De harde wind uit de Alpen doet de arme bomen in de stad, met hun stammen gevangen in het ijslaagje op de grond, trillen van de kou. De oude Roncone stelt zich voor hoe het bloed in zijn aderen zich met dezelfde vertwijfeling als het sap van de bomen een weg naar boven baant. Maar meer pijn nog doen de slagen, waaronder het hele park beeft als een kerkhof onder het spitten van een doodgraver. De onbeholpen klappen met de bijl doen de boer in hem koken van woede. Zo snoei je een boom niet, rampzalig! Hij is er met zijn rug naartoe gaan zitten om het niet te hoeven zien.

De bijl zwijgt, en hij probeert aan iets anders te denken, maar van wat hem voor de geest komt, wordt zijn ergernis niet minder, integendeel. Renato is een hopeloos geval, een slapjanus. Nadat hij laatst die nacht van zich af had gebeten, zit hij weer helemaal onder de plak bij Andrea. Het lijkt er zelfs op dat hij spijt heeft: gisteren belde zij om te zeggen dat ze laat zou zijn voor het avondeten doordat een vergadering op de universiteit uitliep, en Renato had alleen maar gedwee geknikt:

‘Ja, ik doe hem wel in bad en geef hem te eten. Ja, dan breng ik hem naar bed, maak je geen zorgen, lieveling...’

Zij ratelde verder, omstandig als altijd, tot hij hoorde hoe zijn zoon zich verontschuldigde:

‘Sorry dat ik je zomaar onderbreek, lieve schat, maar ik moet ophangen. De kleine zit in bad.’

‘Je voor zoiets verontschuldigen!’ zegt hij telkens als hij eraan terugdenkt, vol verwijt bij zichzelf. ‘Bij dat mens, die de botheid zelve is.’

Nieuwe bijlslagen brengen hem terug in het heden. Opeens klinkt er een gekraak en, na een korte stilte, het aanhoudende klaaglijke geluid van gebarsten hout en vallende takken, en dan de oorverdovende dreun op het plaveisel. Zonder zich nog langer te kunnen inhouden, draait hij zich om en richt zijn woedende blik op de top van de boom.

Boven op de ladder, die tegen de stam staat, zit een man in het gele jack van de plantsoenendienst. Met zijn geheven bijl bedreigt hij alweer een andere tak. De oude Roncone springt uit zijn vel en snauwt hem toe:

‘Hé, jij daar! Laat die tak met rust, bruut!’

‘Nu komt hij naar beneden en wordt het knokken,’ denkt hij.

Heel even is de tuinman perplex, maar dan komt hij inderdaad naar beneden. ‘Nu krijgen we het,’ herhaalt Roncone bij zichzelf, balt zijn vuist en denkt na wat hij tegen die bijl moet beginnen. Maar hij draait meteen bij zodra de tuinman, een vriendelijk uitziende jongen met een verlegen glimlach, op hem af komt stappen.

‘Ik bak er niets van, hè?’

‘Maar dan ook helemaal niets! Die tak moet je juist laten zitten. Zie je dan niet dat je er net al eentje eronder hebt weggehaald, in dezelfde lijn? Waar heb je leren snoeien?’

‘Nergens.’

‘Hoe is het mogelijk! En toch laten ze je gewoon doorgaan met bomen om zeep helpen?’

‘Ik moet ook eten.’

‘Zoek dan ander werk!’

‘Tijdelijk snoeier bij de gemeente of helemaal niets, zeiden ze op het arbeidsbureau. Wat moest ik dan? Het spijt me,’ zegt hij na een korte stilte. ‘Ik houd van bomen. Daarom haal ik zo weinig mogelijk weg en ook alleen maar de kleinste takken.’

‘Uitgerekend de nieuwe... En de heel oude laat je zitten. Het moet precies omgekeerd, man.’

‘Het spijt me,’ zegt de jongen nogmaals.

De oude Roncone kijkt naar zijn handen: van een pennelikker, een boekenwurm. Vervolgens naar zijn gezicht: sympathiek, eerlijk.

‘Wat deed je hiervoor?’

‘Studeren.’

‘Onder studenten heb je geen werkloosheid!’ windt hij zich opnieuw op, bang dat hij met een bedrieger van doen heeft.

‘Mijn vader wil alleen mijn studie financieren als ik rechten doe, maar ik wil geen advocaat worden. Ik studeer iets anders.’

Roncone glimlacht en denkt: ‘Bravo, een goeie jongen. Ook al vergist hij zich, want als advocaat verdien je sloten met geld, maar toch, een goeie knul. Liever bomen snoeien dan met wetten knoeien, bravo! Advocaten, een ware plaag voor de armen.’ Hij steekt zijn hand uit naar de bijl.

‘Geef mij maar.’

Geïntimideerd door zijn toon reikt de jongen hem het stuk gereedschap aan, waarop de oude man ermee naar de boom loopt. De jongen is bang dat hij zal vallen, maar hij ziet hem zonder te wankelen de ladder opgaan. En wat een trefzekerheid in zijn slagen meteen al! Eerst kijkt hij even naar het gebladerte, denkt na, kiest dan een tak en tsjak, tsjak, hakt hem er zo af. Dan stapt hij van de ladder op een lage vertakking en snoeit de takken daaromheen. Hij stapt weer op de ladder, komt naar beneden, verplaatst het gevaarte en klimt er weer op. Dan is hij klaar en komt naar beneden. De jongen loopt naar hem toe.

‘Ik schaam me dood,’ mompelt hij.

‘Kom, kom, alles moet je leren. Gelukkig hebben ze je geen elektrische zaag gegeven, want dan had je de boom echt beschadigd.’

‘Ik kreeg er de eerste dag een, maar ik heb hem meteen stukgemaakt,’ bekent de jongen met een verholen glimlach. ‘Sindsdien werk ik met de bijl. U weet er goed raad mee. Bent u soms tuinman?’

‘Niet van beroep, maar ik weet er wel wat van. Ik kom van het platteland. Zie je dat niet?’

‘Waar vandaan?’

‘Uit Roccasera, vlak bij Catanzaro,’ klinkt het uitdagend.

‘Calabrië!’ reageert de jongen enthousiast. ‘Daar moet ik volgende zomer heen.’

‘Echt?’ vraagt de oude Roncone, en fleurt op door de getoonde interesse. ‘Waarvoor?’

Hoe legt hij deze eenvoudige boer de bedoeling uit van een veldonderzoek waarmee hij in kaart wil brengen in hoeverre de mythen uit de oudheid voortleven in de folklore?

‘Ik verzamel sagen, verhalen, gedichten, liederen. Ik neem alles op en bestudeer dat vervolgens. Begrijpt u?’

‘Nee.’

‘Wat verzinnen die letterkauwers allemaal niet voor rare dingen om maar niet te hoeven werken. Verhalen vertel je om te lachen, en zingen doe je als je vrolijk bent. Wat valt daar in godesnaam aan te bestuderen?’ denkt hij.

‘Goed, en daarna wordt het uitgegeven... Het is mooi werk,’ voegt de jongen er nog aan toe, hij weet niet hoe hij het simpeler moet uitleggen. En om de stilte te verbreken zegt hij: ‘Ik kom uit Florence.’

De oude Roncone glimlacht opnieuw en denkt: ‘Gelukkig maar, hij is in ieder geval geen Milanees.’

‘Wilt u een sigaret?’ vraagt de jongen, bang dat hij hem heeft beledigd met zijn plannen om overleveringen te bestuderen. Op college zijn ze gewaarschuwd dat de mensen kregelig kunnen reageren als ze met hun veldwerk bezig zijn.

‘Nee, dank je. Het is afgelopen met het roken. Ook al heeft Rusca daar de balen van.’

‘Rusca?’

‘Een vriendin van me. Ze is gek op mijn sigaretten, maar ze kan de pot op.’

‘Nu begrijpt dat studentje er lekker niets van,’ denkt hij geamuseerd en vervolgt:

‘Luister, ik heb geen haast. Klim jij in die boom daar, dan zal ik je zeggen welke takken je moet snoeien. Maar je moet hem wel goed raken! Houd de bijl hier vast, zo, zie je hoe hij nu lekker zwaait? Stevig vastpakken! Kom op, zo moeilijk is het niet.’

Ze werken door tot voor in de middag, gadegeslagen door moeders en kleine kinderen. Het doet de oude Roncone goed dat hij zich nuttig kan maken en de arme bomen kan redden, die al genoeg te lijden hebben onder de kou in Milaan, en dan ook nog eens vermoord worden door de stompzinnigheid van bureaucraten en lettervreters. De jongen leert snel, hij is helemaal niet zo onhandig.

‘Zo wordt mijn Brunettino ook, alleen is die dan van alle markten thuis, daar zorg ik wel voor. Met deze jongen is wel wat te beginnen, al is het schandalig dat hij werk doet waar hij helemaal niets van afweet. Maar het is niet zijn schuld, en bovendien is hij geen Milanees.’

Als ze klaar zijn, bedankt de jongen hem en vraagt:

‘Mag ik u een kop koffie aanbieden, meneer?’

Hij aarzelt.

‘Een kop koffie en een doctorstitel mag je nooit weigeren, zoals we op de universiteit altijd zeggen,’ dringt de jongen aan.

Hij schiet in de lach:

‘Van een werkloze die blut is?’

‘Ik heb geld. Ik heb gisteren mijn schepen achter me verbrand: ik heb mijn burgerlijk wetboek verkocht! De beste uitgave van Roatta-Brusciani, met commentaar, en gloednieuw.’

Beiden lachen. Met een kettingslot maakt de jongen de ladder vast aan een boom, steekt de bijl in zijn riem en wijst naar een bar aan de overkant van de straat. Maar net op dat moment stopt er een busje van de gemeente bij hen, en een voorman leunt uit het raampje:

‘Hé, jij daar. Instappen, we brengen je naar het centrum.’

De jongen kijkt de oude Roncone verontschuldigend aan.

‘Sorry.’

‘Het komt een andere keer wel. Dan drinken we die kop koffie op het burgerlijk wetboek!’

‘Afgesproken. Kijkt u maar of u me ziet. Ik ben nog wel een paar dagen in deze buurt. Ja toch, baas?’

De voorman knikt. Hij heeft naar de bomen zitten kijken en is verrast:

‘Prima werk, jongen! Je begint het al te leren.’

De oude man en de jongen glimlachen veelbetekenend naar elkaar en schudden elkaar de hand.

‘Ferlini, Valerio,’ stelt de jongen zich officieel voor.

‘Roncone, Salvatore,’ antwoordt hij hartelijk.

Het busje rijdt weg, en de jongen zwaait door het achterraampje. Zijn handdruk was stevig en oprecht. Mannelijk.

‘Ja, maar mijn Brunettino wordt nog mannelijker.’