Brunettino kan niet in slaap komen. Zijn opa biedt hem in zijn armen het lekkerste bedje, en de dreumes nestelt zich erin maar roept kort daarop al ‘no!’ – zijn laatste vondst – en gaat anders liggen. Zo nu en dan opent hij zijn ogen. In het schijnsel van de weerkaatste straatverlichting valt op hoe donker ze zijn.

‘Zou hij niet lekker zijn?’ vraagt zijn opa zich bezorgd af. ‘Straks worden zijn ouders nog wakker van dat no-geroep van hem. Gelukkig hebben ze geen goede oren, het zijn geen partizanen, mijn jongen. Ze slapen als brave burgers. Maar maak toch maar niet zo’n lawaai.’

Want dat ‘no’ – eigenlijk iets tussen ‘nee’ en ‘na’ in – komt er met grote kracht uit. De grootvader vindt het prachtig dat dit het eerste woordje is dat hij geleerd heeft, nog voor ‘papa’, ‘mama’, of ‘opa’, want je moet nee kunnen zeggen.Voor jezelf kunnen opkomen, dat is het allerbelangrijkste.

Eindelijk valt Brunettino in slaap, zijn opa legt hem in zijn ledikantje en gaat met zijn rug tegen de wand zitten om de wacht te houden. Zoals elke nacht is hij ook nu weer aan het mijmeren.

‘Zei ik nou dat voor jezelf opkomen het allerbelangrijkste is? Nog zoiets waar ik nu niet zo zeker meer van ben, mijn jongen. Net als van dat hout en de bloesem, mannen en vrouwen. Vroeger waren dat gewoon tegenovergestelden, maar moet je me nu zien: iemand als ik, een echte vent, die erover nadenkt of hij met borsten geen betere opa zou zijn. Wat een rare toestand, niet? Maar zo is het. Nu zie ik in dat het geen tegenovergestelden zijn. Veel bomen dragen bloesem en uit de bloemetjes komt weer hout voort. Niet dan? Een boom groeit toch uit het zaad van de bloesem, waaruit anders? Bij rozen duurt het helemaal niet zo lang. Ik heb een keer een heel oude rozenstruik bij de voet omgehakt, en de stam, zo stevig als jouw bovenbenen, was puur hout. En wat voor een hout!’

Hij geniet als hij eraan terugdenkt.

‘Weet je welke rozenstruik dat was? Die bij het familiegraf van de Cantanottes maar liefst. Die lui waren zo brutaal om een heel protserig geval van marmer te laten bouwen. Dat het niet nog groter is uitgevallen, komt alleen maar doordat ze bang waren dat de markies anders kwaad zou worden, die ook een familiegraf heeft op hetzelfde kerkhof. ‘Stel je toch voor, een marmeren grafkapel voor dat tuig! Maar goed, de stokoude rozenstruik was zo hoog als de deur, die puntig toeliep, net als in kerken. Ze gingen bijna nog meer prat op de rozenstruik dan op de grafkapel zelf! En omdat ik toen des duivels was omdat ze die houwdegens op me af hadden gestuurd, zei ik bij mezelf: “Dan zorg ik dat hun doden geen bloemen meer hebben.” Op een nacht heb ik de rozenstruik omgehakt met twee klappen met mijn bijl. Het was keihard hout, een en al vezel. Trouwens, op het kerkhof waren ’s nachts geen doden rond of zo, dat is allemaal kletspraat! De wormen zijn die klootzak met zijn bril nu vast aan het opvreten. Hij kan lang aankloppen, maar de deur is voor hem dicht gegooid. Ik zal de laatste zijn om hem te redden...’

Deze laatste gedachte schokt hem. Boos op zichzelf verwerpt hij hem onmiddellijk.

‘Hem redden? Geen denken aan! Medelijden met die smeerlap? Morsdood is hij, en daar heb ik nog verrekte lang op moeten wachten ook. Ben ik soms een mietje aan het worden, dat ik me zulke halfzachte dingen in mijn hoofd haal? Laat hem maar schreeuwen en zijn botten breken als hij op de deur staat te rammen! Die is en blijft potdicht! Medelijden? Hoe kom ik erbij? Zou er iemand anders in me geslopen zijn, een mol? Daar moet je altijd voor uitkijken, mijn jongen, en ook voor spionnen. Als er eentje infiltreert, zoals die vent uit Santinara, gaat er zo een hele eenheid aan. Maar hier komt niemand binnen, ook niet in mij.’

Maar hij blijft zich verbazen over de gedachten die in hem opkomen.

‘Medelijden? Vergeet het maar! Ik ben geen slecht mens, Brunettino, maar die kerel was mijn gezworen vijand. Hij buitte de dorpelingen uit en wilde mij laten vermoorden, snap je? Hoe zou ik nu dan ineens met hem te doen kunnen hebben? Ach nee, dat had ik ook niet, het is al over... Ik was gewoon even in de war, nu heb ik alles weer op een rijtje. Zelfs dieren weten dat de sterkste er met de prooi vandoor gaat! Dat is gewoon zo. Je moet hard zijn, mijn jongen: of jij bijt of je wordt gebeten, onthoud dat goed. Dat heb ik wel geleerd van dat bokje waar ik altijd mee speelde. Hij was niet mak zoals Lambrino, hij was altijd aan het stoten. Daarom hielden ze hem als dekbok, en toen hij oud was liep hij nog als een koning te midden van zijn vrouwtjes. Ik heb dat goed onthouden, ik heb me nooit overgegeven en ben altijd blijven doorvechten. Weet je wat het mooiste cadeau was dat ik als kind kreeg? Ik herinnerde het me laatst opeens weer, toen Anunziata je het keukenmes afpakte: een zakmes. Piepklein, maar het was een mes. Ik had het van Kopperop gekregen, de vader van de Kopperop die nu nog in het dorp woont. “Straks bezeert hij zich nog, het is nog maar een kind”, mopperde de hoofdherder. “Des te beter, dan leert hij er wel mee omgaan.” Maar ik heb me helemaal niet gesneden, welnee! Weet je wanneer ik het voor het eerst gebruikte? Ze waren bezig een bokje te villen dat door een stoot van een andere van de rotsen was gestort. Ze wilden het braden. Ik ging naar de kok, en die liet me zien hoe je het lemmet tussen de pees en het lange bot van de achterpoot steekt, daar waar ze hem ophangen om de huid eraf te stropen. Nu ik eraan terugdenk, voel ik in mijn hand weer de kracht waarmee ik moest drukken. Maar wat ik vanmorgen heb gedaan, weet ik al niet meer! Idioot, hè? Dat zakmesje zal nog wel in mijn ransel zitten, als die schoft van een schoonzoon van me het niet heeft weggegooid, omdat hij me zo haat. Nou ja, haten niet, om iemand te haten moet je ballen hebben, die lamzak heeft alleen maar de pest aan me... Ik heb later nog heel wat messen gehad! De scerraviglicu toen ik verloofd was. Indertijd deden de meisjes hun aanstaande altijd een mes cadeau wanneer ze zich verloofden. Die van mijn Rosa heeft een paarlemoeren heft, als een mes van een maffioso. Maar zoals de eerste was er geen een, dat is net als met je eerste vrouw, begrijp je? Nou ja, dat ga je nog wel begrijpen... Waarom lig je opeens te draaien? Vind je het soms grappig dat ze het een “navelsteker” noemen? Die naam is echt heel goed gekozen, want een steek in de buik is het beste. Daaronder is alles zacht. Het beste is natuurlijk iemand de keel afsnijden, maar dat moet je van achteren doen... Of lig je nu te woelen omdat je niet lekker bent?’

Hij gaat naar het bedje en voelt het voorhoofd van de kleine, maar het is niet warm. Dan hoort hij een wind en moet lachen. ‘Aha, jij kleine veelvraat, je hebt te snel gegeten! Kom, ik help je wel even.’

Hij gaat op zijn knieën naast het ledikantje zitten en legt zijn grote hand op Brunettino’s buikje. Zijn overleden vrouw zei altijd dat hij goed was in handoplegging. Zij had vaak buikpijn, hoewel ze nauwelijks at. Vooral na de zware bevalling van Renato.

‘Ja, de vijand kun je het beste in de buik steken. Maar wie is eigenlijk de vijand? Vroeger was dat een uitgemaakte zaak voor mij: de Duitsers. Maar nu niet meer. De zus van Hortensia is gelukkig getrouwd met een Duitser uit München, en ze hebben maar liefst zeven kinderen. Het is een goede kerel. Toen Hitler aan de macht was, werd hij in een concentratiekamp gestopt, stel je toch voor. Maar als ik hem in de bergen was tegengekomen in dat vervloekte uniform, had ik hem van kant gemaakt. Nog zoiets wat voor mij altijd vaststond, namelijk dat je niet kunt leven zonder te vechten. Maar moet je de Etrusken zien, dat waren geen vechtjassen. Dat zegt Andrea, en dat neem ik wel van haar aan. Vandaar ook dat de Romeinen hun gebied konden veroveren. Maar ze leefden als vorsten. Telkens als ik terugdenk aan dat paar, dat plezier had boven op hun grafkist, die sarcofaag... Cantanotte zal beslist niet zo glimlachen!’

Bij de gedachte aan een schedel met een zwarte bril en die afschuwelijke gouden tand, verkneukelt hij zich.

‘En jij dan, mijn jongen, vecht jij eigenlijk? Goed, je roept “No!” en slaat naar de lepel met dat brouwsel, en gelijk heb je, maar dat is geen vechten. Wat jij doet is je laten oppakken, je nestelt je lekker in iemands armen en spint er goed garen bij, kleine boef, want ik dans volledig naar je pijpen. Maar wat doe ik eraan, ik ben dol op je! Je moest eens weten wat een brok ik in mijn keel krijg wanneer iemand anders je heeft opgetild en je je armpjes naar mij uitstrekt!’

Hij ziet dat gebaar van zijn kleinzoon voor zich en droomt even weg.

‘Daarom wil ik dat je van me houdt. Jij weet het nog niet, maar je zult niet lang meer een opa hebben. Hooguit nog tot de kastanjeoogst, Rusca is me zo aan het bijten! Dat is eigenlijk ook een “navelsteker”. Ja, ik weet best dat je van me houdt, maar je moet het tegen me zeggen. Zeg het voordat het te laat is. Je strekt je armpjes naar me uit, dat is allemaal mooi en wel, maar je moet het uitspreken. Tuurlijk wordt het ook wel eens gezegd terwijl het niet waar is. Dunka had dat wel door en zei: “Nee, jij houdt niet van me, je vindt me leuk en meer niet... en je vindt alle vrouwen leuk!” Ik zwoer dat ik wel van haar hield, omdat je je woord niet breekt als je dat een vrouw zweert, ook al is het niet waar. Ze was zo’n mooie, pittige tante dat ik bovendien wel van haar moest houden! Maar zij keek me zo treurig aan, en de groene schittering in haar honingkleurige ogen verdween, net als bij het Lago Arvo wanneer er een wolk voor de zon schuift. Arme Dunka! David was verzot op haar, en zij kroop altijd bij mij in bed. Hij heeft haar nooit gekregen. Maar waarom zeg ik nou arme Dunka? Ze hield van mij en ze kreeg me, nou dan. Hoewel, heeft ze me echt gehad? Nu denk ik eigenlijk dat ik haar niet genoeg gegeven heb. Er blijkt meer te zijn; Hortensia heeft gelijk. Dunka had het door en werd heel verdrietig. Na een poosje keek ze me weer aan... Ik zie nu nog die ogen voor me. “Ook al is het niet waar, zeg me dat je van me houdt.” Ik zei het regelmatig, en ook vaak van die lieve dingen die vrouwen graag horen. Dan glimlachte ze en haar ogen schitterden weer, alsof de wolk was weggetrokken. Ik weet zeker dat ze gelukkig was, heel zeker. Dat was mooi, weet je, iemand gelukkig maken is mooi. Dat moet je ook leren, begin er maar mee door gauw te zeggen dat je van me houdt. Maar zien wanneer je me nonno noemt, het is makkelijker dan papa en mama. Je bent er al bijna, je hoeft alleen dat ‘no’ van je maar te herhalen en dan ben je er al: no-no, no-no. De dag dat je dat zegt maak je mijn leven compleet, hoor je me? Compleet!’

Inmiddels ligt de kleine rustig te slapen.

‘Ik kan dus nog steeds iemand van zijn pijn afhelpen,’ denkt zijn opa tevreden bij zichzelf en haalt zijn hand van het buikje.

Precies op dat moment zegt zijn partizaneninstinct hem dat er iemand aankomt. Hij draait zich abrupt om, als een roofdier klaar om te springen. In de deuropening ziet hij een silhouet. Hij vloekt omdat hij zo in gedachten verzonken was, want de Duitsers hebben hem overrompeld.

Het is Renato. Roerloos kijken vader en zoon elkaar aan. Dan stapt hij op hem af en zegt zacht:

‘Wat is er? Maakte ik zoveel lawaai?’

‘Nee, vader. Ik dacht dat de kleine niet lekker was toen ik u hier zag.’

‘Was je dan naar mij op zoek?’

Zijn zoon liegt:

‘Ik was bang dat er iets met u was, en omdat u niet op uw kamer was...’

In een impuls omhelst de oude vader zijn zoon en fluistert hem in het oor:

‘Ik wist wel dat je het hart op de juiste plaats hebt!’

Heel even kan de zoon niets uitbrengen, en dit keer is het zijn vader die de waarheid verdraait:

‘Zo zie je maar, want ik ging bij de kleine kijken of er misschien iets was... Hij ligt hier iedere nacht ook zo alleen...!’

Ook bij hem blijven de woorden in de keel stokken. Maar dan herneemt hij zich:

‘Goed, laten we maar weer naar bed gaan.’

‘Ja, dat is het beste. Welterusten, vader.’

Op weg naar zijn kamer zegt hij bij zichzelf: ‘Vroeger zou ik mijn zoon in de haren zijn gevlogen... Ach, een vechtersbaas is altijd alleen! Iedereen is bang voor hem en zorgt dat hij uit zijn buurt blijft. Zelfs met vrouwen had ik dat. Zat het pleziertje erop, was ik weer alleen. Er is meer voor nodig om niet alleen te zijn, Hortensia, meer...’

Hij wacht nog even en gaat dan weer de gang op, zonder in de gaten te hebben dat zijn zoon vanuit zijn slaapkamerdeur staat te kijken hoe hij terugsluipt naar de kinderkamer. Dan pas kruipt Renato met een meelevende glimlach om de mond weer in bed, zo zachtjes mogelijk om Andrea niet wakker te maken en haar niet aan te steken met zijn bedroefdheid.

Bij Brunettino fluistert hij:

‘Maar nu ben ik niet meer alleen, met jouw armpjes om mijn hals. Ik heb jou in mijn hart gesloten. Niks geen vechten. Mijn armen wiegen je en drukken je aan mijn borst, en jij bent gelukkig, dat weet ik. Je geeft je helemaal aan me over, mijn jochie, onvoorwaardelijk. En ik doe hetzelfde bij jou, precies zoals je me hebt geleerd. Daardoor ben ik niet alleen...’