18

Eindelijk, dacht Urban Fredlund, het laatste blok!

Hij zou weldra op de bank liggen, met een kop thee op het tafeltje naast zich en een tosti met ham, kaas en paprikasaus, al twaalf jaar lang zijn specialiteit op de zondagochtend.

Urban Fredlund had niet zo veel geneugten in het leven, zeker niet sinds zijn vriendin hem tien jaar geleden had verlaten en Mirjam kort daarop was overleden. Hij wist niet welk van de twee verliezen hem het meest had aangegrepen. Mirjam had hij gekregen van een dierenvriend en slachter, een Fin die overdag aan de lopende band dieren doodsloeg, om vervolgens weer naar zijn menagerie thuis terug te keren.

De kat was speciaal geweest, net als zijn specialiteit op zondagochtend. Hij hoefde nog maar drie portieken.

In portiek C, het laatste, zag hij in dat zijn specialiteit deze zondag zou moeten wachten.

05.45 uur. Levenloos lichaam in een trappenhuis in Tunabackar, vrouw, middelbare leeftijd. Waarschijnlijk dood. Letsel in het gezicht en op het achterhoofd. Gevonden door een krantenbezorger. Ambulance en surveillancewagen zijn onderweg.’

Dat was wat Sammy Nilsson te horen kreeg toen hij werd gebeld. De wekker op het nachtkastje gaf 05.49 uur aan. Angelika bewoog zich onrustig naast hem, misschien had ze het signaal gehoord, maar Sammy Nilsson was ervan overtuigd dat ze over een paar minuten weer diep in slaap zou zijn.

Zelf zou hij eruit moeten. Hij had dit weekend dienst, samen met Beatrice, maar tot op heden was het voor de recherche rustig geweest. Daar was nu een einde aan gekomen.

Hij kon natuurlijk niet weten wie die vrouw was, maar hij had een vermoeden. Hij herinnerde zich het adres van het whiteboard waar ze de kennissen van Bosse Gränsberg op hadden genoteerd. Maar het kon ook een buurvrouw of een kennis van Ingegerd Melander zijn, of een bezoekster van iemand anders in het portiek. Het heeft weinig zin om te speculeren, dacht hij terwijl hij een supersnelle douche nam. Over een kwartier zou hij het weten. Overledenen liepen meestal niet weg.

Er stond iemand van de ordepolitie bij de ingang. Hij hield demonstratief zijn hand voor zijn neus toen Sammy Nilsson naast een ambulance parkeerde en uitstapte, maar dat was niet negatief bedoeld tegen Nilsson of de recherche in het algemeen.

‘De krantenbezorger heeft lopen kotsen’, zei de collega in uniform, van wie Sammy zich op dat moment de naam herinnerde.

‘Hé, Bruno, hallo!’

De collega knikte goedmoedig, duidelijk content dat hij bij zijn voornaam werd aangesproken.

Sammy maakte geen haast, maar keek om zich heen. Het complex was een typisch gebouw uit de jaren vijftig, geel gepleisterd, met drie trappenhuizen, drie verdiepingen, een binnentuin met grind en een aantal mishandelde bomen en tot bollen gevormde struiken, overvolle fietsenrekken, een misplaatst hok met vuilcontainers, dat er de laatste jaren bij gekomen was, en een stookplaats met een zitje.

Zo vreselijk volks, de vertrutting ten top, dacht Sammy Nilsson.

‘Ze is morsdood, en is dat blijkbaar al een tijdje’, zei Bruno.

‘Is de arts er al?’

Dat was ijdele hoop, zondagochtend om zes uur.

‘Wij waren er als eersten, afgezien van hen dan’, zei Bruno en hij knikte naar de ambulance.

‘Ik ga wel even kijken’, zei Sammy. ‘Heb jij die deur opengezet?’

‘Het stonk er zo vreselijk.’

‘En die krantenbezorger?’

‘Zit bij een vrouw op de eerste verdieping. Er staat melkersson op de deur.’

‘’t Gaat niet lekker met hem, zeker?’

‘Ja, je weet hoe het gaat’, antwoordde Bruno.

Dat wist Sammy Nilsson.

‘En je collega?’

‘Ortman bewaakt die dame.’

Sammy draaide zijn hoofd om en bestudeerde het bord op de muur in het trappenhuis. i. melander woonde op de bovenste verdieping.

Op hetzelfde moment kwam Beatrice Andersson aanlopen. Nilsson wachtte zijn collega op.

‘We kunnen haar nu misschien snel identificeren’, zei hij tegen Bruno. ‘Bea is hier een paar dagen geleden geweest.’

‘O, shit.’

‘Die dakloze die is doodgeslagen, je weet wel, had hier connecties.’

Beatrice knikte naar Bruno, Sammy stapte opzij en liet haar binnen.

‘Is zij het, denk je?’ vroeg Beatrice.

Ze liepen de trap op. De stank van kots werd steeds sterker.

‘De krantenbezorger’, verklaarde Sammy.

‘Wat heeft hij in godsnaam gegeten?’

Ze stapten over het braaksel op de tweede verdieping heen.

‘Een appel en yoghurt met aardbeiensmaak’, zei hij.

‘Getver, wat ben jij een smeerlap!’ riep Beatrice uit.

De vrouw lag op de overloop tussen de tweede en de derde verdieping. Iemand had een theedoek over haar hoofd gelegd, Sammy zag het keurig geborduurde monogram. Haar rechterhand hield krampachtig een vuilniszak vast. Bij haar voeten lag een krant. Sammy las de kop op de voorpagina: kippenhok in aluna afgebrand.

Ortman stond halverwege de trap naar boven. Zijn bleke, uitdrukkingsloze gezicht getuigde ervan dat hij weleens leukere opdrachten had gehad.

‘Alles oké?’

Ortman knikte.

Bea boog zich voorover, deed de met bloed bevlekte theedoek opzij, vouwde hem onmiddellijk weer terug en rechtte haar rug.

‘Ze is het.’

‘Kut’, zei Sammy.

‘Iemand nieuwsgierig?’

Ortman schudde zijn hoofd. Kan hij praten? vroeg Sammy zich af en hij testte het met een vraag die redelijkerwijs een uitgebreider antwoord vereiste.

‘Die krantenbezorger, waar is hij?’

Ortman maakte een gebaar met zijn hoofd en wees een verdieping omlaag.

Sammy begon te lachen.

‘Dit werk is echt afgrijselijk!’

Beatrice staarde hem aan. Sammy zweeg, maar barstte weer in lachen uit toen hij Ortmans ontstelde gezicht zag. Hij was niet tot handelen in staat.

‘Wissel jij maar even af met Bruno, dan krijg je wat frisse lucht’, zei Sammy tegen Ortman.

De politieman verdween de trap af.

‘En zeg, weet jij of de technische recherche al onderweg is?’ riep Sammy hem na.

‘Geloof van wel’, was het antwoord.

‘Hij kan praten’, zei Sammy.

‘Hou je in’, zei Beatrice. ‘Ik ga naar boven, jij neemt die bezorger,’ bepaalde ze de werkverdeling, ‘dan winnen we tijd.’

Urban Fredlund was blijkbaar een beetje bijgekomen van de schrik. Er stond een leeg glas voor hem op tafel.

‘Wilt u ook een beetje?’ vroeg Maja Melkersson. ‘Er weegt ’s morgens niets op tegen een glas koude melk’, vervolgde ze en ze nam Sammy Nilssons antwoord als vanzelfsprekend aan, want ze zette onmiddellijk een glas neer, haalde een kan uit de koelkast en schonk melk in.

‘Ja, dat was lekker’, zei de bezorger.

‘Dat is het minste wat ik kan doen,’ zei de vrouw, ‘jij rent hier elke morgen de trap op om ervoor te zorgen dat ik weet wie er zijn overleden.’

Sammy Nilsson nam aan dat ze de overlijdensadvertenties in de plaatselijke krant bedoelde, maar vanochtend kwam haar opmerking op zijn zachtst gezegd macaber over.

‘Kun je iets vertellen’, zei Sammy Nilsson, toen hij een slok van de melk had genomen en waarderend naar Maja Melkersson had geknikt, die naar hem stond te kijken.

‘Ik rook eerst die geur’, begon Urban Fredlund.

‘Welke geur? Lag er al kots toen je kwam?’

‘Nee, dat is mijn schuld,’ zei hij terwijl hij Sammy Nilsson even vluchtig aankeek, ‘het spijt me dat ik de boel vies heb gemaakt.’

Sammy Nilsson maakte een afwerend gebaar met zijn hand.

‘Het rook naar vuil’, vervolgde de bezorger. ‘Oude kaas. En toen ik op de tweede verdieping kwam zag ik … ik zag eerst haar benen.’

‘Ben je naar boven gegaan om te kijken?’

‘Natuurlijk, ik moest toch kijken of ze gewond was of zo.’

‘Maar je begreep direct dat ze dood was?’

Urban knikte.

‘Toen ben ik een halve trap naar beneden gerend, ik dacht dat ik het wel zou redden tot buiten, maar helaas.’

‘Dat is niets om je voor te schamen’, zei Sammy Nilsson. ‘Herkende je haar?’

‘Nee, maar je kent niet zo veel mensen op je ronde. De meesten liggen te slapen als ik werk.’

‘Je hebt niets opvallends gezien, iets afwijkends, op straat of in de wijk?’

‘Nee, het was een gewone zondagochtend. Rustig en stil. Tot nu toe.’

Sammy Nilsson noteerde zijn naam en contactgegevens.

‘Eén ding,’ zei Urban, ‘zou u de laatste krant bij Wilson op de bovenste verdieping willen bezorgen? Hij ligt op de trap.’

Sammy Nilsson knikte, bedankte voor de melk en vertrok.

In de tussentijd was de technische recherche gearriveerd, de onvermoeibare Morgansson en de aanzienlijk vermoeidere Johannesson.

‘We hebben eigenlijk geen tijd,’ zei Morgansson, ‘we zaten net in de auto op weg naar Dalarna.’

‘Dalarna?’

‘Ja, een jonge knul in Hedemora is vannacht met een ijspik om het leven gebracht’, zei Johannesson. ‘Half Dalarna is gevloerd, in elk geval de collega’s in Falun, dus wij moeten op komen draven.’

‘Maar er zijn toch wel meer technisch rechercheurs dan jullie?’

Morgansson lachte lijdzaam.

‘Die zijn ook gevloerd. Heb je niet gemerkt dat het halve bureau loopt te hoesten en te snotteren? Jakobsson is de enige die gezond is, maar die heeft nu net vakantie. Het is niet anders.’

‘Wat denk je?’ vroeg Johannesson. ‘Kan die flat wachten tot morgen? Ik bedoel, het ziet eruit als een ongeluk.’

‘Oké,’ zei Sammy, ‘maar pak die vuilniszak in, dan neem ik die mee en zet hem bij jullie in de koelkast.’

Sammy liep de trap op en stopte de krant bij Wilson in de brievenbus. De deur van het appartement van Ingegerd Melander stond op een kier. Hij duwde tegen de bovenkant van de deurpost en de deur gleed open.

Beatrice stond in de keuken. Ze had beschermhoezen over haar schoenen getrokken en droeg handschoenen. Het stonk er naar rook en verschaald bier.

‘Hij ligt op de bank te pitten,’ zei ze, ‘in kennelijke staat. Ik was van plan een beetje rond te kijken voordat we hem wakker maken, als dat überhaupt lukt.’

‘Wie is hij?’

‘Johnny Andersson, haar nieuwe boyfriend. Ola en ik hebben hem hier de vorige keer ontmoet.’

‘Niemand anders?’

‘Nee.’

‘Is dit een plaats delict?’

‘Dat betwijfel ik,’ zei Beatrice, ‘het lijkt erop dat ze was begonnen met opruimen, dat ze met het vuil naar buiten zou gaan en toen is omgekukeld.’

‘Iets spannends?’

‘Tot nu toe niet. Er is een feestje geweest, dat is duidelijk.’

Het aanrecht, dat bij haar vorige bezoek haast klinisch schoon was geweest, was nu bezaaid met borden, glazen en etensresten. Sammy telde drie drankflessen, allemaal leeg, en een aanzienlijke hoeveelheid bierblikjes.

‘Ze zijn met een paar man geweest’, constateerde hij.

Hij telde zes grote borden en evenveel messen en vorken. Op het fornuis stond een ovenschaal, waar vermoedelijk Janssons frestelse in had gezeten. Er stonden drie verschillende potjes haring op het aanrecht, allemaal leeg.

Hij tilde de deksel van een pan op, er lagen nog drie aardappels in. In een koekenpan lag een halve worst waar iemand een stuk vanaf had gebeten, misschien een laatste hapje voor het slapengaan.

Sammy zuchtte en deed de deksel er weer op. Dat herinnerde hem eraan dat hij niet had ontbeten.

‘Zullen we meneer Andersson wakker maken?’

‘Ik zou hier eerst even in alle rust willen rondkijken’, zei Beatrice.

‘Jij hebt ontbeten, begrijp ik.’

Beatrice negeerde zijn commentaar.

‘We nemen eerst de slaapkamer, daar verstoppen vrouwen hun geheimen’, zei ze.

‘Moeten we Morgansson niet …’

‘Er is niets wat op een misdrijf duidt’, zei Beatrice.

‘Maar als ze het vuil ging wegbrengen, waarom nam ze dan maar één vuilniszak mee? Er ligt hier genoeg shit voor een hele container.’

‘Ze heeft het meest dringende meegenomen, wat het meest stonk’, zei Beatrice.

‘Ik vind toch dat we Johnny wakker moeten maken om zijn versie te horen’, drong Sammy aan.

Zijn gevoel van onbehagen was erger geworden. Hij vond Beatrices belerende toon ook maar niets.

‘Als ik onze pittende vriend wakker maak, kun jij een beetje rondneuzen. Dan winnen we ook tijd.’

Beatrice haalde haar schouders op en liep naar de slaapkamer.

Het enige wat Johnny Andersson aanhad, was een enigszins schone onderbroek. Hij lag op de bank met zijn ene been gestrekt, zijn andere voet rustte op de grond. Zijn handen lagen gevouwen op zijn harige borst. Hij snurkte licht.

Sammy Nilsson keek een paar seconden naar hem voordat hij hem bij zijn schouder pakte en aan hem begon te schudden.

‘Wakker worden!’

Johnny bewoog zich onrustig, hikte, maar werd niet wakker.

‘Johnny!’

Sammy schudde opnieuw. Geen reactie. Sammy boog zich over de slapende man heen, wiens adem elke beschrijving tartte.

‘Wat hebben jullie gisteren gegeten?’ mompelde Sammy en hij schudde opnieuw aan het levenloze lichaam, dit keer aanzienlijk bruusker.

Johnny Andersson deed zijn ogen open en keek de politieman verbaasd aan.

‘Godkolere!’

‘Sammy Nilsson, politie.’

‘Hè?’

‘Je hebt me best gehoord. Ga rechtop zitten, we moeten even babbelen.’

Het duurde een paar minuten om een enigszins helder beeld te krijgen van wat er de avond ervoor was gebeurd. Johnny had een kater, maar was toch in staat om verslag te doen van wat er had plaatsgevonden. Een tiental ‘kennissen’ had een feestje gevierd. Ingegerd had een paar duizend kronen gewonnen in de toto, legde Johnny uit. Tegen middernacht waren de meesten vertrokken. Zelf was hij in slaap gesukkeld.

‘Wat doe jij hier in godsnaam?’ vroeg hij plotseling.

‘Er is een ongeluk gebeurd’, zei Sammy. ‘Ingegerd is van de trap gevallen.’

‘Welke trap?’

‘Ze wilde het vuil wegbrengen.’

‘Echt iets voor haar’, zei Johnny. ‘Het moet hier altijd zo verdomde netjes zijn.’

‘Ze heeft een lelijke smak gemaakt.’

‘Heeft dat mens van de buren geklaagd?’

‘Luister eens! Ingegerd is gevallen en is met haar hoofd op het beton terechtgekomen. Het is slecht afgelopen, ze is dood.’

Johnny staarde de politieman aan, schudde zijn hoofd en tastte met zijn hand naar een fles op tafel, maar stootte hem om.

‘Dood?’

Sammy Nilsson knikte.

Johnny staarde naar de wodka, die over de rand van de tafel stroomde en op het vloerkleed druppelde. Hij pakte een glas en ving een paar druppels op, die hij meteen achteroversloeg. Hij was bereid die manoeuvre te herhalen, maar Sammy Nilsson pakte het glas uit zijn hand.

‘Het is nu niet het moment om te drinken’, zei hij mild. ‘We moeten even praten.’

‘Shit, is ze dood? Weet je dat zeker? Wat is dit in godsnaam?’

Hij stond plotseling op, deed een paar stappen en ging midden in de kamer staan.

‘Maar … ze is in de slaapkamer!’

‘Nee, dat is mijn collega Beatrice, die je onlangs hebt ontmoet.’

‘Waar is Ingegerd?’

‘Ga zitten, Johnny. We kunnen nu niets doen. Je moet vertellen wie hier gisteren waren en wat er is gebeurd.’

‘“Gebeurd”? Er is niets gebeurd. Ik heb toch gezegd dat we een feestje hadden. Is dat soms verboden?’

‘Ga zitten.’

Johnny gehoorzaamde onverwacht en zakte weg in een fauteuil. Hij stak zijn arm uit en zette de fles rechtop.

‘Waar moet ik nu dan heen? Vertel mij dat eens.’

Beatrice kwam de woonkamer binnen en keek naar Johnny Andersson, die het lege glas optilde, naar zijn mond bracht en het met een verbluft gezicht neerzette alsof alleen al de gedachte dat de wodka op was, ongekend was.

‘Oké, ik denk dat het het beste is als je met ons meegaat, dan mag je vertellen wat er gisteren is gebeurd en wie erbij waren. Hier kun je sowieso niet blijven.’

‘Hoezo, ik heb toch gezegd dat we gefeest hebben?’

‘Maar dat moeten we op papier hebben, voor de goede orde’, zei Sammy.

‘Waar moet ik dan slapen?’

‘We hebben comfortabele eenpersoonskamers’, zei Beatrice voordat ze het trappenhuis in verdween.

‘We vertrekken over een paar minuten’, zei Sammy.