Hij zit op zijn leunstoel bij het raam, met zijn rug naar Andrea’s hoekje. ‘De harde stoel’ zoals Anunziata hem noemt. Ze snapt niet hoe het kan dat hij het liefst op dat Florentijnse notenhouten meubelstuk zit, want het is niet gestoffeerd en heeft rechte rug- en armleuningen. Maar hij vindt de bank maar niets: daarin zakt hij weg, die biedt geen stevigheid en is gemaakt voor die slappe Milanezen.
‘U vindt de wolkenkrabbers mooi, hè?’ vroeg Andrea toen ze hem daar de eerste keer zag gaan zitten. ‘Ze zijn ook schitterend.’
De eerste lichten gaan aan op de ontelbare verdiepingen van de wolkenkrabber op de Piaza della Repubblica, en op die van het beroemde Pirelli-gebouw met het profiel van een scheepsboeg. Maar hij vindt ze helemaal niet mooi, beslist niet. Dit valt in het niet bij het uitzicht vanuit zijn huis in Roccasera. Een majestueuze, moederlijke en tegelijkertijd strenge verschijning, zijn berg, de Femminamorta, die al naar gelang het seizoen en de wolken van kleur verandert.
De voordeur gaat open. Renato komt binnen en doet zo zacht mogelijk om de kleine niet wakker te maken. Hij groet zijn vader, loopt naar Andrea toe en kust haar in de nek. Tussen hun gefluister door hoort de oude Roncone dat ze een envelop openscheurt. Ongetwijfeld is het de uitslag van het bloedonderzoek. Zijn zoon is langs het ziekenhuis gereden om die op te halen. Zonder zich om te draaien weet hij dat ze hem medelijdende blikken toewerpen. Hij moet in zichzelf lachen om die twee.
Terwijl Renato bij zijn vader komt staan, zegt hij tussen neus en lippen door dat hij de uitslag heeft opgehaald en begint vervolgens vreselijk te klagen hoe druk het op de weg was. Ondertussen gaat Andrea naar de gang om te bellen in plaats van dat van achter haar bureau te doen. ‘Ze zijn geschrokken,’ denkt hij. ‘Moet je zien hoe ze proberen zich een houding te geven. Wat hadden ze dan verwacht van het onderzoek? Het zijn me wel onnozele halzen, die twee.’
Als Andrea terugkomt, zegt ze dat ze voor donderdag een afspraak heeft gemaakt bij de arts. Dan kan ze zelf met hem mee. Bij het zien van hun verwarring wordt de ingehouden glimlach van de oude Roncone ronduit spottend. Het plotselinge gehuil van de kleine redt de situatie. Haastig loopt Andrea de kamer uit om het badje klaar te maken en Renato gaat met haar mee. Hij komt achter hen aan en verheugt zich op de fantastische dagelijkse ceremonie, die vandaag wel heel bijzonder wordt.
Dat beseft hij wanneer ze de kleine afdrogen en deze zoals gewoonlijk aan zijn piemeltje friemelt, die roze zwelling als een kastanjeknop in de lente. Maar dan komt de grote verrassing. Voordat Brunettino zijn vingertjes naar zijn eigen neus brengt, biedt hij ze eerst met een uitnodigende lach aan zijn opa aan, hem ondertussen aankijkend met zijn doordringende, gitzwarte blik.
‘Jongen toch!’ roept Renato uit, quasi gechoqueerd.
‘Laat hem maar,’ zegt de moeder belerend. ‘Hij is bezig de anale fase te overwinnen.’
Dat gezwets gaat langs de grootvader heen. Maar het gebaar van het kind doet hem denken aan legendes over bandieten, die met rites om hun broederschap te bezegelen hun bloed vermengen, en daardoor begrijpt hij de boodschap ook meteen.
Hij buigt zich voorover en ontroerd ruikt hij aan het uitgestoken handje. De ogen van het jongetje lichten even op, en dan snuffelt hij zelf aan zijn gezalfde vingers. Daarmee is het magische pact gesloten, begrijpt zijn opa.
Later, als hij al in bed ligt, voelt hij een enorme rust over zich komen, totdat hij wordt overmand door de slaap. Want zijn kleinzoon heeft het inmiddels begrepen en heeft besloten zich toe te vertrouwen aan zijn opa.
Meer hoeft er niet gezegd te worden: alles is op de goede weg.
Daarom wordt hij de volgende morgen vroeger wakker dan anders. Hij kon altijd al op de gewenste tijd opstaan: in de oorlog, bij de jacht, tijdens het smokkelen of voor de liefde.
De klokken van de Dom bevestigen dat het drie uur ’s nachts is. Door de laatste sneeuwbui is de lucht helemaal schoon en is het gelui nu beter te horen. Hij kijkt uit het raam: de muur aan de andere kant van de lichtkoker is zilverkleurig als de maan.
‘Het is veel te licht voor een geslaagde verrassingsaanval zoals vroeger, maar het is precies goed voor deze strijd. Wat had je snel door dat ik je strijdmakker ben, mijn jongen.’
Langzaam trekt hij zijn dikke sokken aan en pakt zijn deken. Het is niet koud in het verwarmde appartement, maar zonder zijn deken zou hij zich kwetsbaar voelen. Op al zijn belangrijke operaties had hij hem bij zich, en ook dit is er weer een want hij moet Brunettino van de eenzaamheid redden.
Als een kat sluipt hij door de gang en stopt bij de deur van de kinderkamer, die een eindje openstaat. Door de kier valt het roodachtige licht van het nachtlampje dat in het stopcontact zit naar buiten. Met zijn hand al op de deurkruk vraagt hij zich af of de scharnieren zullen knarsen. Maar ze maken geen enkel geluid en lijken daardoor ook in het complot te zitten. Hij gaat naar binnen en doet de deur zachtjes achter zich dicht.
Het raam is als een reusachtige maan, de vloer een zilvergrijs meer, het bedje en de schaduw daarvan een rotseiland. Op het gladde kussen is het spiegelbeeld van de maan te zien, dat kleine, rustig slapende gezichtje. De lauwwarme adem van het kind strijkt langs het gelaat van de grootvader die zich voorover buigt om zijn geur op te snuiven, hem te voelen en zijn oude wangen aan hem te warmen.
‘Zie je nou?’ fluistert zijn opa. ‘Bruno is bij je. Je hoeft nu niet meer eenzaam en alleen ten strijde te trekken. Voorwaarts, ik ken het gebied!’
Vanuit zijn bedje vult de kleine met zijn ademhaling en het kloppen van zijn hart de nacht. Op de grond zit de grootvader met zijn rug tegen de wand en zuigt deze aanwezigheid in zich op als een boom de eerste voorjaarsregens. Daarmee begint zijn geheugen vol herinneringen te kiemen, ontvouwt zijn verleden zich als een zaadje in duizelingwekkende vaart, en strekt zich als een onzichtbaar baldakijn boven het ledikantje een bladerdak uit van beelden en belevenissen van toen.
Als een schietspoel, taktak, verweven de minuten de oude man en zijn kleinkind op het weefgetouw van het leven. Het kamertje is een planeet van maanlicht en schaduw, alleen voor hen tweeën. De kleine heeft het terrein in de badkamer met zijn gezalfde vingertjes afgebakend, net als wilde zwijnen hun territorium markeren door een geurvlag achter te laten op stenen en struikgewas. Dat heeft de oude Roncone ze wel eens zien doen in het voorjaar.
Wat gebeurt er, wat ontstaat er, wat krijgt er gestalte in die minuten? De grootvader weet het niet en denkt er ook niet over na, maar hij voelt het vanbinnen. Hij hoort de ademhaling van hen beiden, de oude en de jonge: ze vloeien samen als rivieren, ze strengelen ineen als verliefde slangen en ritselen als twee blaadjes in de wind. Een paar dagen geleden had hij hetzelfde gevoel, maar nu krijgt het iets heiligs door de instinctieve, rituele handeling: liefkozend houdt hij even zijn amuletten tussen zijn borsthaar vast en zijn gedachten gaan terug naar de verdorde olm bij het kapelletje. Daarmee verklaart hij zijn eigen ontroering. Het enige groen aan de boom is de klimop die eromheen slingert, maar de klimop kan alleen dankzij de oude stam naar het zonlicht groeien.
Het hout en het groen, de wortel en het bloed, de grootvader en zijn kleinzoon gaan samen verder op de weg van de tijd, die hen verbindt. Schouder aan schouder, de een aan het begin van zijn leven, de ander aan het einde, in de koestering van het maanlicht en de verre rondgang van de sterren.