Voor Miguel

En voor Pita Paflo

In Villa Giulia in Rome vervolgt de suppoost van Afdeling Vijf zijn ronde. Nu de zomer voorbij is, en het daarmee ook gedaan is met de drommen toeristen, slaat de sleur weer toe, maar vandaag heeft een bepaalde bezoeker zijn aandacht getrokken en loopt hij alsmaar nieuwsgieriger terug naar het zaaltje met De echtgenoten. ‘Zou hij er nog zijn?’ vraagt hij zich af, terwijl hij zijn pas versnelt tot hij bij de deuropening is.

Hij is er nog. Hij zit nog steeds op het bankje voor de grote Etruskische sarcofaag van terracotta, die midden onder het gewelf staat. Het pronkstuk van het museum, als in een sieradendoosje tentoongesteld in de okerkleurige ruimte, die de oorspronkelijke crypte moet nabootsen.

Ja, daar is hij. Al een half uur zit hij daar, onbeweeglijk, alsof hij ook een door het vuur en de tijd uitgedroogde figuur is. Het is net een buste, de bruine hoed en het verweerde gezicht zo boven het witte overhemd zonder stropdas, zoals de oude mannen daarginds, in de bergen in het zuiden, dat altijd dragen, in Apulië of misschien eerder in Calabrië.

‘Wat zou hij zien in dat beeld?’ vraagt de suppoost zich af. Omdat hij het niet begrijpt, blijft hij besluiteloos staan voor het geval er plotseling iets gebeurt op deze morgen die begon als alle andere en toch zo anders is. Maar hij durft ook niet naar binnen te gaan, weerhouden door een onverklaarbare schroom. Dus blijft hij in de deuropening staan kijken naar de oude man die, zonder zijn aanwezigheid op te merken, zijn blik strak gericht houdt op de sarcofaag met daarop het paar.

De vrouw ligt steunend op haar linkerelleboog, haar twee vlechten vallen over haar borsten. Sierlijk buigt ze haar rechterhand richting haar volle lippen. Achter haar ligt in dezelfde pose een man met een puntbaard en een fauneske mond; hij heeft zijn rechterarm om haar schouder gelegd. De roodachtige tint van de beide terracotta figuren verraadt een donkere ondergrond, waar de eeuwen amper vat op hebben gekregen. Onder de smalle, schuin staande ogen straalt op beide gezichten dezelfde onbeschrijflijke glimlach: wijs en raadselachtig, sereen en zinnelijk.

Verscholen spotjes zetten de figuren vol in het licht; door het spel van licht en schaduw is het bijna alsof ze tot leven komen. De roerloze oude man in het halfdonker daarentegen lijkt in de ogen van de suppoost wel een beeld.

‘Als betoverd,’ denkt hij onwillekeurig en om zichzelf gerust te stellen praat hij zich in dat er niets aan de hand is. ‘Die oude man is gewoon moe en omdat hij toch entree heeft betaald, wil hij ook wel even zitten. Zo zijn mensen van het platteland nou eenmaal.’ Omdat er niets gebeurt, loopt de zaalwachter na een poosje weer verder.

Nu hij weg is, lijkt de lucht rond om de drie gedaanten in de crypte, de oude man en het echtpaar, zich nog meer te verdichten. De tijd verstrijkt.

Ineens wordt de betovering verbroken door een jongeman, die zegt:

‘Eindelijk, vader! Kom, we gaan. Het spijt me dat ik u zo heb laten wachten, maar de directeur...’

De oude Roncone kijkt naar hem. ‘Arme kerel,’ denkt hij, ‘altijd maar gehaast en zich verontschuldigend... En dat moet dan mijn zoon zijn?’

‘Wacht even. Wat is dat?’

‘Dat daar? Het heet De echtgenoten. Een Etruskische sarcofaag.’

‘Een sarcofaag? Een kist voor doden?’

‘Ja... Maar nu moeten we gaan.’

‘Zijn ze echt in dat ding begraven? Het lijkt wel een divan.’

‘Een triclinium. De Etrusken aten liggend, net als in Rome. En ze werden ook niet echt begraven. De sarcofagen werden in een gesloten crypte gezet, die vanbinnen werd beschilderd als een huis.’

‘Net als de grafkamer van de markies Malfatti in Roccasera?’

‘Precies, ja. Maar Andrea kan het u vast beter uitleggen. Ik ben geen archeoloog.’

‘Je vrouw? Goed, ik zal het haar vragen.’

Verbaasd kijkt zijn zoon hem aan. ‘Is hij er zo in geïnteresseerd?’ Hij kijkt opnieuw op zijn horloge.

‘Milaan is nog een heel eind, vader... Toe.’

Langzaam komt de oude Roncone overeind van de bank, met zijn ogen nog steeds strak op het paar gericht.

‘Ze werden begraven terwijl ze aten!’ mompelt hij verwonderd en met tegenzin gaat hij met zijn zoon mee.

Bij de uitgang begint hij over iets anders.

‘Dus het gesprek met de directeur ging niet zo goed?’

Zijn zoon trekt een zuur gezicht.

‘Nou ja, het is altijd hetzelfde, u kent het wel. Ze beloven van alles, maar daarna... Hij sprak vol lof over Andrea, dat wel. Hij had zelfs haar laatste artikel gelezen.’

De vader herinnert zich hoe hij vlak na de oorlog met Ambrosio en een andere partizaan (hoe heette hij ook alweer, die Albanees, die zo goed kon schieten? Dat vervloekte geheugen ook!) naar Rome ging om bij een partijbonze landhervormingen te eisen voor de regio Sila Piccola.

‘Liep hij met je mee naar de deur terwijl hij je op de schouder sloeg?’

‘Jazeker, hij was echt bijzonder vriendelijk.’

Zijn zoon glimlacht, maar de vader fronst het voorhoofd. ‘Net als toen,’ denkt hij bij zichzelf. ‘Eerst moesten er drie doden vallen bij de boerenbetoging in Melissa, in de buurt van Santa Severina, voordat de heren politici in Rome opschrokken en besloten iets te gaan doen.’

Eenmaal op de parkeerplaats stappen ze in de auto. In zichzelf mopperend maakt de oude Roncone zijn autogordel vast. ‘Pure geldklopperij die dingen. Alsof je niet zelf mag uitmaken hoe je wilt sterven!’ Ze rijden weg richting de uitvalsweg van Rome. Even nadat ze tol hebben betaald, inmiddels op de Autostrada del Sole, draait de vader op zijn dooie gemak een sigaret en begint weer over hetzelfde.

‘Werden ze echt samen begraven?’

‘Wie, vader?’

‘Dat paar. De Etrusken.’

‘Geen idee. Misschien wel.’

‘Maar hoe dan? Ze zijn vast niet tegelijk overleden!’

‘Daar zit wat in... Ik weet het ook niet. Als u daarop drukt, springt er een aansteker uit.’

‘Ga toch weg met je aanstekers. Lucifers zijn toch veel leuker?’

Waarna hij er een afstrijkt en geroutineerd zijn sigaret aansteekt in de holte die hij met beide handen vormt. Hij gooit de lucifer uit het raampje en neemt langzaam de eerste trek. De stilte wordt enkel doorbroken door het geronk van de motor, het zoemen van de banden en af en toe dwingend geclaxonneer. De geur van zware tabak verspreidt zich in de auto en brengt bij de zoon herinneringen boven aan zijn kindertijd. Ongemerkt draait hij het raampje een eindje open. Zijn vader kijkt naar hem. Nooit heeft hij kunnen wennen aan die fijne gelaatstrekken van hem, die hij van zijn moeder heeft en met de jaren opvallender worden. Hij rijdt heel keurig, met zijn volle aandacht bij de weg. Ja, hij was altijd al een keurige jongen.

‘Waarom lachten ze zo... nou ja, gewoon zo? En dat dan ook nog eens boven op hun eigen graf!’

‘Wie?’

‘Ja, wie dacht je? Die Etrusken, jongen, die van die graftombe! Wat dacht jij dan?’

‘Mijn God, de Etrusken. Hoe moet ik dat weten? Trouwens, ze lachten niet.’

‘Nou en of ze lachten! Echt, ze lachten. Heb je dat niet gezien? Zo heel... Met de lippen op elkaar, maar ze lachten echt. En wat een monden! Vooral die van haar, net als die van...’ Hij onderbreekt zichzelf om de naam in te slikken die plotseling bij hem bovenkomt, Salvinia.

‘Hij houdt er maar niet over op,’ denkt zijn zoon geïrriteerd. ‘Zou de ziekte zijn hersenen soms al aangetast hebben?’

‘Ze lachten niet, vader. Het was een glimlach, meer niet. Een beate glimlach.’

‘Beaat? Wat is dat?’

‘Zoals heiligen op bidprentjes, wanneer ze hun ogen opslaan naar God.’

De oude Roncone buldert van het lachen.

‘Heiligen, die naar God kijken? De Etrusken? Vergeet het maar!’

Hij is zo overtuigd dat er niets tegenin valt te brengen. Ze worden ingehaald door een grote, snelle auto met achter het stuur een chauffeur in livrei. Op de achterbank ziet hij in een flits het profiel van een chique dame. ‘Wanneer snapt die zoon van mij nou eindelijk eens hoe het leven in elkaar zit?’ vraagt hij zich af.

‘De Etrusken lachten, geloof me maar. Zelfs op hun eigen graf hadden ze nog plezier. Zag je dat niet? Wat een volk!’

Hij neemt nog een trek van zijn sigaret en vervolgt:

‘Hoe is het eigenlijk afgelopen met de Etrusken?’

‘Ze zijn onderworpen door de Romeinen.’

‘De Romeinen! Die moeten de boel ook altijd verpesten.’

Terwijl ze verder rijden in noordelijke richting, geeft de oude vader zich over aan gepeins over vroeger tijden, over de dictatuur en de oorlog, en over de politici die daarna kwamen.

De zon staat op haar hoogst en verwarmt de herfstige velden. Op een heuvel zijn ze nog bezig met de druivenpluk, terwijl in Roccasera de most al is gaan gisten. Opeens ziet de vader een akker met ongelijke voren. ‘Als een van mijn mensen zulk werk zou leveren,’ denkt hij bij zichzelf, ‘dan zou ik hem er meteen uit gooien.’ Aan elk detail van het landschap kan hij iets aflezen, ook al is het hier in het noorden heel anders, groener en minder ruig.

‘Dit hele gebied was ooit van de Etrusken,’ zegt de zoon opeens, als om zijn vader te plezieren.

In de ogen van de oude Roncone zien de velden er nu nog sappiger uit. Na een tijdje zegt hij:

‘Stop even zodra het kan, jongen. Ik moet even uit de broek. Het is dat bijtertje binnen in me, je weet wel.’

Bezorgd denkt de zoon aan de ernstige ziekte van zijn vader, de reden waarom hij hem naar de artsen in Milaan brengt. Hij neemt het zichzelf kwalijk dat hij er door zijn eigen zorgen gewoonweg even niet aan heeft gedacht. Dat zijn vrouw misschien een baan in Rome krijgt is weliswaar belangrijk, maar met zijn vader is het binnenkort afgelopen. Liefdevol draait hij zich naar hem toe.

‘Bij de eerste de beste mogelijkheid. Dan drink ik meteen een kop koffie om wakker te blijven achter het stuur.’

‘Ik kan wel wachten. Maak je niet dik.’

Zijn zoon bestudeert hem van opzij. Hij heeft nog steeds het profiel van een adelaar, maar zijn adamsappel tekent zich al scherper af, alsof er een kiezelsteen in zijn keel is blijven steken, en zijn ogen liggen steeds dieper. Hoelang zal hij nog kunnen kijken naar dat onkwetsbare gezicht, dat hem altijd een gevoel van veiligheid gaf? Het leven heeft hen van elkaar vervreemd en in verschillende werelden doen belanden, maar wat zal hij de schaduw van de oude eik missen. Er gaat een steek van verdriet door hem heen; als hij nu iets zou zeggen, zou zijn vader merken dat hij het te kwaad heeft. Dat zou de oude man maar niets vinden.

Ze stoppen bij een benzinestation. Als de zoon getankt heeft en de cafetaria binnenkomt, zit zijn vader al achter een dampende kop.

‘Maar vader! Heeft de dokter dat niet verboden?’

‘En wat dan nog? Je moet toch leven!’

‘Juist daarom.’

De vader glimlacht zwijgend en nipt met smaak van zijn koffie. Vervolgens draait hij nog een sigaret.

Als ze weer verderrijden, zien ze na een paar minuten een bord voor de volgende afslag, richting Arezzo.

‘Dat was een belangrijke Etruskische stad,’ vertelt de zoon terwijl ze er voorbijrijden.

Arezzo, de oude Roncone prent zich de naam in het geheugen.