Pas tegen het krieken van de dag is Brunettino van pure vermoeidheid in slaap gevallen.
Ogenschijnlijk maken zijn vader en moeder zich net als anders klaar om naar hun werk te gaan, maar als ze wat zeggen, klinkt het geforceerd, ze ontwijken de blik van de grootvader en fluisteren onhoorbaar met elkaar.
‘Zodra Anunziata er is, ben ik weg. Dit moet ik aan Hortensia vertellen,’ besluit de oude Roncone. ‘Zij zal zich er nog meer over opwinden dan ik, ze is per slot van rekening ook moeder.’
Daar komt nog eens bij dat hij het stille verwijt in de eerste blik van de kleine wil ontlopen. Het zou niet eerlijk zijn, want hij heeft hem niet in de steek gelaten. Door deze gedachte herinnert hij zich ineens een preek die hij in de oorlog had moeten aanhoren, toen hij zich in de koepel van een kerk had verstopt en zijn wereld enkel bestond uit het godshuis daarbeneden, waar hij door een venster op uitkeek. Het was Pasen, en de pastoor gaf in zijn preek aangedaan de woorden van Christus aan het kruis weer:
‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U me verlaten?’
Maar God had Zijn zoon niet aan zijn lot overgelaten, vertelde de pastoor, en ook het bezette Italië niet, hoewel de Duitsers het aan het kruis sloegen. Nu rechtvaardigt de grootvader zich precies zo: ‘Nee lieverd, ik heb je niet laten zitten, ook al lijkt het zo. Ik ben jouw Heilige Christoffel en ik zou nog eerder met jou ten onder gaan dan je in de steek te laten. Ik ben er, en we zullen overwinnen!’
Terwijl hij de trap afloopt, herinnert hij zich het jonge gezicht van de pastoor. Het was niet te geloven dat hij bij het verzet zat, maar net als de oude Roncone redde hij met gevaar voor eigen leven heel wat mensen. Al snel ontdekte de Gestapo echter wat hij deed en werd hij gefusilleerd. ‘Hoe heette hij ook alweer? Mijn geheugen is niet meer wat het geweest is. Zelfs dingen uit die tijd vergeet ik. En ondertussen is die klootzak nog steeds niet de pijp uit. Die geniet daar in het zuiden lekker van de zon, terwijl wij hier...’
Grauwer dan dit kan de hemel niet zijn, en er staat zo’n harde, ijzige wind dat hij onder het lopen zijn hoed moet vasthouden. Als hij op de Piazza Moscova langs de fontein van de Heilige Franciscus komt, moet hij denken aan de oudejaarsavond met Hortensia. De heilige heeft een vriendelijk gezicht, maar...
‘In plaats van je om vogeltjes te bekommeren, die van mijn pruimen pikken, zou je beter wat meer kunnen omkijken naar de kinderen...’ sneert hij tegen het bronzen beeld. ’Je bent nog wel een vriend van Hortensia.’
Achter hem roept iemand zijn naam, en verwonderd draait hij zich om. Zodra hij Valerio ziet, schiet hem opeens te binnen dat ze hadden afgesproken voor na Driekoningen. De jongen bevestigt dat.
‘Ik wilde u net bellen. Overmorgen beginnen we met opnames maken.’ Bij het zien van de verbaasde blik van de oude Roncone moet hij lachen. ‘Was u het vergeten? We geven u wel een agenda van de universiteit cadeau!’
‘Zo’n boekje waarin staat wat de Milanezen moeten doen en waarin ze dingen voor de volgende maand opschrijven? Dat nooit, knul! Kom niet bij mij aan met dat soort onzin!’
‘Als een andere dag u beter uitkomt, kan ik de afspraak op de faculteit wel verzetten.’
‘Roncone houdt zich aan zijn woord. Overmorgen, zeg maar waar.’
‘Ik kom u thuis ophalen.’
Ze nemen afscheid. ‘Valerio brengt geluk,’ zegt hij bij zichzelf wanneer hij even later Hortensia tegen het lijf loopt, die net uit de supermarkt komt. Ze is blij hem te zien.
‘Je hebt mijn sjaal om!’
‘Ja, het is net of ik jouw zachte hand in mijn nek voel.’
Ze glimlacht. Hij durft er niet aan toe te voegen dat de sjaal naar haar ruikt, maar verwijt zichzelf meteen al dat hij dat niet gezegd heeft. Wat heeft hij toch? Net of hij zichzelf niet meer is. Hij vraagt of ze meegaat een kop koffie drinken. Ze zitten nog maar net, of hij spuit zijn ergernis over Brunettino’s ouders:
‘...maar het heeft toch allemaal geen zin. Ze zijn koppiger dan een ezel, en het is ze aangepraat dat het zo moet. Vanochtend hoorde ik haar zeggen: “Zo went hij er nog aan, Renato, dat zegt de dottore. We mogen ons niet laten tiranniseren door Brunettino...” Besef je het wel, Hortensia? Een tiran, dat engeltje! En wat zij met hem doen is zeker geen tiranniseren? Stelletje barbaren!’
‘Je moet niet overdrijven, Bruno. Je kunt ook niet alles maar goedvinden van kinderen. Je moet ze wel opvoeden.’
Hij kijkt haar ongelovig aan. ‘Hoe kan ze dat nou zeggen? Ze is vast aangestoken doordat ze zo lang in Milaan woont.’
Gekwetst antwoordt hij:
‘En dat zeg jij? Wat nou alles maar goedvinden? Dan heeft hij tenminste ’s nachts ouders, want overdag heeft hij ze ook al niet! Dan heeft hij ze tenminste bij zich als hij ’s nacht bang is. Liet jij je kind soms in de steek, Hortensia? Daar geloof ik niks van!’
Ze lacht geruststellend naar hem en legt haar hand op de zijne.
‘In de steek laten...’ mompelt ze. ‘Dat is niet echt in de steek laten.’
‘Wat is het toch een schat,’ denkt hij terwijl hij naar haar luistert. ‘Ze denkt er net zo over als ik, maar ze wil geen olie op het vuur gooien. Is ook niet nodig, dat laait al hoog genoeg op.’
‘Hoe je het ook noemen wilt, heb jij dat gedaan met je dochter? Zeg op... En moet je dat soort lui later horen piepen als hun kinderen zo snel mogelijk het huis uit willen!’
Vergoelijkend zegt ze:
‘Ach, Bruno. Kinderen gaan toch wel het huis uit, wat je ook voor ze doet. Uiteindelijk blijf je toch altijd alleen achter.’
In haar stem klinkt zoveel weemoed, dat hij zijn woede even helemaal vergeet. Bovendien bedenkt hij hoe het in zijn geval is en zegt ten slotte teder:
‘Maar jij hebt het niet gedaan.’
‘Nee, dat klopt. Maar mijn dochter wel, mijn kleindochtertje slaapt ook al op haar eigen kamer. Zo denken de moeders van tegenwoordig nu eenmaal, ze geloven dat dat beter is.’
‘Beter dan je geborgen voelen? Dat zegt die verrekte dokter vast, die de schuld van alles is. Wat zijn kinderen eigenlijk voor hem? Hoe meer er ziek worden, des te beter voor hem. Of niet soms?’
Met een gebaar van machteloosheid zegt ze:
‘Waarschijnlijk heb je gelijk, Bruno, maar je kunt de wereld niet veranderen. Of wil je de dokter soms vermoorden?’
‘Daar heb ik al wel over gedacht.’
Hoewel hij het zonder stemverheffing zegt, klinkt het zo driftig en gemeend dat Hortensia ineenkrimpt alsof ze het lijk al voor zich ziet. Ze lacht zenuwachtig.
‘Geloof je me niet?’ vraagt hij op agressieve toon.
‘Je hoeft je niet beledigd te voelen, ik zie je er wel voor aan. Alleen zou je er niets mee opschieten.’
‘Dat weet ik. Dan zouden ze er weer een ander bij halen, net zo’n figuur. Bovendien zou mijn kleinzoon mij dan niet meer in zijn buurt hebben. Dat is de redding voor dat lulletje rozenwater met zijn snorretje.’
‘En je kunt ook niet steeds met je kinderen in de clinch liggen, anders kun je niet bij ze blijven. Snap het nou toch: je kunt niets doen.’
‘Ha, dat zullen we nog wel eens zien.’
Door zijn vinnige lachje bekijkt Hortensia hem nu wat aandachtiger. Ze ziet een fauneske, spottende en zelfverzekerde uitdrukking op zijn gezicht. Zijn sluwe oogjes fonkelen onder de halftoegeknepen oogleden, en zijn rimpels lijken wel in steen gebeiteld.
‘Je kunt best iets doen, dat kan best,’ zegt hij op een toon die geen tegenspraak duldt. ‘Het kan, als je maar wilt.’
Langzaam balt hij zijn vuist onder Hortensia’s hand; ze voelt wat een sterke wil hij heeft.
‘Wees voorzichtig. Zij zijn de ouders. Zij zijn de baas.’
‘De Duitsers waren ook de baas. Zij maakten de dienst uit, weet je nog? Zij hadden vliegtuigen en tanks. En toch konden wij iets tegen ze beginnen. Wij hadden de moed, de bergen en de nacht. We verstopten ons in de bergen, en als wolven vielen we ze ’s nachts aan... En dankzij onze moed hakten we ze in de pan.’
Hij houdt even stil en zegt er dan vastbesloten achteraan:
‘Zo is het. De dag is van degenen die de dienst uitmaken, maar de nacht is van ons.’