29

Hij herkende hem onmiddellijk. Ze stonden zwijgend tegenover elkaar, Anders Brant vond dat het wel een eeuwigheid leek. Hoe was de man binnengekomen? Het hek naar de straat en de buitendeur beneden zaten op slot. Nu stond hij, duidelijk besluiteloos, voor de deur van Brants appartement.

Brant merkte dat de man zijn bezoek zorgvuldig had voorbereid, hij rook naar goedkope zeep en hij had zijn beste kleren aangetrokken, misschien had hij het oogverblindend witte overhemd en de blauwe korte broek wel geleend. Aan zijn voeten droeg hij teenslippers.

‘Goedendag’, zei de man.

‘Goedendag. Kan ik u helpen?’

De man knikte. Brant aarzelde of hij hem binnen zou vragen. De verhuurster was in Ribeiro op bezoek bij haar zus en zou zeker niet voor de avond thuiskomen. De Nederlander die de piepkleine eenkamerflat naast Brant huurde, was al een paar dagen weg, vermoedelijk was hij op bezoek bij de vrouw met wie hij omging.

Als hij hem binnenliet, wat zou er dan kunnen gebeuren? Het waren de duidelijke pogingen van de man om er netjes uit te zien, die doorslaggevend waren.

‘Kom binnen’, zei Brant en hij deed een stap opzij.

Hij liep naar de keuken. Om in de gecombineerde woon-slaapkamer te gaan zitten, voelde verkeerd aan. Te privé, en bovendien keek het raam uit op de steeg.

Ze gingen aan tafel zitten. De man keek snel in de keuken om zich heen, zijn ogen bleven even bij de camera en de kleine cassetterecorder op tafel hangen, voordat hij kort kuchte.

‘Bedankt’, zei hij.

Brant had ineens enorme dorst, misschien kwam het door het kuchje van de man, maar hij weerstond de verleiding om een biertje uit de koelkast te pakken. Hij wilde niet dat de man ook maar enigszins onder invloed zou raken.

‘Ik weet dat u hebt gezien wat er is gebeurd’, zei de man.

Brant zei niets, maar wachtte met een uitdrukkingsloos gezicht op het vervolg. Dat was een techniek die hij in interviews gebruikte. Te veel zeggen, invullen, commentaar geven, verklaren, achtergronden en intenties geven, dat alles kon het gesprek de verkeerde kant op sturen. De gesprekspartner, of de geïnterviewde, paste zich gemakkelijk aan, nam een parallelle koers om tot tevredenheid te stemmen of om er genadig van af te komen.

Uit de binnentuin klonk het volhardende geluid van een vogel die onophoudelijk ‘nitschevo-nitschevo’ riep, het Russische woord voor ‘niets’.

De man zuchtte, keek omlaag naar de tafel, ongetwijfeld opgelaten door zijn boodschap, maar vermoedelijk ook door de ongewone omgeving, ogenschijnlijk niet wetend hoe hij zijn kwestie aan de orde moest stellen.

Uiteindelijk zag Brant zich genoodzaakt de stilte te doorbreken. De volhardendheid van de vogel en de bedeesdheid van de man maakten hem nerveus.

‘Wat is uw naam?’

‘Ivaldo Assis’, zei hij en hij stak zijn hand uit.

Brant stelde zich voor en schudde de man over de tafel de hand.

‘Ik weet dat u het hebt gezien’, herhaalde Ivaldo.

Brant knikte, en dat was wat nodig was om Ivaldo te laten doorgaan.

‘Wat je ziet, is één ding, maar wat er daadwerkelijk gebeurt, is iets heel anders. Mijn zoon is overleden. Ik rouw om mijn zoon, maar niet om de man die voor onze ogen is gestorven, dat was mijn Arlindo niet. Die is lang geleden al gestorven. Begrijpt u?’

Hun blikken ontmoetten elkaar voor het eerst. Het linkeroog van de man was bloeddoorlopen, rode strepen marmerden het oogwit.

‘Hij was, hij werd, geen goede man, geen goede zoon, geen goede echtgenoot en vader. Hij creëerde veel verdriet om zich heen. Arlindo is slechts zevenentwintig jaar oud geworden, maar had drie levens op zijn geweten, en nog veel meer die ik niet weet, want hij was niet alleen een moordenaar, hij was ook drugsdealer. Ik heb alles geprobeerd om hem weer op het rechte pad te brengen, maar zijn ziel was totaal verpest. Moge God hem vergeven!’

Brant strekte zijn arm uit, deed de koelkast open en pakte een Brahma. Op een dienblad op de tafel stonden glazen. Hij vulde er twee en zette het ene voor Ivaldo neer.

De man wachtte geduldig tot het schuim was weggetrokken en leegde het glas vervolgens tot op de bodem, bedankte met een knik en vervolgde zijn verhaal.

‘Onze familie komt uit het binnenland, uit de sertão in de buurt van Jacobina, kent u dat?’

Anders Brant knikte. Niet omdat hij in Jacobina was geweest, een stad zo’n driehonderd kilometer ten noordwesten van Salvador, maar omdat hij vermoedde dat het landschap er ongeveer uitzag zoals rond Itaberaba: de caatinga, een door de wind en de zon verweerde struikenvegetatie, rivierbeddingen die lange perioden droogstonden, cactussen, in de zomer een onbarmhartige warmte, stenige, magere grond die met irrigatie vruchtbaar gemaakt kon worden.

‘Dan weet u het wel. Het was arm. We hadden geen grond. Toen mijn vrouw overleed, zijn mijn drie zonen en ik hierheen verhuisd. Ik dacht dat ze wat scholing zouden kunnen krijgen. Ik had een broer hier in Salvador, in Massaranduba, en we zijn bij hem ingetrokken. Het was krap, maar het lukte. Ik nam tijdelijke baantjes. Mijn broer was buschauffeur. Toen overleed ook hij, hij werd tijdens een beroving doodgeschoten, en wij werden het huis uit gezet. Mijn oudste zoon was verhuisd naar Ilhéus en kreeg het goed, maar er waren er nog twee over, en de zoon van mijn broer, mijn neef Vincente, over wie ik mij heb ontfermd. We hadden geen dak boven ons hoofd, drie jonge jongens en ik. We stalen timmerhout, spijkerden wat karren in elkaar en begonnen lompen en dozen te verzamelen. Dat ging. We waren met ons vieren en we waren sterk.’

Anders Brant had dit soort verhalen al vaak gehoord, zowel in Brazilië als in andere landen. De details konden variëren, maar het drama was hetzelfde.

Van heinde en verre trokken de mensen naar Salvador, in de hoop dat de stad zijn naam eer zou aandoen, en hen zou verlossen van armoede en misère. De miljoenenstad barstte uit zijn voegen, nieuwe favela’s schoten als paddestoelen uit de grond, de misère was hetzelfde, maar ook de hoop van de nieuwe bewoners op een beter leven.

‘Op een dag vonden we deze plek in de steeg, een verlaten huis, en zijn we daar ingetrokken. Dat was goed, we kregen een dak boven ons hoofd. Ik heb zelfs een boom geplant op de helling hier buiten. Misschien hebt u hem wel gezien, hij is nu vijf meter hoog. Het enige verdrietige was dat Arlindo het slechte pad op ging. Hij nam een vrouw mee hiernaartoe, Luiza, ze raakte in verwachting, kreeg een zoon, maar hij was te vroeg geboren en stierf. Arlindo sloeg zijn vrouw. Misschien dat het kind ons daarom heeft verlaten. Ik ben dertien dagen opa geweest.’

Brant vulde de bierglazen opnieuw. Dezelfde procedure herhaalde zich – toen het schuim was verdwenen, goot Ivaldo het bier naar binnen, knikte en vervolgde zijn verhaal.

‘Hij gebruikte drugs en een tijdje heeft hij zijn broertje en zijn neef meegetrokken, maar uiteindelijk kregen zij de kracht van God om nee te zeggen.’

De oude man zweeg. Anders Brant bestudeerde zijn gelaatstrekken, getekend door armoede en hard werken. Iemand in deze mierenhoop van miljoenen mensen, een donkere huidskleur, een afstammeling van slaven, arm geboren, zonder hoge eisen aan het leven. Een man die een zoon had verloren.

Anders Brant kreeg de impuls om zijn bleke hand op Ivaldo’s donkere knuist te leggen, maar hield zich in.

‘Nu is mijn hoop op u gevestigd’, zei Ivaldo.

‘Hoe dan?’

‘Er is aangifte gedaan tegen Vincente. We dachten dat u de politie had gebeld, maar dat was de vrouw in het huis aan de overkant. Ik ken haar wel, ze staat altijd voor het raam te gluren en dat deed ze die avond ook. Ze zag hoe Vincente zijn neef, mijn zoon Arlindo, over de muur duwde.’

‘Wat moet ik doen?’ vroeg Anders Brant.

Hij vermoedde wat het antwoord zou worden.

‘Een valse getuigenis afleggen’, zei Ivaldo.

‘En Vincente vrijpleiten van schuld?’

Ivaldo knikte.

‘Dat doe ik niet’, zei Brant. ‘Over zoiets kan ik niet liegen. Even dacht ik dat ik het verkeerd had gezien, maar ik heb gezien wat ik heb gezien. Ik heb ervoor gekozen om het niet te vertellen, maar vraag me niet te liegen.’

‘U was bang?’

Brant knikte.

‘Dat hoeft niet. Arlindo kan geen wraak nemen. En God begrijpt het.’

‘Het gaat niet om God’, zei Brant.

‘Niet?’

Anders Brant wist niet hoe hij zich uit dit dilemma moest redden. Met een wildvreemde over het eventuele begrip van een ingebeelde God te gaan praten en over wetten en gerechtigheid, was bijna tragikomisch voor een man die nooit rechtvaardigheid had gekend.

‘Gelooft u niet in God?’

Brant schudde zijn hoofd.

‘Niet in God en niet in het paradijs’, zei hij. ‘Ik vecht voor het paradijs hier op aarde.’

‘Overmorgen gaat u in elk geval in de hel geloven.’

‘Hoe bedoelt u?’

‘Wij gaan een excursão maken, u en ik’, zei Ivaldo.

Brant wist niet precies wat de man met dat woord bedoelde. Hij vertaalde het zelf met ‘uitstapje’, maar begreep het verband niet en dat was op zijn gezicht zo duidelijk af te lezen dat Ivaldo het passend vond om onmiddellijk te vertellen wat deze excursão zou inhouden.