11

Het was begonnen als een toneelstuk met haast komische elementen en was geëindigd als een tragedie.

Al in de late namiddag was de woordenwisseling op gang gekomen. Heftige stemverheffingen en talloze uitbarstingen als van vuurwerk hadden de ruzie, die zich urenlang had voortgesleept, gelardeerd. Het ging in golven, zwakte tijdelijk af om plotseling met hernieuwde energie en intensiteit op te laaien.

De zon ging na verloop van tijd onder, maar dat maakte geen verschil. De mannen leken onvermoeibaar. Waar het gekrakeel over ging? Dat was onmogelijk te zeggen. Anders Brant kon slechts sporadisch horen wat er werd gezegd, en het kon best zo zijn dat er een lange periode van opgekropte onenigheid over wijduiteenlopende onderwerpen aan vooraf was gegaan en dat het geheel nu explodeerde; wanneer het ene conflict was afgehandeld, kwam het volgende op tafel.

De alcohol gooide zeker ook olie op het vuur. Anders Brant zag een keer hoe een van de mannen de straat uit liep en even later terugkwam met een fles Mulata Boa. Hij herkende het etiket van een afstand: een verleidelijke mulattin in bikini, die een fles omhooghield en omarmde.

De fles ging rond, op dat moment was er geen onderscheid tussen de verschillende partijen, iedereen kreeg zijn deel van de verwoestende sterkedrank.

Als een geregisseerd toneelstuk met spelers die slechts af en toe op het toneel zichtbaar waren. Een podium dat ooit een vloer was geweest en nu niets anders meer was dan een betonnen ondergrond, blootgesteld aan zon en heftige regenbuien, bezaaid met een hoop troep: een paar roestige blikken met planten, een stapel ijzeren buizen, kapotte zonnestoelen, een parasol zonder doek, een gebarsten wc-pot en nog veel meer dat in Zweden onmiddellijk in een van de containers op een afvalpunt zou belanden.

Hij was door de woedende kreten naar het raam gelokt, was teruggekeerd naar de computer maar had later zijn uitkijkpost weer ingenomen. Het geheel had iets aantrekkelijks, alsof het niet serieus was, alsof ze gewoon een toneelstuk aan het opvoeren waren – en dat alleen voor hem. Het zou niet best zijn als het enige publiek dat beschikbaar was hen in de steek zou laten.

De hele voorstelling werd gespeeld door drie jongemannen, die door het deel van het huis dat nog enigszins intact was naar binnen en naar buiten liepen. Er zat een oudere man in een afgedankte strandstoel, die tegen een muur stond. Hij bemoeide zich niet met de woordenwisseling, maar volgde deze aandachtig, draaide telkens zijn hoofd, alsof hij naar een tenniswedstrijd keek. En dan de vrouw, die op dit moment hartverscheurend aan het gillen was. Zij had aan het begin van de ruzie eerst geprobeerd te bemiddelen, maar was later bij de woordenwisseling betrokken geraakt. Het was moeilijk te zeggen aan welke kant ze stond. Misschien wisselde haar loyaliteit?

Op het moment dat de vonken ervanaf vlogen hadden de partijen de ruzie gestaakt. Een van de mannen, misschien degene die nu uitgestrekt in de steeg lag, had op een bepaald moment gelachen en iets tegen de oude baas in de strandstoel gezegd, die ook had moeten lachen en zijn duim had opgestoken, het gebaar dat alles betekende in dit land, een groet, algemene instemming of een bevestigend antwoord op een rechtstreekse vraag.

Nu lachte hij niet meer. Zijn nek was gebroken, je hoefde niet medisch onderlegd te zijn om dat te begrijpen. De oude man was uit de strandstoel overeind gekomen en had niet-begrijpend naar de plaats gekeken waar de jongeman daarvoor nog had gestaan.

Het was moord. Anders Brant had de hand gezien. Of was er niemand?

‘Hij werd geduwd!’ riep hij in het Zweeds, zonder erbij na te denken. De oude man hoorde zijn geroep en keek op.

Of had hij iets anders gezien? Hij speurde bliksemsnel de lucht af om te kijken of het niet een of ander hemelfenomeen was. Het was vollemaan en misschien waren er snel een paar wolken voorbijgetrokken, die een tijdelijke sluier over de maan hadden gelegd en daardoor die schaduwachtige, reptielachtige beweging hadden gecreëerd. Maar nee, het was onbewolkt, de hemel was onschuldig. De maan blonk geruststellend, rond en geel.

De verlichting van de hoofdstraat was weliswaar spaarzaam en verspreidde slechts een bleek schijnsel over de restanten van het huis, maar vanuit zijn uitkijkpunt, een raam misschien zes meter precies boven de steeg en een paar meter boven het niveau van waar de man omlaag was gestort, had hij het best mogelijke overzicht. Dit was geen gezichtsbedrog!

Het was misschien geen overwogen daad geweest, met het doel te doden, maar de hand had onverbiddelijk geduwd, ergens tussen de schouderbladen. Dus als het geen moord was geweest, was het wel doodslag.

Er was geen spierkracht nodig geweest, want de man die naar beneden was gedwarreld en zijn nek op de stenen van de steeg had gebroken, had over het lage muurtje voorovergebogen gestaan met zijn zwaartepunt buiten de kap van de muur, die misschien tot zijn dijen kwam. Een klein zetje en het was gebeurd.

De dader had verscholen gestaan achter een hoger gedeelte van de muur, dat ooit een wand was geweest die een plafond had gedragen, nog niet eens zo lang geleden.

Een moord is zo gepleegd, dacht hij toen hij het tumult in de steeg aanschouwde. Dat was een oude waarheid; een klap die verkeerd aankomt, een antagonist die ongelukkig valt, en het is afgelopen.

Hij werd opmerkelijk rustig, hoewel er net iemand voor zijn ogen was gestorven. Hij registreerde alles met ijskoude precisie: de oude vrouw die kwam aanzetten, de opgewonden kinderen – waar kwamen die ineens vandaan, zo veel, zo snel? – luidkeels kwekkend en gebarend, de menigte bij de bushalte op de hoek waar de steeg op de hoofdstraat uitkwam; nieuwsgierig, met uitgestrekte hals, maar ongenegen om de bus te missen, de vrouw die over het muurtje geleund onbezonnen stond te schreeuwen en de man – degene die uit het donker naar voren kwam. Hij legde zijn hand op de schouder van de vrouw en zei iets. Was hij de dader? Was de hand die nu troostte een halve minuut geleden een instrument voor de dood geweest?

Er stroomde bloed uit de mond en de oren van de dode over de hobbelige keien, bloed dat zich vermengde met de witte verf die de nacht ervoor was gemorst en het wegdek had bevlekt.

Het deed Anders Brant denken aan zuurstokken. Toen keek hij op en liet hij zijn blik weer over de man glijden. Hij stond daar nog steeds volkomen passief, met zijn hand op de schouder van de vrouw. De vraag was of hij überhaupt over de rand van het muurtje had gekeken. Plotseling nam de man zijn hand van de schouder van de vrouw en maakte hij een gebaar dat van alles kon betekenen. Hij spreidde zijn armen en deed zijn hoofd omlaag als in gebed, hij zag er bijna berustend uit.

Toen keek hij op en ontmoette enkele seconden de blik van de gringo, voordat hij onverwacht glimlachte, zich omdraaide en met slepende passen tussen de ruïnes verdween, alsof hij volledig was uitgeput.

Hij behoorde tot het leger daklozen, een van de vele in het land. Was hij een moordenaar? Wie was de man in de steeg? Waren ze familie van elkaar?

Anders Brant dwong zichzelf nog eenmaal omlaag te kijken naar het lijk, dat nu door iemand op zijn rug was gedraaid. Brant kon zijn oogwitten zien oplichten. Zijn handen rustten op de ondergrond, de handpalmen open en de vingers gespreid. Misschien waren het broers, er was enige gelijkenis.

Iemand trok een kartonnen doos uit de stapel langs de muur. Misschien had de man die zelf verzameld. Het gezin dat in het halfingestorte huis verbleef, verzamelde lompen. Dat had Brant begrepen, gezien de karren die in de steeg stonden.

Nu werd een kartonnen doos, die ooit een vrieskist van het merk Consul had bevat, zijn doodskleed.

Het geluid van sirenes kwam steeds dichterbij, en even later reed een auto van de Polícia Civil de steeg in. Het zwaailicht op het dak pulseerde. Twee mannen stapten uit en stonden even doodstil het toneel te aanschouwen voordat ze naar het lijk toe liepen. De ene duwde met zijn voet het karton opzij.

Zal ik naar beneden gaan? dacht Brant.

De andere politieman blikte omhoog naar de gevel, keek met een onverschillige blik naar de vrouw, die nu half over het muurtje heen lag, vertwijfeld, niet meer in staat haar wanhoop uit te schreeuwen. Anders Brant zag haar bovenlichaam zich samentrekken als in kramp.

‘Is dit uw man?’ riep de politieman, maar hij kreeg geen antwoord.

Een man maakte zich los uit de menigte, liep naar de politieman toe en zei iets. Hij wees op het levenloze lichaam en vervolgens op het huis.

Ik ben een getuige, misschien de enige, redeneerde Anders Brant verder bij zichzelf. Moet ik vertellen over de ruzie en de hand die ik meen te hebben gezien?

Plotseling stapte de oude man die Anders Brant eerder in de strandstoel had zien zitten, naar voren. Een vrouw snikte en probeerde hem tegen te houden, maar hij maakte zich los en viel moeizaam en met stijve ledematen naast de dode op zijn knieën. Hij stak zijn hand uit en sloot de wijdopen ogen.

De menigte zweeg. De ene politieman sloeg een kruis en dat was een signaal voor de overige aanwezigen, die allen een kruis sloegen.

Zelfs het verkeer kwam tot stilstand door de rust die zich over de steeg verspreidde.

De oude man legde zijn hand op de borst van de dode, liet hem daar een paar seconden liggen voordat hij, gesteund door helpende handen, weer overeind krabbelde.

‘De gringo huilt’, riep een van de jongens uit de menigte wijzend.

Anders Brant schoof het raam dicht, liep achteruit de kamer in en plofte op de stoel achter de computer, net op het moment dat deze in de slaapstand ging.

De stemmen op straat waren luider geworden, het sterfgeval was nu een aangelegenheid voor de hele wijk, de kleine favela die tussen de meer reguliere bebouwing lag ingeklemd.

Hij had de afgelopen jaren al diverse malen in de eenvoudige, maar zeer goed onderhouden pousada gelogeerd en had kunnen bestuderen hoe de omgeving was veranderd. De eerste jaren was hij vaak bang geweest om te laat thuis te komen en nam hij altijd een taxi tot de poort. Hij had nooit grote sommen contant geld bij zich en droeg absoluut geen ringen of gouden kettingen.

De griezelverhalen over berovingen en overvallen hadden zijn begintijd in de stad gekenmerkt. Nu was hij na diverse reizen in het land gewend, hij wist hoe hij zich moest gedragen en de veiligheid was ook geleidelijk aan verbeterd.

Het sterfgeval in de steeg veranderde de toestand in het gebied op zich niet, maar hij werd wel weer teruggevoerd naar de zeurende onzekerheid van de eerste jaren. Hij had een moord meegemaakt, nu twijfelde hij er niet langer aan dat hij getuige was geweest van een geweldsmisdrijf. Die hand was er geweest, het zetje ook.

Wat hem bang maakte, en hem steeds meer verontwaardigde, was de onverschilligheid van de man. Zelfs de hand op de schouder van de vrouw leek een mechanische handeling zonder diepere betekenis. Honend. Als dat gebaar bedoeld was geweest om te troosten, was het ontzettend karig en het effect was duidelijk ook beperkt geweest.

Daarna dat lachje, toen hij de vrouw alleen bij het muurtje achterliet. Hij had omlaaggekeken naar de ingang van de steeg, had de gringo in het raam ontwaard en vervolgens geglimlacht. Wat was de betekenis daarvan? Misschien was het een grimas, van afschuw of plotselinge pijn, misschien van spijt?

De serene kalmte van de man was het meest beangstigend. De boodschap was duidelijk: ik weet dat jij hebt gezien wat er is gebeurd, maar dat maakt niet uit. Niemand zal je geloven, en belangrijken je zult nooit iets durven zeggen. Het was een verdekte bedreiging, dat werd Brant steeds duidelijker.

Hij bewoog zich onrustig op de krakende stoel, overwoog naar buiten te kijken, maar wilde zich niet meer vertonen. Het geroep van de jongen dat hij huilde, geroerd als hij was door de lompe, maar toch ook zo waardige manier van doen van de oude man, had een onwelkome belangstelling voor zijn aanwezigheid gewekt.

Misschien zou de politie aanbellen? Wat moest hij zeggen? Dat hij naar het raam was getrokken door het lawaai van de menigte en niets van het voorspel had gezien?

De gebeurtenis zou uiteraard zijn resterende tijd in de stad beïnvloeden en zijn schrijven ook. Hij stond bekend om zijn scherpe, maar enigszins droge en zakelijke proza. Hij was niet iemand die het vuur opstookte, maar iemand die de feiten liet spreken. Zou hij in staat zijn om op zijn discrete wijze de situatie van de daklozen in het land te beschrijven, een opdracht voor Dagens Nyheter die zeker voldoende extra stof zou opleveren voor nog een paar artikelen?

Kon hij de gebeurtenis in de steeg – nu was het in zijn gedachten een ‘gebeurtenis’, geen moord – gewoon als uitgangspunt voor het artikel nemen? Kon hij dat, zonder zijn eigen passieve maar toch centrale rol in het drama te noemen?

Hij stond op, dwong zichzelf niet naar buiten te kijken en liep naar de keuken om een kop koffie te zetten. Het oude vertrouwde gerommel met het apparaat, de karakteristieke geur van het schuurmiddel dat de verhuurster al jaren gebruikte om de vloer schoon te maken en het bevrijdende gevoel dat het keukenraam uitkeek op de tuin, dat alles bij elkaar genomen maakte dat hij enigszins ontspande.

Maar de ongerustheid kwam terug; toen zijn gedachten aan de ‘gebeurtenis’ werden verdreven door de dagelijkse indrukken, werd hij in gedachten teruggevoerd naar de reden waarom hij oorspronkelijk achter de computer was gaan zitten. Hij zette zijn mobiele telefoon niet vaak aan en deze keer had hij tussen alle verwachte herinneringen en aanvragen Anns korte boodschappen aangetroffen, die zich onderscheidden door de enigszins wanhopige toon en de liefdeloze aanhef. Er had zelfs geen ‘kusje’ af gekund.

Waardoor zou zij, een vrouw die hij had leren kennen als een vrij kalme persoonlijkheid, zo’n mededeling versturen? Dat kon maar één ding betekenen. En hij werd ontzettend moe, misschien ook bang, zelfs al deed hij alles om dat gevoel in een verborgen hoekje van zijn innerlijk weg te stoppen.

Hij was van plan geweest een mailtje te sturen en zijn overhaaste vlucht uit de stad te verklaren, in elk geval een soort halve waarheid te geven. Zij ervoer het zeker alsof hij hem was gesmeerd, wat kon hij anders verwachten?

Kon hij uitleggen hoe alles samenhing, en dat zonder dat ze afstand van hem zou nemen? Eén misstap en hij zou worden gestraft. Want er wachtte hem een straf. Hij vreesde dat hij Ann definitief had verloren, een vrouw die hem op bijzondere en onverwachte wijze in haar greep had gekregen.

Wanneer was ze achter de waarheid gekomen? En hoe? Wist ze de hele waarheid? Hij wist het niet, als ze maar iets meer informatie had gegeven in haar berichtjes, zou het beter hebben aangevoeld. En hoe succesvol zou het zijn om met een halve waarheid te komen als ze het hele beeld toch al voor zich had? Hij zou onmiddellijk worden ontmaskerd en overkomen als een notoire leugenaar.

‘Ben ik dat dan niet?’ vroeg hij zichzelf af.

Het water liep door en toen de koffie klaar was, ging hij aan de keukentafel zitten luisteren naar de geluiden uit de steeg, waar het nog steeds lawaaierig was.

Ik wacht, besloot hij, en hij voelde zich meteen een stuk beter.