1

‘Jij bent ánders’, zei Ann Lindell.

Een afgezaagd zinnetje, een alledaags woord, absoluut, maar er was niet beters.

‘Is dat góéd?’

Anders Brant lag met zijn ogen dicht, zijn ene hand op zijn buik, de andere onder zijn nek. Ze keek naar hem; het donkere, bezwete haar bij zijn slapen, zijn trillende oogleden, die in het eerste ochtendlicht een roodviolette nuance kregen, en zijn baardstoppels. ‘Mijn gesel, die me dwingt me voortdurend te scheren’, had hij gezegd over het schuurpapier dat tegen haar huid schaafde.

Hij was geen krachtig iemand, een fractie langer dan zijzelf en met een jongensachtig lichaam, dat hem er jonger deed uitzien dan de vierenveertig lentes die hij er in augustus op had zitten. Van zijn navel tot zijn schaamhaar liep een donkere, krullende strook, die op een uitroepteken leek.

Zijn gezicht was mager en wat uitdrukkingsloos, behalve als hij lachte, dan kwam het tot leven. Misschien was het de blijmoedigheid die haar belangstelling had getrokken. Toen ze hem later beter leerde kennen, werd het beeld gecompliceerder. Hij was gewoon anders, vaak zorgeloos en wat kwajongensachtig, maar tegelijkertijd was er een soort innerlijke gloed, die soms in zijn blik zichtbaar was en die maakte dat zijn handen gingen gebaren. Dan werd hij allesbehalve zorgeloos. Terwijl ze naar zijn ontspannen gelaatstrekken keek bedacht ze dat hij qua karakter op Sammy Nilsson leek, haar collega aan wie ze dingen kon toevertrouwen en met wie ze andere zaken kon bespreken dan de trivialiteiten van het werk.

‘Ik weet het niet’, zei ze met een toonval die noodlottiger klonk dan de bedoeling was, en ze voelde zich nu nóg banaler.

Maar misschien begreep hij het wel; ze was verliefd. Tot nu toe had geen van hen iets in die richting laten blijken.

En was dat zo goed? Hij onderscheidde zich op alle mogelijke manieren van de mannen die ze had gehad. Dat waren er op zich niet zo veel, twee iets langere relaties, Rolf en Edvard, en een paar kortstondige, maar de paar weken met Anders Brant hadden haar behoorlijk van haar stuk gebracht.

Voor het eerst sinds tijden voelde ze zich begeerd. Hij maakte geen geheim van zijn verlangen naar haar, hij kon naar haar werk bellen en dingen in de hoorn fluisteren die haar sprakeloos maakten, en als ze elkaar daarna zagen, trok hij haar naar zich toe. Ondanks zijn tengere lichaam voelden zijn handen gespierd. Ze verdedigde zich soms, bang dat Erik hen zou verrassen, in het begin ook bang voor de opwinding die ze in haar lichaam voelde, alsof ze iets deden wat verboden was.

‘Elkaar omhelzen is niet gevaarlijk,’ zei hij altijd, ‘relax.’

Hij maakte haar het hof. En hij praatte. Nooit eerder was haar appartement gevuld geweest met zo veel woorden. Hij kletste heel wat af, maar nooit over toen en later, altijd over het nu. Hij was niet genegen details te verstrekken over zijn vroegere leven en repte met geen woord over wat zijn plannen of dromen waren.

Ann wist vrijwel niets over zijn familie, behalve dat hij de oudste was van vier kinderen en dat zijn moeder ergens in het zuiden van Zweden woonde. Zijn vader was al vroeg vertrokken, het was onduidelijk of hij nog leefde. Toen ze het een keer had gevraagd, had hij alleen iets gemompeld in de trant van ‘die ouwe was veel te saai’.

Er waren weinig dingen die hem verbaasden, haar eigen biografische gegevens nam hij voor kennisgeving aan en hij koppelde haar ervaringen niet aan scènes uit zijn eigen leven.

De grootste interesse en betrokkenheid toonde hij als ze ’s avonds samen naar het nieuws keken. Dan kon hij verontwaardigd zijn of cynisch schamper. Collega-journalisten die naar zijn mening hun werk niet goed deden, gaven aanleiding tot spottende en in sommige gevallen zelfs hatelijke commentaren.

Ondanks deze eigenaardige onverstoorbaarheid ten opzichte van zijn en haar privéleven was hij er. Ze voelde zich nooit verveeld of miskend. Hij gleed zonder al te veel omhaal haar leven binnen. Dat vond ze fijn, ze bedacht dat het contrast met haar sinds enige jaren zo geregelde bestaan te groot zou zijn geweest wanneer hij in hevige liefdesverklaringen was uitgebarsten of dweperige luchtkastelen had gebouwd.

Het was alsof hij het als vanzelfsprekend had aangenomen dat ze met elkaar zouden omgaan.

Soms bespeurde ze bij hem een bepaalde onrust. Hij zweeg, werd ongeconcentreerd en kon dan bijna afwijzend worden, ook al toonde hij geen enkele irritatie in zijn woorden. In die gevallen stond hij op van de bank of van de stoel bij de keukentafel en ging hij het balkon op. Dat waren de enige keren dat ze hem zag roken, smalle cigarillo’s, waar hij met gesloten ogen van genoot, achterovergeleund in de rieten stoel die ze ooit van Edvard cadeau had gekregen. Ze had begrepen dat hij dan met rust gelaten wilde worden.

Nadat hij een cigarillo had gerookt, poetste hij altijd zijn tanden, dat vond ze een prettige eigenschap.

‘Ik moet weg’, zei hij en hij onderbrak abrupt haar gedachtengang. ‘Misschien blijf ik een of twee weken weg.’

Hij kwam vlug uit bed, kleedde zich in rap tempo aan en weg was hij.