Op den duur vergeet hij Rusca zelfs, zo geobsedeerd is hij door zijn plan om een man te maken van zijn kleinzoon, voor wie niet gezorgd wordt zoals het moet. Het jongetje mag niet worden zoals die Milanezen, die zo onzeker zijn, ondanks hun verwaandheid, en altijd maar bang. Bang voor alles en nog wat, dat is nog het ergste: bang dat ze te laat op hun werk komen, dat iemand hun een handeltje voor de neus wegkaapt, dat de buurman een grotere auto koopt, dat hun vrouw te veel van ze verlangt in bed of dat ze zelf niets presteren wanneer zij een keer meer zin heeft... De oude Roncone ziet het op zijn manier. ‘Ze zijn nooit zichzelf, ze zweven altijd maar tussen hemel en aarde. Het zijn geen echte mannen en ook geen echte vrouwen. Ze worden nooit volwassen, maar zijn ook geen kinderen meer,’ is zijn oordeel als hij ze vergelijkt met zijn streekgenoten. ‘Daar heb je ook wel slapjanussen, maar de meesten staan stevig in hun schoenen, en ik weet waarover ik het heb.’

Natuurlijk, niemand kan een echte kerel worden als hij geen mannenkost eet. Al die glazen potjes uit de apotheek voor de kleine, pure medicijnen, ook al staat er ‘kalfsvlees’ of ‘kip’ op. En die melk, daar drijft nooit room op. En ga zo maar door... Toen hij een keer aan Andrea vroeg of ze hun zoontje wel eens gekookte kastanjes met brandewijn van bramen geven, dat de darmen reinigt en waarvan je heel sterk wordt, was ze werkelijk verbijsterd. Haar grijze ogen waren hard geworden, en ze had niets weten uit te brengen. ’Maar elk kind weet zelfs dat je een baby brandewijn van bramen moet geven om te zorgen dat hij niet ziek wordt. Maar dan wel de echte, niet die rommel uit de apotheek,’ denkt hij bij zichzelf.

‘Ja, Andrea was sprakeloos geweest, en dat terwijl ze nooit om woorden verlegen zit. Integendeel, tegen haar zoontje is ze een spraakwaterval, altijd in dat Italiaans van de radio, wat ook niets is voor echte kerels.’ Net als die jonge schoolmeester, herinnert hij zich, die in Roccasera kwam werken toen de goeie oude don Piero was overleden. De kinderen begrepen hem niet, geen wonder, wat moesten ze ook met al die verhalen over koningen van vroeger of over landen waar je toch niet komt? Maar rekenen, ja, dat moet je wel kunnen, om te voorkomen dat je wordt belazerd door je baas of dat je wordt afgezet op de markt. Alleen wanneer ze een streek hadden uitgehaald – en zelf was hij er een ster in om die te bedenken, wanneer hij in de winter naar school kon – schold de nieuwe meester ze in het dialect uit, en dan begrepen ze hem wel. Want hij kwam uit Trizzino, vlak bij Reggio, al probeerde die druiloor dat te verbergen.

Met al dat halfzachte gezwets valt de kleine natuurlijk snel in slaap, net als nu. Voldaan gaat Andrea aan haar bureau zitten, verschanst zich achter haar boeken, knipt de lamp aan en schrijft en schrijft maar door. Zonder bril, want zoals haar schoonvader inmiddels te weten is gekomen, is ze overgestapt op lenzen.

In de tussentijd gaat de grootvader naast het bedje zitten en mijmert voor zich uit. Even later komt zijn zoon thuis, kust de kleine en verdwijnt dan naar de slaapkamer om zich om te kleden. Zijn vader gaat achter hem aan, gedreven door zijn obsessie, hoewel hij tot nog toe de echtelijke slaapkamer heeft gemeden. Hij mag het niet laten rusten, hij moet ze overtuigen. Uiteindelijk zal zijn zoon hem wel begrijpen. Renato doet net iets makkelijks aan en kijkt vreemd op als hij hem de kamer ziet binnenkomen.

‘Wilde u iets, vader?’

‘Nee, niets... Maar moet je eens kijken, jullie hebben hier plek zat voor het kinderbedje.’

Renato glimlacht vriendelijk, maar tegelijk ongeduldig.

‘Het is geen kwestie van plek, vader. Het is voor zijn eigen bestwil.’

‘Voor de bestwil van wie?’

‘Van Brunettino, natuurlijk. Ik heb het u laatst al uitgelegd: zo voorkom je dat ze complexen krijgen. Het is iets psychologisch, tussen de oren. Ze moeten niet gefixeerd raken op genegenheid, begrijpt u? Ze moeten onafhankelijk worden, vrij zijn... Het is ingewikkeld, vader, maar geloof me, de artsen weten waar ze het over hebben.’

Elk woord stuit bij de oude Roncone op afwijzing en hij denkt: ‘Ingewikkeld? Het is juist doodeenvoudig: je hoeft alleen maar van ze te houden! Vrij zijn? Maar die arme Milanezen zijn zelf de grootste schijtlijsters! Is dat weten waar je het over hebt, de kinderen remmen in de liefde voor hun ouders? Mooie boel is dat! Van wie kun je nou beter houden dan van je eigen ouders? Willen de vaders en moeders vandaag de dag soms niet dat hun kinderen van ze houden?’

Ondanks dat hij zich groen en geel ergert, heeft hij geen tijd om ertegenin te gaan. De kleine is wakker geworden en moet in bad. In bad, het dagelijks terugkerende grote feest.

De eerste keer dat hij bij het badritueel aanwezig was, voelde hij zich opgelaten, alsof hij inbreuk maakte op andermans privacy. Later merkte hij dat de kleine niet alleen geniet van het badderen zelf, maar het ook prachtig vindt dat hij het middelpunt is van de ceremonie. En sinds zijn grootvader zich elke dag scheert en minder rookt, vindt het ventje het fijn als die hem knuffelt en laat hij zich zelfs door hem kussen, wanneer zijn grootvader het aandurft als zijn moeder even niet in de buurt is. Dankzij het badritueel ontdekte de oude Roncone dat Brunettino niet alleen veelbelovende geslachtsdelen heeft, maar ook al echte erecties krijgt. Dan friemelt hij wat en ruikt met een stralende glimlach aan zijn vingertjes.

‘Bravo, Brunettino,’ zei hij bij zichzelf toen hij deze ontdekking deed. ‘Je bent een echte kerel, net als je opa.’

Juist daarom groeit zijn angst dat het kind schade ondervindt van die artsen en die boeken die hem ’s nachts naar een andere kamer verbannen, waar hij weerloos is in het geval van nare dromen, ongelukken of vijandelijke machten. ‘Als dat zo doorgaat, zeggen ze straks nog dat mannen en vrouwen apart moeten slapen, om te voorkomen dat ze verknocht raken aan elkaar.’

‘Oh, Brunettino, je zou een vrouw uit het zuiden moeten hebben, eentje met alles erop en eraan die weet hoe mannen in elkaar steken. Zoals mijn eigen moeder of Tortorella, die elf kinderen heeft gekregen of zia Pangnata, die drie keer getrouwd is geweest. Maar maak je geen zorgen, ik ben er immers. Laat mij je de weg maar wijzen. Ik zal je helpen de klippen van het leven te omzeilen, het leven dat hard is als een berg, maar je hart vervult met geluk als je eenmaal de top bereikt.’