‘Weet je dat ik de handschoenen eigenlijk aan de befana, de goede heks, te danken heb? Ja, mannetje van me, zij heeft Andrea dat idee vast ingefluisterd. Ook al zat die flink sip te kijken... Ze mag dan docente zijn en weet ik wat al niet meer, om zoiets kleins barstte ze al bijna in huilen uit!’
Terwijl hij naar zijn slapende kleinzoontje kijkt, zit hij zich te verkneukelen. Opnieuw is de hemel helder, schoongewaaid door de wind die van de meren komt. In de bovenhoek van het raam schijnt een ijzig witte maan, smal als een sikkel.
‘Waar zijn die handschoenen dan, zul je zeggen. Moet je kijken: aan mijn voeten! We hebben ze geruild voor deze pantoffels. Op mijn leeftijd ga ik nog eens aan de pantoffels! Ik heb nooit van die dingen gehad. Toen ik zo oud was als jij had ik niets aan mijn voeten, en later liep ik op sandalen of laarzen, en hier op schoenen. Maar daarmee hoor je me overal waar geen tapijt ligt, in de badkamer en de keuken, precies daar waar Rusca me ’s nachts naartoe jaagt omdat ze met een hap eten wat rustiger hoopt te worden of omdat ik even flink moet pissen zodat zij wat meer ruimte krijgt. Want als het haar te krap wordt, houdt ze maar niet op met draaien, snap je. Met schoenen aan hoor je me op de plavuizen, met alleen sokken krijg ik het koud, ik ben natuurlijk ook niet meer dezelfde als vroeger... Echt prima, die pantoffels.
Je hoort me toch, jochie van me? Dat ik mijn mond niet opendoe, maakt niet uit. Als je met hart en ziel denkt, horen ze je wel! Onthoud dat. Wanneer je een kerel strak aankijkt en denkt, ‘één kik en ik ram je in elkaar’, dan knijpt hij ’m al, neem dat van me aan. En als je op de versiertoer gaat werkt het ook: wanneer je een vrouw aankijkt en je ziet haar al voor je in je bed, heb je haar al zo goed als binnengehaald! Moet je nagaan, elke nacht bedacht ik waar ik de volgende dag naartoe zou gaan met mijn schapen, en de morgen daarop liepen ze de route bijna uit zichzelf. Zelfs dieren merken het.
Vandaar ook dat ik zeg dat de befana op het idee van de pantoffels is gekomen. Ik kan er net zo op sluipen als in de bergen, leniger dan een wilde kat. Net als in de oorlog: met mij op mijn sandalen maakten de vijandelijke wachten geen enkele kans. Wanneer ze eindelijk iets doorhadden, kwam hun alarmkreet niet meer uit hun mond, maar uit hun doorgesneden keel. Een klokkend geluid van hun bloed, amper te horen. Zelfs Torlonio kon ze niet zo goed koud maken als ik, en dat terwijl Torlonio bepaald niet de minste was, maar dat hoef ik je niet meer te vertellen.
Beter nog dan in de oorlog zelfs, want hier heb je geen takjes, die knappen, of stenen, die naar beneden rollen. Er moest toch iets goeds zijn aan dit soort huizen. Doodse stilte. Geen wonder, het beton smoort alle geluiden, net als het de rivieren tegenhoudt in de stuwmeren. Deze huizen zijn gewoon dood, dat is het. Bij ons in het zuiden leven ze, mijn jongen, er zit leven in het hout en het leem en zelfs in de stenen. En omdat ze leven, praten ze, ze kletsen heel wat af, vooral ’s nachts, net als oude wijven die de slaap niet kunnen vatten.
Daar kijk je raar van op, hè? Maar je zult het nog wel zien, jochie. Toen ik klein was, verstond ik hun taal niet. Het was zo anders dan de geluiden hoog in de bergen, bij de kudde. Ik was bang in de holklinkende huizen en zocht bescherming bij mijn moeder. Als ik me omdraaide in bed, ritselde het stro in de matras. Dan hield ik me muisstil en hoorde ik een en al getik, geklapper en geknars om me heen. Alsof ook het hele huis anders ging staan om het zich gemakkelijker te maken, en al haar gewrichten kraakten, maar dat was het niet, begreep ik later. Het huis vertelde gewoon dingen, ze was een echte kletstante. In de loop der tijd heb ik geleerd ernaar te luisteren, zoals jij ook zult leren, engeltje, want ik zal je alles bijbrengen wat belangrijk is. Ik weet het, ik weet het, ik heb niet veel tijd meer, maar nog wel genoeg. In het leven zijn maar een paar dingen belangrijk. En die moet je dan ook dondersgoed weten om altijd je doel te bereiken. Altijd!’
Hij rekt zijn hals en kijkt even in het ledikantje. Brunettino heeft zich in zijn slaap bewogen.
‘Je luistert, uiteraard. Goed, ik heb de taal van het huis geleerd, nee, ik zeg het verkeerd, de talen, want elk deel spreekt op zijn eigen manier. Ik hoorde bijvoorbeeld plotseling de trap, krak-krak, de ene na de andere trede, en de laatste piepte nog harder, omdat die loszat. Zo wisten we dat meneer Martino, die net als zijn vrouw en dochter boven sliep, naar beneden kwam.
En waar ging de heer des huizes om die tijd naartoe, zul je zeggen. Dat lag eraan. Als de gang naar de keuken tap-tap zei, ferme passen, dan had de baas zin om wat te stoeien met Severina, Agnese of met welke meid hij toen ook maar rotzooide. Maar als de trap zweeg en er daarna niets meer te horen was, liep hij buiten op het erf, en de aarde heeft geen stem, ze spreekt alleen via je handen en je neus. Dan was de baas op weg naar de stal om een kijkje te nemen bij de dieren, die hem ontvingen met gehinnik, geloei en hoefgetrappel, zoals beesten dat doen. En weet je wanneer wij het meest op onze hoede moesten zijn? Wanneer, direct nadat de trap stil was geworden, de vloerplanken in de gang naar de kamer waar wij knechten sliepen beng-beng zeiden.’
Bij deze herinnering lacht hij zacht.
‘Soms, wanneer hij tenminste op tijd de planken had gehoord, klom er snel een jongen naar binnen door het raam waardoor hij even daarvoor naar buiten was gegaan om zijn meisje te zien. Dan was je wel flink pissig, als je halverwege de pret weg moest! En als de baas iets doorhad, hield hij de lantaarn hoog en zei hij vanuit de deuropening: “Morgen hebben we het er wel over, Mutto”, of Turiddu of wie het ook was, “want een zware nacht is een luie dag”. Een roddeltante, dat huis, wat ik je brom. Zelfs het kners-kners, kners-kners, snel achter elkaar, steeds sneller, van het bed van de heer en vrouw des huizes boven verzweeg ze niet! Alles vertelde ze door: beroerde nachten, gerollebol, ziekten, bevallingen. En sterfgevallen natuurlijk. Alleen ging het er bij de dodewakes net omgekeerd aan toe: dan zweeg het huis en fluisterden wij allemaal door elkaar als in een boze droom, alsof we het huis van alles vroegen omdat zij de grootmoeder was die weet hoe het leven in elkaar zit.’
Opeens houdt hij stil en denkt na: hij heeft zojuist iets gezegd wat maar al te waar is, maar wat hij zich nooit eerder heeft gerealiseerd. Wanneer er iemand was overleden, leek het huis hun met haar zwijgen te zeggen: ‘Geen zorgen, ik ben er nog en ik blijf ook, zodat jullie verder kunnen met jullie leven.’ Dat zei ze, ja, en verder...
‘Weet je, engeltje van me, ik kom er nu ineens achter dat onze huizen niet kletsen, zoals ik steeds zei, maar dat ze ons over de anderen vertellen met de bedoeling dat wij beter met elkaar gaan samenleven, als makkers, als partizanen in deze strijd die het leven tenslotte is, want een mens alleen is niets. Dat leren ze ons, en daarom kun je in deze dode huizen in Milaan niet leren hoe je moet samenleven. Zoals in die wolkenkrabbers, waar Andrea zo gek op is, volgestopt met mensen die elkaar niet kennen, nooit een woord met elkaar wisselen, alsof ze ruzie hebben! Hoe moet het als er een keer brand uitbreekt? Dan is het redde wie zich redden kan! Daardoor krijg je dat de mannen geen echte mannen zijn en de vrouwen geen echte vrouwen.’
Zich verbazend over het inzicht waartoe hij plotseling is gekomen, gaat op zijn knieën naast het ledikantje zitten. Hij is er zo vol van dat hij zelfs zijn lippen beweegt en amper hoorbaar fluistert:
‘Nu snap ik ook waarom ik elke nacht naar jou toe kom, mijn jongen! Om hier in huis ons eigen huis te bouwen, waar jij en ik met elkaar wonen, als makkers. Ook al verstaan deze mensen de kunst van het leven niet, jij zult die wel verstaan, omdat ik weet hoe het moet. Daarom doe ik dat, maar daar had ik nooit bij stilgestaan, pas nu, bij jou, zie ik dat in. Als ik bij je ben, mijn vriend, leer ik ook van jou. Ongelooflijk, hè? Ik weet niet hoe, maar je brengt me dingen bij. Ach, Brunettino van me, je bent een wonder.’