De spierwitte engel staat in de donkere deuropening en heft zijn armen ten hemel. Verwonderd dat hij niet zoals iedere nacht voelt hoe hij naar zijn opa’s borst lijkt te vliegen, brabbelt hij wat in zijn geheimzinnige taaltje en zet wat stapjes tot hij zacht tegen het bed stoot.
De oude opent zijn ogen en ziet de stralende verschijning. Hij komt overeind. Waarom is hij vandaag zo moe? Dan tilt hij het engeltje op en zet hem naast zich op het bed.
‘Ik ben op mijn post, jochie van me, ik wachtte op je. Kom, stap in, dan gaan we. Het is een ouwe brik, maar hij rijdt nog. Het is de Lancia van de markies, die we in beslag hebben genomen. Stel je toch voor, hij schepte altijd zo op over zijn auto. Je hebt het bericht bij je, hè? Je hoeft het me niet te geven. Ik ben al op de hoogte, in de bergen verspreidt het nieuws zich als een lopend vuurtje, vooral goed nieuws. Ze gaan voor de bijl, we zijn aan de winnende hand, mijn engel! Ze hebben Mussolini een schop onder zijn kont gegeven, ze weten het allemaal niet meer. Als ratten maken ze dat ze wegkomen. Onze mensen in Cosenza gooien de Duitsers die niets meer kunnen beginnen in zee. David heeft hun trein opgeblazen, waardoor ze zonder munitie zitten. David, de geluksvogel, zit nu in Rimini om te herstellen van zijn verwondingen. Met zijn Dunka, dat hebben ze ook wel verdiend! Wat is de wereld nu toch mooi! Moet je zien, we rijden zelfs in een auto, net als de generaals. Het is afgelopen met het gesjouw door ruig begroeid terrein, van struikje naar struikje. Het is afgelopen met die omsingelingen. Zoals wij ingesloten zaten in onze stelling, weet je nog? Afgelopen, nooit meer! Nu gaan we op wielen de berg af! Natuurlijk kijken we goed uit, er kunnen nog sluipschutters zitten, fascisten die ten einde raad zijn. Maar dat stelt niks voor, ze zijn reddeloos verloren!’
De kleine drukt zich tegen zijn grootvader aan, op zoek naar de armen die hem iedere nacht oppakken.
‘Engeltje van me, je stoot al als mijn Lambrino! En wat ben je dapper! Zo klein als je bent, heb je toch al het bericht bij je... Heb je het eigenlijk niet koud? Het is oppassen geblazen in die frisse nachten. Maar maak je geen zorgen, ik zal je warm inpakken.’
Hij pakt de deken die bij zijn voeten ligt en wikkelt het ventje erin, dat gromt uit protest en druk met zijn armpjes maait om het ding weg te duwen.
‘Na, na,’ roept hij.
Lachend pakt zijn opa hem.
‘Je hebt gelijk, dit is beter, gewoon bij mij. Lekker in mijn armen, daar heb je immers een opa voor. Natuurlijk wieg ik je in mijn armen! Ik ben sterk en word niet moe, in de auto al helemaal niet. Als dit oorlog is, laat die kogels dan maar komen! Maar blijf wel opletten, want het wordt al licht. Dit is hèt tijdstip voor verrassingsaanvallen. En deze plek leent zich daar ook echt voor, we komen nu door het kastanjebos. Herken je het al, ja hè? Ik heb je er zo vaak over verteld! Wat is het toch mooi. Maar ook gevaarlijk, er kan zich iemand in verstoppen. Of ze kunnen er hinderlagen leggen: dan spannen ze een draad tussen twee bomen, die bevestigd is aan een handgranaat, en je hebt het niet eens door als je tegen die draad aan komt... Eindelijk wordt het licht, we zijn al bijna het bos uit. Zodra we voorbij de heuvel zijn, zien we het dorp al. Nu, zie je het? Zie je de kerktoren, links van mijn huis? Zie je het terras? Roccasera, mijn Roccasera... Lang leve Roccasera! Aha, het teken!’
In de lichtkoker is in een raam aan de overkant een lamp aangegaan. Moeizaam, maar overeind gehouden door de opwinding, gaat de grootvader met zijn kleinzoon in de armen op het bed staan.
‘Het teken! Voorwaarts! En hoor je de trompet? Zing, laten we met zijn allen zingen! Het partizanenlied!’
De krakende stem heft het strijdlied aan en doorbreekt de stilte.
Vanuit een ander, niet zichtbaar raam schiet opeens een lichtflits. De oude partizaan stopt met zingen en barst dan uit in gejubel.
‘Een vuurpijl! Dat is Ambrosio! Die is gek op vuurpijlen. Het is Ambrosio, Roccasera is van ons!’
Stille verrukking.
Plotseling wordt het hoopje in zijn armen oneindig zwaar, en kan hij hem niet meer houden. ‘Net als de Heilige Christoffel,’ denkt hij, terwijl hij een pijn in zijn borst voelt, een heftige kramp, alsof zijn arm eraf wordt getrokken. Hij valt op zijn knieën op het bed en laat het kind los.
‘Ik ben geraakt, mijn jongen, vast een fascist die zich schuilhield... Maar wees niet bang, je bent bij Bruno... Bij Bruno! Ik heb altijd geluk met kogels. We zijn er bijna, Hortensia wacht op ons. Zij zal voor je zorgen terwijl ik aan het opknappen ben. Je bent al dol op haar, en nu is ze je oma, wist je dat? De beste ter wereld! Geen angst, boefje, ik zal je aan haar zorgen toevertrouwen...’
Om van de pijn af te komen, geeft hij zichzelf zo’n mep op de borst dat het koordje van het buideltje om zijn nek knapt en de amuletten op het bed vallen.
‘Klootzak van een sluipschutter!’ tiert hij, maar zijn schreeuw gaat over in gesmoord gekerm.
Hij gaat zitten met zijn rug tegen het hoofdeinde en mompelt:
‘Ik zie niets... De zon... Ik word helemaal verblind nu ik uit de schaduw kom...’
Om zijn krachten te sparen zwijgt hij, maar zijn gedachten malen door. Ondertussen klemt de pijn zich onverbiddellijk als een tang om zijn borst.
‘Het is niets, het is niets... Wat fantastisch, die vuurpijlen! Wat een vonken aan de hemel! En dan die trompetten erbij, de muziek! Hoor je het? Ik kom terug zoals ik wilde, als een overwinnaar en met jou aan mijn zij. Met jou, mijn engeltje!’
Doordat deze nacht zo anders is dan anders, wordt de kleine onrustig en kruipt over het bed naar zijn opa. Angstig grijpt hij zich vast aan de inmiddels helemaal slap hangende arm, en trekt zich omhoog tot hij met zijn gezichtje naast dat van zijn opa is. Hij wacht en wacht... Tot zijn instinct hem zegt dat de wereld is ingestort, dat dit de grote lege duisternis is. De vlaag van eenzaamheid die hij voelt, ontlokt hem het woord dat hij zo vaak gehoord heeft:
‘Non-no,’ zegt hij duidelijk in dat gezicht, waarvan de ogen hem zoeken zonder hem nog te zien, maar waarvan de oren hem nog steeds horen, vervuld van blijdschap. En hij herhaalt de bezwering, deze roep van een in de steek gelaten jong dier: ‘Nonno, nonno. Nonno!’
Eindelijk dit hemels gezang!
Kleuren uit een andere wereld, het schijnsel van ontelbare sterren doen het oude hart ontvlammen en slepen hem mee naar deze glorie, deze heerlijkheid, dat ondoorgrondelijke woord:
nonno!
Daar geeft hij zich voorgoed aan over, en zijn lippen vormen de naam van het kind, die hij niet meer kan uitspreken.
In al zijn hulpeloosheid begint het jochie te snikken, maar kalmeert als hij in de deken de geur bespeurt van de armen die hem wiegden. Vol vertrouwen nestelt hij zich in de plooien, in de geur die hem zijn opa teruggeeft en daardoor de hele wereld weer tot leven wekt. Terwijl hij met de amuletten speelt, roept hij meerdere malen, trots op zijn nieuwste prestatie:
‘Nonno, nonno, nonno, nonno...!’
Op het oude gezicht, dat haast geboetseerd lijkt, is een glimlach verschenen die langzaam maar zeker versteent tegen de rode achtergrond van terracotta.
Renato, die afkomt op het strijdlied en op het geroep van de kleine, herkent hem meteen.
De Etruskische glimlach.