de trouweloze gringo.

Er welden tranen op in zijn ogen, ontroerd als hij was door het tragische, door zijn eigen sentimentaliteit, maar ook getroffen door een stukje zelfmedelijden voor de zeer onrechtvaardige oordelen die nu werden geveld en die hun herinnering aan hem voor altijd zouden tekenen. Hij had het geprobeerd! Zo kwaadwillend was hij niet. Hij had het goed bedoeld. Hij had gedacht dat hij van haar hield, dat ze verenigd zouden worden.

En hoe sterk was eigenlijk haar eigen overtuiging? Had zij ook niet een spelletje gespeeld, waarbij de bezinning de onmiddellijke verliefdheid had ingehaald? Om dat alternatief kon hij niet heen. Haar ijskoude verachting en onmiddellijke reactie, haar afwijzing, geen poging tot overreding, geen smeekbeden, geen tranen. Was dat geen teken aan de wand?

Hij bleef een paar seconden besluiteloos staan, deed een paar stappen, bleef opnieuw staan, keerde zich om, keek, deed een paar stappen, een belachelijke dans in zelfbedrog omdat hij diep van binnen wist dat er geen weg terug was.

Brant stak zijn hand op en hield een motorfietstaxi aan. Hij kreeg een helm van de bestuurder en ervoer een bevrijdend gevoel van anonimiteit toen hij hem opzette. Hij stapte achterop en moest de impuls weerstaan om met zijn hoofd tegen de rug van de bestuurder te leunen, die was versierd met de naam kaká en het cijfer acht.

De motor en zijn bestuurder maakten vaart op de geplaveide straten. Het ging hard. Brant tastte met zijn hand achter zijn rug en greep een stang vast.

Na tien minuten waren ze bij het busstation en toen hij het lelijke gebouw zag, waar net op dat moment een bus de hoek om kwam jakkeren, wist hij dat hij het enige juiste had gedaan.

Op weg, dacht hij. Nooit meer Itaberaba. Nooit meer Vanessa. Hij betaalde de taxichauffeur en gaf hem het dubbele van wat hij voor het ritje vroeg. Nu kan ik royaal zijn, dacht hij grimmig.

Hoewel hij ervan overtuigd was dat hij de juiste beslissing had genomen, prikte de angst hem als woedende muskieten. Er kwam een nieuwe bus aanscheuren, er walmde pikzwarte rook uit de uitlaat en het onderstel rammelde aan alle kanten. Hij bleef in de zon staan. Het was meer dan dertig graden in de schaduw.

‘Wie ben ik eigenlijk?’ mompelde hij.

Een auto passeerde, de muziek denderde uit de open kofferbak. Hij zag vrouwen en mannen, spelende kinderen, hij zag verkopers van caju en ijs, hoorde geschreeuw en gelach, hij zag Brazilië, en de besluiteloosheid pijnigde zijn door de zon en de alcohol steeds meer afgepeigerde lichaam.

‘Ik ben een klootzak’, vervolgde hij zijn monoloog.

Woedend en vriendschappelijk getoeter markeerde de bussen die in een gestaag tempo aankwamen en vertrokken, stinkende en rammelende voertuigen die schommelend om het gebouw zwenkten, met ratelende versnellingsbakken en knarsende lagers als ze vaart zetten.

Hij begreep nu dat hij een bange gringo was. Een gringo die ook nooit iets anders zou worden. Hij was bang, bang om iets kwijt te raken, misschien zijn comfortabele bestaan, de vrijheid van de vagebond, misschien ook de mythe ‘Anders Brant, de wereldreiziger, het geweten van de wereld, de voorvechter van het goede’.

Dat inzicht kwam plotseling, sloeg als een onvoorziene klap in zijn middenrif, en hij moest steun zoeken tegen de muur en haalde diep adem.

Hij leunde voorover, zette zijn handen op zijn knieën en moest overgeven. Een cascade van bier kletterde tegen de stenen van een pleintje onder de brandende zon van Bahia.