12
De cafetaria buiten Laxå was al net zo sjofel als het exterieur beloofde. Håkan Malmberg had gehoopt op een verrassing, dat het knalgele, gebarsten paneel, het verroeste plaatijzeren dak en het bord met de spelfout langs de weg een dekmantel waren.
Maar het interieur was nóg aftandser, met kapotte stoelen en tafeltjes, versleten textiel en onwaarschijnlijk stoffige kunstbloemen. De koffie was lauw en het broodje kaas gortdroog; dat was het enige voedsel dat hij durfde te kopen vanwege het duidelijke besmettingsgevaar bij de andere broodjes die achter een beduimeld plastic klepje lagen te zweten: broodjes met gehaktballetjes en bietensalade en broodjes garnalen badend in de mayonaise.
Hij was alleen in de cafetaria. Hij begreep waarom.
Ondanks het povere tussendoortje voelde hij zich tevreden en liet hij zich zelfs niet ontmoedigen door het feit dat hij nog een keer zou moeten stoppen om te eten voordat hij weer in Uppsala was.
Het was een mooie reis geweest, een minivakantie van iets meer dan een week. Hij was voor de eerste keer in zijn leven op de Kostereilanden geweest en had een oude bekende opgezocht die zich daar permanent had gevestigd, daarna had hij nog een paar dagen in Göteborg doorgebracht, waar hij onverwacht een oude jeugdvriend was tegengekomen, die hij al zeker vijftien jaar niet had gezien, en de laatste twee dagen had hij op de Kinnekulle gekampeerd. Hij had in het ijskoude water van het Vänern gezwommen en de rode wijn opgedronken die hij in Göteborg had gekocht.
Nu zette hij voor het eerst sinds de Kostereilanden zijn mobiele telefoon weer aan. Vijf berichten en acht gemiste oproepen.
Hij luisterde de berichten af. De eerste waren niet opzienbarend, twee van motorvrienden die net als hij on the road waren en zich afvroegen waar hij zich bevond, en twee van zijn zus, die hulp nodig had met verhuizen. Het vijfde bericht was des te onrustbarender.
Een vrouw van de politie, Ann Lindell, had hem gezocht voor een ‘dringende kwestie’. Het betrof Klara Lovisa.
Håkan Malmberg schoof het bord met de restanten van het broodje opzij, stond onmiddellijk op en verliet het lokaal.
Hij hoorde een stem ‘Tot ziens’ zeggen, maar hij draaide zich niet om om te bedanken. Er is ook niets om voor te bedanken, dacht hij grimmig en plotseling werd hij woest op het hele eetcafé. Hoe kun je in godsnaam in zo’n tent werken? Als je de boel al niet eens kunt schoonhouden? Hij weerstond de impuls om weer naar binnen te gaan en de vrouw achter de balie uit te schelden.
‘Ik heb schijt aan alle vrouwen!’
Het was nog ruim twee uur rijden naar huis. Toen hij zijn motor aantrapte, kreeg hij het idee om in plaats van naar Uppsala te rijden de E18 in westelijke richting te nemen en koers te zetten naar Oslo. Daar had hij bikevrienden en kon hij wel een of twee weken onderduiken. Dan zou het misschien overwaaien. Er was in Uppsala niets wat op hem wachtte.
‘Ze kan zelf wel verhuizen’, mopperde hij.
Het was al de derde keer in evenveel jaar dat zijn zus verhuisde, altijd in de zomer en ze ging er altijd maar van uit dat hij zou helpen.
Hij reed de E20 op en ging agressief dicht tegen de middenstreep aan rijden en achter de auto’s die hij wilde inhalen, en die hij aan de lopende band achter zich liet.