In het doodstille huis ligt alleen de oude partizaan wakker, met zijn oren gespitst.
Plotseling hoort hij kleine voetstapjes. Hij gaat rechtop in bed zitten. Tot zijn verrassing verdwijnen ze dit keer niet richting de slaapkamer van de ouders. Hij trekt zijn benen onder de lakens vandaan en pakt met bevende handen zijn sloffen. ’Bravo, Brunettino, de weg voert naar mij toe!’ Hij schiet in zijn sloffen, slaat zijn deken om zich heen en wacht.
Hoewel hij weet dat het ventje eraan zou komen, is hij toch diep ontroerd als hij hem ziet. Het is niet een dreumes in een wit rompertje, maar een kleine, lichtgevende engel in het donker, die zijn armen spreidt als vleugels. De grootvader laat zich op zijn knieën vallen, waarna de kleine zich in zijn pezige armen werpt, die het warme, zoet geurende lijfje tegen zich aan drukken.
‘Zou Andrea door een heks zijn gewaarschuwd?’ Plotsklaps komt ze binnen, stapt op haar schoonvader af, die haar op zich af ziet komen als een schaapherder een roofvogel, en pakt het kind.
‘Dit kan zo niet, papa,’ zegt ze op gebiedende toon. ‘De kleine moet eraan wennen.’
‘Waaraan? Waarom?’ protesteert hij woedend. ‘En noem me opa, verdomme nog aan toe!’
Maar zij neemt de huilende Brunettino al mee, ondertussen de ijzeren wetten van de kinderarts opdreunend. Als de oude Roncone nog geen plan had beraamd, zou hij zich nu op haar gestort hebben. In elke oorlog zijn er echter momenten waarop je je gedeisd moet houden en andere waarop je moet aanvallen.
Hij blijft in zijn kamer, zijn bloed kookt als hij hoort hoe Andrea de deur van de kinderkamer dichtdoet. Precies zo klonk veertig jaar geleden het slot van de celdeur van de Gestapogevangenis in Rimini, toen hij werd opgesloten.
‘Petrone heeft voor ons geboet, hij werd eruitgepikt. Hij was een echte kerel; ze kregen hem niet aan het praten. Dat was mijn redding. Voor hetzelfde geld was ik de pineut geweest,’ zegt hij bij zichzelf, en denkt terug aan het geschreeuw en gescheld in het begin en aan het kreunen en rochelen op het eind, toen zijn maat in de cel naast hem werd gemarteld.
De stilte is teruggekeerd in huis. Zich opvretend van ergernis wacht hij wat er gebeuren gaat.
‘Wij waren volwassen kerels en het was oorlog! Maar hier... waarom is dit? Omdat een of andere zakkenwasser die niet weet wat liefde is, zegt dat het zo hoort? Voor hem zijn kinderen alleen maar werk, meer geld in het laatje!’
Hoewel hij die eerste schreeuw van zijn opgesloten kleinzoon al voelde aankomen, gaat er toch een huivering door hem heen. Hij stelt zich voor hoe het ventje voor de dichte deur staat en niet bij de kruk kan. De schreeuw doet, net als het eerste schot bij een hinderlaag, de hel losbreken. Lange uithalen van de gevangene, woede-uitbarstingen, vuistjes bonzen op de deur... Het geschreeuw van de arme Petrone bij de eerste klappen of bij de brandende sigaretten op zijn huid. Ongelooflijk wat een geluid er uit dat zijden keeltje komt, hoe hij wanhopig zijn longen uit zijn lijfje schreeuwt.
‘Zouden ze hem daar echt laten zitten?’ vraagt zijn opa zich af en draait onrustig heen en weer in zijn bed alsof hij op een pijnbank ligt. Maar wat graag zou hij zijn oren dichtstoppen, maar hij moet op zijn hoede zijn; het liefst zou hij tot de aanval overgaan, maar hij moet waakzaam blijven. Hij zou willen dat zijn handen, die het hoofdeinde van het bed stevig omklemmen, versmolten met het hout zodat hij ze niet kan ballen tot dreigende vuisten of ermee naar het hoornen heft van zijn mes kan grijpen.
Het gekrijs van de kleine komt aan als zweepslagen, maar langzaam maar zeker gaat het over in een schokkerig gesnik, en berustend slaat hij nog een paar keer met zijn handjes op de deur, eerder uit verbijstering en verdriet dan uit woede, alsof hij wil zeggen ‘waarom?’ Zelfs de stiltes in het vijandelijke huis krijgen iets bedrukts.
De oude Roncone zit op zijn kamer, hij zou een bom willen leggen, dynamietstaven gooien, heel Milaan verwoesten. Maar hij kan zijn kleinzoon alleen maar uit de verte moed inspreken: ‘Rustig, Brunettino, ik kom al! Niet schreeuwen, daar heb je niets aan, je wordt er alleen maar schor van en dan krijg je weer een prik! Stil, probeer ze te misleiden, dan kan ik naar je toe komen! Rustig maar, ik sta aan je zijde.’
Maar het arme kind kent nog geen krijgslisten en vecht zich helemaal leeg, al komt er niet veel meer uit hem dan wat uitgeput gesnik, verslagen gejammer, wanhoop. Af en toe nog een schreeuw, een lange uithaal, maar dat is het doodsgerochel van Petrone al, met steeds langere tussenpozen. Totdat de nederlaag een feit is en er totale stilte volgt: een onmetelijke leegte die het huis in een afgrond verandert.
De pijnlijke stilte is de grootste kwelling voor de grootvader, want ook al kwam die niet onverwacht, het snijdt hem toch door de ziel. Badend in het zweet stelt hij zich het uitgeschakelde slachtoffer voor, de kleine, die eenzamer is dan ooit, nu zelfs zijn opa niet meer vertrouwt, met wie hij een pact had gesloten en in wiens armen hij was gevlucht vlak voordat hij door hem werd verraden. Het kan maar zo dat hij bewusteloos achter de deur ligt. Misschien ramt hij in blinde paniek, als een in het nauw gedreven hert, overal tegenop. Wie weet schuift hij op zoek naar een uitweg wel een stoel bij het raam, klimt erop, opent het raam... Lieve help!
De gedachte aan dat gevaar verblindt de grootvader. Hij vergeet de ouders, alles laat hem koud. Als een vonk heeft de dichtgeslagen deur de situatie doen exploderen. Het moment is gekomen om tot de aanval over te gaan, en hij sluipt naar de gevangene om hem te redden en hem zijn geloof in het leven terug te geven.