Kwaad ijsbeert Andrea door het huis, want ze heeft er een hekel aan om te laat op haar werk te komen, en Anunziata komt maar niet opdagen. Haar schoonvader heeft zich wijselijk uit de voeten gemaakt en zit op zijn kamer. Plotseling steekt ze haar hoofd om de deur:

‘Durft u het aan om even op de kleine te passen, papa? Hij slaapt en Anunziata zal zo wel komen, anders had ze wel gebeld.’

‘Dat vraagt of ik het wel aandurf... Terwijl jij het zelf niet aandurft om me alleen te laten met hem,’ denkt hij. Hoewel hij in zichzelf lacht, laat hij niet merken hoe blij hij is en trekt zijn gezicht in de plooi. Andrea gaat in allerijl de deur uit, en hij smeekt de Madonna dat Brunettino maar snel wakker wordt zodat hij hem op de arm kan nemen. Hij loopt alvast naar de kinderkamer, staat een ogenblik lang naar zijn kleinzoon te staren en maakt aanstalten om op het vloerkleed te gaan zitten. Maar hij krijgt de kans niet, het knarsen van het contragewicht van de lift waarmee Andrea naar beneden gaat is nog niet verdwenen, of hij hoort het gepiep van de katrollen van de dienstlift al. ‘Dat ouwe mens verpest het voor me,’ zegt hij bij zichzelf en gaat met tegenzin naar de gang.

Vol verbazing houdt hij in: bij de kapstok staat een meisje een lange, gele sjaal op te hangen en haar gebreide jack uit te trekken. Ze is gekleed in een paarse zigeunerrok, bedrukt met oosterse motieven, en heeft hoge, lichtbruine laarzen aan. Nadat ze ook haar grote leren tas heeft opgehangen, zet ze haar baret af, waardoor haar lange, zwarte haar los over haar schouders valt. Als ze zich omdraait, ziet hij kleurige borduursels op het vestje dat ze over haar blouse draagt. Ze glimlacht: een grote mond, stralend witte tanden. Ze stapt op hem af.

‘Zio Roncone, toch? Ik ben Simonetta, Anunziata’s nicht. Mijn tante is ziek.’

Ze steekt haar hand uit als een jongen. Hij schudt hem en weet niet meer uit te brengen dan: ‘Welkom.’

‘Ik ben laat, hè?’ zegt ze. ‘Dat rotverkeer ook. Van Martiri Oscuri naar hier staat lijn 20 aan één stuk door stil. Bah, Milaan is gewoon afgrijselijk!’

Terwijl ze praat, loopt ze ondanks haar laarzen bijna zonder geluid te maken naar het toilet. Hij volgt haar met zijn ogen totdat de fladderrok uit het zicht verdwijnt en net niet tussen de deur komt te zitten die ze achter zich dichtdoet.

Toen hij jong was, droegen de vrouwen in Roccasera ook zulke wijde rokken. De getrouwde rode, de weduwes zwarte en de vrijgezelle bruine. Allemaal met een sierrand in een andere kleur. En ook zij borduurden kleurige folkloristische motiefjes op hun zwarte lijfjes. Bovendien droegen ze over de schouders driehoekige omslagdoeken, die ze op de rug vastknoopten. Sommige hadden ook nog een vancale om, de traditionele hoofddoek uit Tiriolo en omgeving. Geen enkele vrouw droeg laarzen, maar sandalen of touwschoenen, en nooit, maar dan ook nooit hadden ze buiten de slaapkamer hun haar los. ‘Toch is zij net als die vrouwen toen: hoe ze lacht, haar tanden, haar donkere ogen... Ja, ze heeft net zulke ogen als de meisjes toen in Roccasera,’ zegt hij bij zichzelf.

Het meisje komt weer tevoorschijn. De stofjas van haar tante accentueert haar vrouwelijke vormen. Aan haar voeten heeft ze alleen dikke wollen kousen.

‘De pantoffels van je tante staan in...’ zegt hij, maar zij onderbreekt hem:

‘Die heb ik niet nodig. Thuis loop ik er ook altijd zo bij.’

Als het mooi weer was liepen de meisjes in Roccasera ook altijd op blote voeten rond, zelfs buitenshuis. Dat scheelde weer kousen en...

Opeens stopt hij met zijn gemijmer over vroeger en rent naar zijn kamer, waar het meisje net in is verdwenen met de schoonmaakspullen. ‘Madonna, zo ontdekt ze m’n po nog!’

Te laat. In de deuropening botsen ze bijna op elkaar. Ze heeft de po in haar hand om hem te legen; hij gêneert zich. ‘Maar waarom ook eigenlijk?’ denkt hij meteen daarna. ‘Daarvoor is ze hier. Het is vrouwenwerk.’

‘Laat maar, ik doe het wel,’ zegt ze vrolijk, terwijl ze de po goed vasthoudt. ‘Thuis leegde ik die van mijn vader ook altijd. Hij kwam ook uit het zuiden, uit Siracusa.’

‘Dan hield hij vast van sterke kazen...’ zegt hij uit voorzorg, om een verklaring paraat te hebben, voor het geval ze zijn geheime privé-proviand ontdekt. Maar haar tante had Simonetta al gewaarschuwd dat ze net moet doen of ze de verstopplek onder de bedbank niet ziet.

‘Ja, daar was hij dol op, net als ik... Hij is verongelukt op een bouwplaats, hij was bouwvakker. Niet lang daarna is mijn moeder gestorven. De zus van Anunziata.’

Ondertussen verder vertellend, is ze begonnen de kamer snel aan kant te maken. In plaats van de aftocht te blazen, zoals hij anders altijd doet, luistert hij met plezier naar haar. ‘Een jonge meid die de pest heeft aan Milaan... Nou, dat is de moeite waard om aan te horen.’

‘Natuurlijk vind ik Milaan vreselijk. Ik ben gek op de natuur en op dieren. Op alle dieren, alle,’ zegt ze nadrukkelijk en lacht, ‘zelfs op vliegen! Daarom studeer ik ook voor dierenarts.’

Hij herinnert zich de dierenarts uit zijn jeugd, een dikke kerel met een rode kop en een stropdas om zijn stijve boord, die altijd overal de as van zijn sigaar liet vallen, zelfs wanneer hij de dieren behandelde.

‘Wij moesten altijd met onze beesten helemaal naar hem toe, naar Sersale, in het dal,’ vertelt hij Simonetta, ‘want hij kwam zelf alleen maar naar Roccasera als er schapen of geiten afgemaakt moesten worden, wanneer ze door de epidemie opgezwollen buiken kregen. Dan verstopten wij ze voor hem, ook al kwam hij met de carabinieri, want er waren er altijd een paar die het wel overleefden, en een geit is nog altijd een geit! Ik weet zeker dat jij wel naar ons toe zou komen in de bergen, dat je niet bent zoals die papzak, dat vriendje van de hoge meneren. Want je mag dan wel een echte studente zijn, het is duidelijk dat je je er niet te goed voor voelt om schoon te maken en je handen uit de mouwen te steken... Heb je het eigenlijk niet warm met de verwarming aan en met die lange, dikke kousen?’

‘Welnee, en bovendien zijn het geen lange kousen. Het zijn kniekousen, om te voorkomen dat mijn laarzen schuren.’

Ze tilt de stofjas op tot aan haar blote knie. ‘Die hadden de meisjes in Roccasera in mijn tijd ook,’ zegt hij. ‘Alleen noemden zij het lange kousen, omdat er geen langere waren.’ Dat geen van hen zo zonder blikken of blozen haar knie zou hebben laten zien, vertelt hij er maar niet bij. De knul die een meisje zo ver wist te krijgen, kon het een en ander verwachten... wat hij uiteindelijk dan ook kreeg.

Hij helpt haar het bed op te maken, en zij accepteert zijn hulp alsof het de normaalste zaak van de wereld is. Ook in de andere kamers helpt hij. Maar op een gegeven moment kijkt Simonetta hem verbaasd aan, alsof er opeens een lichtje bij haar is gaan branden.

‘Ik dacht altijd dat de mannen in het zuiden geen huishoudelijk werk deden.’

‘Doen we ook niet. Maar dit is niet het zuiden.’

Hij heeft wel door dat zijn antwoord niet voldoende is, en krijgt het gevoel alsof hij betrapt is op iets ongepasts. Maar dan valt hem een uitvlucht te binnen:

‘We bekommeren ons ook niet om de kinderen, maar ik doe het wel. In de oorlog, toen ik partizaan was, deden we bovendien alles: wassen, naaien, koken... alles.’

‘Zat u bij de partizanen? Wat geweldig!’

Nu lichten zijn ogen op. Zelden kom je jongeren tegen die geïnteresseerd zijn in de oorlog. Ze willen er niets over horen, maar wat zou er van al die stumperds geworden zijn als de bejaarden van nu niet gevochten hadden? Dan zouden ze nu slaven zijn van de Duitsers.

‘Waar heeft u gevochten?’ vraagt Simonetta.

‘Wat dacht je? In de Sila, in mijn bergen! In de Sila Grande en Piccola kon niemand ons te pakken krijgen. Soms kwamen we zelfs helemaal in de Sila Greca, om onze strijdmakkers daar te helpen, al hadden ze ons niet echt nodig. Die konden me toch goed vechten! Ze stammen af van de Albanezen, wist je dat? Ze zijn gekomen in de tijd van de Turken. Ze hebben nog altijd hun eigen priesters, de popen, omdat zij ook moeite hebben met de pastoors, maar hun popen trouwen en zijn kordate kerels. Op een keer...’

Ze werken en praten, ze werken stevig door en praten over vroeger. Voor hem is het net of hij samen met een strijdmakker herinneringen ophaalt. Plotseling horen ze de kleine huilen. Snel gaan ze allebei naar de kinderkamer. De oude Roncone kijkt op zijn horloge. Ongelooflijk, hoe de morgen is omgevlogen.

Simonetta troetelt het ventje, dat in zijn bedje zit en lachend in zijn handjes klapt, terwijl er een draad kwijl uit zijn mond hangt.

‘Hij vindt me leuk, hij vindt me leuk! Kijk hoe hij lacht,’ zegt het meisje trots en voegt eraan toe: ‘Mag ik hem oppakken of vindt u ook dat dat niet goed is?’

Omdat hij in de lach schiet en protesteert dat ze hem van dat soort nonsens verdenkt, pakt ze het jochie op en drukt hem instinctief met zo’n moederlijk gebaar tegen zich aan, dat hij helemaal ontroerd is. Precies zia Panganata of Tortorella, de moeders in Roccasera.

Ook Brunettino heeft in de gaten hoe warm dit gebaar is en nestelt zich als een katje tegen haar borst en in haar armen. Eén handje legt hij om de hals van het meisje, terwijl hij de andere naar zijn opa uitsteekt, die dichterbij schuift, tot hij het armpje om zijn hals voelt. Het ventje houdt hen stevig vast en lacht.

Die andere geur, naast die van Brunettino, dat zachte zwarte haar, dat hij op zijn huid voelt! In één keer wordt hij zich ervan bewust dat degene met wie hij net aan het werk was en met wie hij het over de oorlogstijd had een vrouw is. Van een vrouw, die ademhaling, dat gezicht zo dichtbij, zo dicht bij het zijne...

Deze ontdekking verwart hem, maar heel anders dan anders, want met de kleine in de armen wordt het meisje moeder. Brunettino’s moeder?

De grootvader zucht in al zijn verwarring. Al snel heeft de kleine er genoeg van, hij trappelt en steekt zijn knuistje uit naar zijn lege bord, een gele plastic schijf op de commode.

‘Het is etenstijd voor hem, hè? zegt Simonetta.

‘Ja, hij zal wel honger hebben.’

‘Blijft u even bij hem, dan maak ik zijn pap.’

‘Weet je hoe dat moet?’ vraagt hij verbaasd, want de jonge meiden van tegenwoordig weten dat soort dingen niet.

‘Mijn tante heeft het me uitgelegd. Bovendien heb ik voor kinderen gezorgd. Vorig jaar ben ik au pair geweest in Zwitserland. Wat dacht u dan?’

Ze was al in de gang toen ze het zei, op een licht uitdagend toontje. De grootvader blijft in de kinderkamer en mijmert: ‘Wat zo’n kind allemaal niet nodig heeft. Je moet hem voeden, om de haverklap verschonen, in bad doen, in slaap wiegen, verzorgen als hij ziek wordt. En nog lastiger: Brunettino die schoentjes aandoen die hij een-twee-drie weer uittrekt, zorgen dat hij een boertje laat, die verrekte knoopjes dichtmaken. Je moet wel een vrouw zijn om dat maanden achter elkaar vol te houden. Ja, een echte vrouw.’

Hij kijkt ervan op hoe snel de studente de dreumes voor zich heeft gewonnen. Nog nooit heeft hij zo zoet zijn pap gegeten. Vervolgens nemen ze hem mee naar de keuken, waar Simonetta moet lachen om het gedraai van de kleine, die overal aan wil zitten, iets waar Andrea juist altijd helemaal tureluurs van wordt. Ze speelt met hem en dekt ondertussen de tafel. Zijn opa doet mee met het feest, verklapt het geheim van zijn privé-voorraad en haalt zijn Calabrische lekkernijen om de kille gastronomische wereld van Andrea wat op te vrolijken.

‘Wat een lekkere kaas!’ roept Simonetta uit en eet er gulzig van. Natuurlijk wil Brunettino ook een stuk.

‘Als je de kazen zou proeven die we thuis maken. Gerookte rascu of butirri met boter! Maar je moet ze daar eten, daar smaken ze beter, vooral op het terras achter, vanwaar je in de verte de berg ziet. Of bij de picknick in de schaduw van de kastanjebomen. Op heldere dagen kun je vandaaruit bijna het hele land zien, tot aan onze zee in de verte.’

‘Ik ben gek op de zee,’ zegt Simonetta met volle mond.

‘Kletskoek! Geef mij de bergen maar. De zee is niet voor mensen bedoeld, anders waren we wel met vinnen geboren, niet dan? Hoewel,’ voegt hij er peinzend aan toe. ‘Ik heb ooit een paar dagen aan zee gezeten, bij Rimini. Overdag was hij diepblauw en tegen de avond violet...’

Het meisje staat op om de wijn te pakken, maar blijft opeens staan achter zijn stoel. Ze strijkt door zijn haar en verdrijft daarmee zijn gemijmer, en zegt dan ontwapenend spontaan:

‘Ik vind dat u mooi haar heeft, zio. Zo gelijkmatig grijs, dik en krullend... Hopelijk wordt mijn Romano net als u als hij oud is.’

‘En ik vind het mooi dat je me zio noemt,’ reageert hij om zijn verwarring te verbergen, die alleen maar toeneemt als hij ziet met wat een gulzigheid ze drinkt, waardoor er een rood straaltje langs haar kin loopt, als bloed. Bloed, alsof iemand haar in haar lippen heeft gebeten, bloed van dit sterke, jonge lichaam. Maar ze veegt het al af met de rug van haar hand, en haar gezicht krijgt zijn verloren onschuld terug.

Dan legt ze lachend uit dat Romano haar vriend is.

‘Hij studeert medicijnen, zio. Met ons tweeën behandelen we later het hele dorp, mensen en dieren. Hij is ook communist, net als ik. Mijn tante Anunziata kan hem niet luchten!’ zegt ze tot slot en moet nog harder lachen.

‘Het communisme is een verzinsel, meisje. Mijn land is van mij. Hoe kan het van een ander zijn? Ik wil best toegeven dat jouw communisten in de oorlog dapper hebben gevochten, het waren kerels waar je van op aan kon. Later niet meer, net als al die lui die de politiek in gaan en alleen nog maar toespraken houden.

‘Niet allemaal!’ spreekt ze hem fel tegen. ‘Om de vrijheid te bevechten moet je je wel met politiek bezighouden. Of denk je soms dat je iets kunt veranderen in jullie dorpen als je alleen maar aan je eigen stuk grond denkt?’

In haar geestdrift is ze hem gaan tutoyeren, als een vriend. Nu ze het huis aan kant hebben, gaan ze televisie kijken. In de woonkamer wordt de discussie feller, enkel nu en dan onderbroken om Brunettino van de stoel te halen waar hij op is geklommen of om de breekbare asbak van Muranoglas van hem af te pakken. ‘Ze spreekt alsof ze op zo’n partijbijeenkomst is,’ denkt de oude Roncone terwijl hij naar haar luistert. ‘Praten kunnen ze wel, die communisten.’

Simonetta zet haar ideeën uiteen en geeft toe dat ze die van haar vriend heeft. Voordat ze hem had leren kennen, dacht ze alleen maar aan examens halen en later geld verdienen, maar Romano maakte haar bewust. Ach, Romano.

‘Natuurlijk wil hij met me naar bed,’ zegt ze openlijk op een toespeling van hem. ‘En ik met hem! Wat bedoel je met vijftien jaar, zio? Heb je geen ogen in je hoofd? Ik ben al negentien!’

‘Op hun dertiende waren de meisjes in Roccasera al zo voorzichtig en terughoudend als volwassen vrouwen. Maar deze Simonetta... Zo frank en vrij als een jongen! Maar het past bij haar, het heeft zelfs iets moois, iets puurs,’ denkt hij en kijkt er zelf van op dat hij zulke ideeën heeft.

‘Nee, we zijn nog niet met elkaar naar bed geweest. Ik weet niet waarom...’ Plotseling ernstig zegt ze: ‘Waarschijnlijk is het gewoon nog te vroeg. We willen niets overhaasten. Romano zegt dat je het begin niet moet verpesten. We zijn van plan om samen op reis te gaan als we geld hebben. We halen het wel in, echt!’ vervolgt ze, opnieuw vrolijk. ‘Wat zeg je nou?’ Ze kijkt beledigd. ‘Natuurlijk is hij knap. Knapper dan ik.’

‘Knapper dan zij?’ Hij twijfelt. ‘Knap, echt knap, kun je haar niet noemen. Maar dat hoeft ook helemaal niet. Gewoon zoals ze is vult ze het huis... Met haar commentaar wordt zelfs de televisie interessant,’ denkt hij.

De uren vliegen om. Wanneer Andrea thuiskomt, ze het meisje betaalt en zich achter haar stapels papier verschanst, lijkt het alsof Simonetta, die bij de deur staat, nog maar net binnen is. Maar het tegendeel is waar: ze is klaar met haar werk en maakt aanstalten om te gaan. De kleine wil haar tegenhouden, trekt aan haar rok en zet het op een krijsen, maar Andrea komt aangesneld en brengt hem naar zijn kamertje.

De oude Roncone helpt Simonetta in haar jack; zij zet haar baret op en doet bevallig haar haar goed. Nadat ze haar tas om haar schouder heeft gedaan, slaat ze de gele sjaal om haar hals en draait zich dan met een stralende glimlach om:

‘Ik vond het erg leuk vandaag!’ zegt ze eenvoudigweg.

Net als bij binnenkomst steekt ze haar hand uit, als een kameraad. Maar voordat hij hem kan pakken, verandert ze van gedachte, legt haar handen op zijn schouder en kust hem zacht op zijn wang.

‘Arrivederci, zio Bruno.’

‘Tot ziens, sciuscella,’ antwoordt hij ernstig, alsof hij net gezegend is door de aanraking van haar lippen.

Simonetta opent de deur half, glipt erdoor naar buiten en trekt hem zachtjes dicht, maar niet zonder hem eerst nog een veelbetekenende vrolijke blik als onderpand toe te werpen.

Hij hoort de liftdeur. Langzaam loopt hij naar de kinderkamer, waar hij bij zijn kleinzoon gaat zitten, die eindelijk in slaap is gevallen. In het schemerdonker brandt het roodachtige nachtlampje, dat Andrea heeft aangedaan. Als in een bloemkelk hangt er een geur in de kamer, de melkachtige geur van Brunettino’s lijfje; stilte omgeeft zijn regelmatige ademhaling.

Op de vleugels van de zuidenwind klinken de klokken van de Dom. Zes uur al. Opeens realiseert de oude Roncone zich dat Rusca de hele dag rustig is geweest. Geen wonder, ook zij is betoverd door die studente die net als de meisjes in Roccasera is.

Op de dag van de heilige Chiara gingen de mensen via het pad van de kapel, dat langs de beek loopt, naar boven, naar de gemeentelijke kastanjeboomgaard en sleepten dan op draagbaren de broden voor de Heilige mee, die tussen de middag werden verkocht. In het bosje achter de laatste wijngaarden welde kristalhelder water op in een grot; alleen aan de rimpelingen in het wateroppervlak zag je waar de bron precies zat. Je kon de druiven al eten, en hoewel de lome, goudkleurige namiddagen nog zomers waren, brachten de avondschemeringen al een herfstachtige melancholie mee. Het dorp had uitgerust van de oogst en bereidde zich voor op het andere grote karwei van het jaar, de druivenpluk.

‘Waarom denk ik daar allemaal aan, Brunettino, alsof ik nog jong was als toen en daar was? Zou me nu soms een ander groot karwei te wachten staan, net als de mensen indertijd in het dorp? Komt na mijn oogst nu mijn druivenpluk? En dat meisje, zou zij weten wat sciuscella betekent? Meer dan ‘mooi’ en ‘goed’, in Milaan heb je geen woord voor sciuscella. Maar wat doet het er ook toe? Wat heb je eraan? Ikzelf weet ook niet waarom ik geen moment opgewonden werd van haar, zelfs niet toen er wijn langs haar kin liep. Moet je nagaan, het deed me zelfs niets toen ik me haar voorstelde in bed met haar Romano. Vroeger kon ik daar razend van worden, en het is nou ook weer niet zo dat ik al ver heen ben, hoewel Rusca me daarbeneden wel aanvreet. Nee, vandaag is er iets gebeurd...’

Hij zit een poosje in zichzelf te denken en begint dan tegen zijn kleinzoon:

‘Onthoud goed wat ik tegen je zeg, jochie. Knoop het in je oren: vrouwen blijven je altijd weer verrassen. Dan denk je dat je het hele zwikkie kent, van de nel tot aan de klavervrouw, en dan heb je opeens weer een nieuwe kaart in handen. Wat is er vandaag gebeurd? Als een volleerde moeder drukte ze je tegen zich aan, terwijl ze nog niet eens met een man is geweest! En ik zie die heupen van haar en voel haar hand in mijn haar, en raak niet eens opgewonden. Snap jij het?’

Maar dan verdwijnt de frons van zijn voorhoofd en lacht hij.

‘Hoe het ook zij, wat hebben jij en ik goed gezelschap gehad vandaag, vind je niet? Als je een meisje was, zou je zoals Simonetta moeten worden, om je opa te plezieren. Maar wat zit ik nou toch te zwetsen? Een jongen, ik wil dat je een jongen bent, om later een echte man te worden! Zou ik soms kinds aan het worden zijn? Begin ik oud te worden? Al die gedachten. Misschien zijn ze wel een teken. Komt dat van jou, Salvinia? Kom je me opnieuw de weg wijzen, net als toen je me bij de hand nam om het plein over te steken, tot ieders grote schrik, of toen je me het bed van Rosa in loodste? Waarom komen anders al die dingen bij me boven? Waarom zie ik de meisjes in Roccasera nu zo levendig voor me? Waarom kom ik hier in Milaan precies zo’n meisje tegen?’

Opeens valt hem iets te binnen:

‘Voor jou misschien, mijn jongen? Om mij te helpen een echte man van je te maken? Is dat lichaam voor jouw armpjes, zijn die borsten soms voor jou, voor jouw mond?’

Hij kijkt naar het mondje in het slapende gezicht en moet om zichzelf lachen.

‘Maar ze is niet je moeder, schatje, ze is niet je moeder. Je hebt alleen mijn borst maar. We zijn helemaal alleen, ik moet alles doen, alles... Ach, mijn druivenoogst; nu begint het me te dagen…’

Opeens staat hij op en zonder dat hij dat van tevoren van plan was, opent hij voorzichtig de kast, pakt er een rompertje uit en verstopt dat onder zijn vest. Mocht hij Andrea in de gang tegenkomen, dan zal het haar niet opvallen. Het is zo piepklein.

Eenmaal in zijn kamer verstopt hij het rompertje bij het hoofdeinde van zijn bed. ’s Nachts zal hij gaan oefenen in het open- en dichtmaken van de knoopjes, waar zijn handen een paar dagen geleden niets mee konden beginnen. Want ook al zijn het mannenhanden – wee degene die daaraan twijfelt – hij zal zorgen dat het ook vrouwenhanden zijn, voor zijn Brunettino.