Zoals altijd wordt de oude Roncone al voor de dageraad wakker. Thuis zou hij meteen opstaan om zijn ochtendronde te doen: hij zou over de aarde lopen die nog nat is van de dauw, de frisse lucht inademen, kijken hoe de hemel steeds lichter kleurt, naar de vogels luisteren. Thuis ja, maar hier...

‘Waarschijnlijk staat Rosetta om deze tijd op. Wat moest ze huilen gisteren bij het afscheid, maar die ploert van een man van haar heeft haar vast al getroost. Wat een slapjanus, die Nino, en valser dan zigeunergoud. Wat zou mijn dochter in hem zien dat ze hopeloos verliefd op hem is geworden? Vrouwen, vrouwen! Gelukkig hebben ze geen kinderen gekregen, die zouden ze alleen maar verpesten. Mijn Rosa heeft me er maar weinig geschonken. Ze mocht dan uit een rijk nest komen, dat heeft haar niet bepaald vruchtbaar gemaakt. Miskramen heeft ze wel gehad, ja, elk jaar wel een, maar slechts drie gezonde kinderen. En aan Francesco heb ik verder niets, die zit ergens in New York. Ik heb alleen de zoon van Renato, hoe heet dat ventje ook al weer? Ze hebben me wel het doopprentje gestuurd, maar ik was er toen helemaal niet bij met mijn hoofd, ik zat midden in die rechtszaak tegen Cantanotte, vanwege Soto Grande. Ongetwijfeld Maurizio of Giancarlo, zo’n kale kaknaam, wat Andrea mooi vindt. Nou ja, zij heeft me tenminste een kleinkind gegeven, terwijl die Nino...’

Vanuit de gang hoort hij plotseling het gehuil van een kind, alsof zijn gedachten dat hebben veroorzaakt. Het klinkt niet bozig of klaaglijk, maar kalm en regelmatig, als de bevestiging dat er nog iemand is. ‘Dat bevalt me wel,’ denkt hij, ‘mocht ik ooit huilen, dan zou ik het zo doen. Die voetstappen, is dat Andrea? Nee, het is een andere stem die zachtjes zingt, het is Renato... Gek zeg, alle oude mensen worden doof, maar mijn gehoor wordt steeds beter. Ik zou nu een betere verkenner zijn dan toen ik bij de partizanen mee moest in de voorhoede. Renato speelt voor kindermeisje, wat een afgang. Hier in Milaan hebben de mannen gewoon geen ballen, en Andrea heeft van mijn zoon ook zo’n slapjanus gemaakt.’

Als hij voelt dat het bijtertje in hem zich roert, kalmeert hij. ‘Je hebt gelijk, Rusca, het doet er toch allemaal niet meer toe. Je hebt honger, ja, rustig maar. Wat kon de andere Rusca bijten, die dood is. Zodra Renato teruggaat naar zijn slaapkamer, pak ik wat te eten voor ons tweeën. Misschien huilt de kleine omdat hij honger heeft. Het wordt tijd dat Andrea opstaat en hem de fles geeft, iets anders zal dat mens niet te bieden hebben.’

Nadat het gehuil is opgehouden, hoort hij Renato weer naar bed gaan. De oude Roncone staat op, trekt zijn broek aan en loopt naar de keuken. Om niet ontdekt te worden laat hij het licht uit, hij heeft genoeg aan het schijnsel van buiten. Hij doet de kast open. Uit de voorraadkast bij hem thuis kwam hem altijd een vloedgolf van geuren tegemoet, ui en salami, olie en knoflook. Hier helemaal niets; het zijn hier een en al potten, blikken en pakken met bontgekleurde etiketten, waarvan sommige in het Engels. Hij pakt een doos waarop staat dat er rijst in zit, maar het blijken alleen maar smakeloze, sponzige, half geroosterde korrels te zijn.

Ook aan het zachte, gelige blok kaas in de koelkast zit amper smaak. Gelukkig kan hij er wat stukjes ui bij doen, die hij in een luchtdicht afgesloten plastic bakje heeft gevonden. De wijn komt uit Toscane en is ook nog eens ijskoud. En het enige brood dat er ligt, is fabrieksbrood, panetto. Was er op zijn minst maar een stevig boerenbrood, eentje uit de oven van Mario. Wat een lekkere broodpap je daar van kunt maken! En dat zwarte spul in de doorzichtige koker van dat ding daar moet zeker koffie voorstellen, maar hoe maak je het warm?

Plotseling gaat er een wekker af in een slaapkamer. Het huis komt tot leven, Renato verschijnt in de keuken en mompelt goedemorgen. Hij zet de koffiemachine aan en haalt een ander apparaat uit de kast, steekt de stekker in het stopcontact en stopt er twee sneetjes panetto in. Dan verdwijnt hij naar de badkamer. De oude Roncone hoort het water stromen. Vervolgens komt Andrea binnen en roept kattig uit:

‘Maar papa, wat moet u zo vroeg op?’

Zonder zijn antwoord af te wachten, verdwijnt ze alweer en botst in de gang op haar man. Ze fluisteren wat. Er komen steeds meer geluiden bij: lopende kranen, borrelende afvoerputjes, tegen elkaar tikkende flesjes, het brommen van een scheerapparaat, de douche. Dan komen ze weer in de keuken en lopen elkaar voor de voeten bij het klaarmaken van het ontbijt. De oude Roncone drinkt een kop van de waterige koffie en gaat daarna naar de badkamer om zich te poedelen. Al snel komt Renato binnen:

‘Maar vader, we hebben toch warm water!’

‘Ik wil geen warm water. Daar word je niet wakker van.’

Hij vertelt zijn zoon maar niet dat hij door het koude water moet denken aan bergbeekjes, aan de geur van een net aangestoken houtvuur, aan geiten die vreten van struiken die nog wit zijn van de rijp. Ondertussen lopen zijn zoon en schoondochter zonder geluid te maken heen en weer tussen keuken en slaapkamer, en kleden zich aan terwijl ze happen nemen van hun geroosterde boterhammen.

‘Kom even bij ons zoontje kijken, vader. We gaan hem verschonen en te eten geven.’

‘Zou er echt melk uit de tepels van Andrea komen?’ vraagt de vader zich verbaasd af, want hij heeft ze geen fles zien klaarmaken.

Nieuwsgierig maar ook sceptisch volgt hij Renato naar het kleine kamertje, waar Andrea net de kleine heeft verschoond op een tafel met een molton erop.

Verbluft blijft hij staan, als verlamd van verbazing. Maar dat is helemaal geen pasgeboren baby, maar een kind dat al kan zitten, en dat op zijn beurt gefascineerd is door de man die net binnengekomen is. Met zijn handje duwt hij de lepel met pap weg die zijn moeder hem voorhoudt en vestigt zijn donkere ronde ogen op de oude man. Hij maakt een grommend geluidje, zwaait nog wat met zijn armpjes en besluit dan eindelijk om zijn mondje open te doen voor het eten.

‘Wat is hij al groot!’ roept de oude Roncone ten slotte uit.

‘Ja hè, papa?’ antwoordt zijn schoondochter vol trots. ‘En hij is pas dertien maanden.’

‘Dertien maanden al,’ denkt de oude man, die zijn verbazing nog niet te boven is. ‘Daar zit mijn kleinzoon, mijn eigen bloed, zo ineens. Hoe kan het dat ik dat niet eerder besefte? Nou en of het een prachtig kereltje is. Waarom kijkt hij me zo ernstig aan, waarom zwaait hij met zijn knuistjes? Wat wil hij me zeggen? Waren mijn kinderen ook zo, Renato en de anderen? Nu lacht hij. Wat een brutaal koppie.’

‘Kijk, Brunettino, dat is je opa. Hij is hier om jou te leren kennen.’

‘Brunettino?’ vraagt de grootvader, opnieuw stomverbaasd, en hij grijpt naar het buideltje om zijn hals, de enig mogelijke verklaring voor dit wonder. ‘Hoezo hebben jullie hem Brunettino genoemd? Waarom?’

Verwonderd kijken ze hem aan, terwijl de kleine lacht. Renato begrijpt zijn vraag verkeerd en verontschuldigt zich:

‘Sorry, vader. Ik weet best dat de eerstgeborene altijd naar de grootvader wordt vernoemd. Ik was ook voor Salvatore, naar u, maar Andrea kwam met Bruno, en de peetoom, mijn collega Renzo, wilde dat toen per se omdat Bruno krachtiger klinkt, serieuzer. Sorry, het spijt me.’

Met gesmoorde stem kapt zijn vader hem af:

‘Niks geen gesorry of het-spijt-me! Ik vind het immers grandioos, jullie hebben hem naar mij genoemd.’

Niet begrijpend kijkt Andrea hem aan.

‘Renato, jij zou toch moeten weten dat de partizanen me Bruno noemden. Heeft Ambrosio je dat niet maar al te vaak verteld?’

‘Ja, maar u heet Salvatore.’

‘Onzin! De naam Salvatore hebben anderen me gegeven, maar Bruno heb ik zelf gekozen. Dat is mijn naam... Brunettino,’ zegt hij zacht voor zich uit, genietend van de verkleinvorm, en bedenkt dat de sterren hem wel heel gunstig gezind zijn geweest dat Andrea deze naam heeft gekozen. Als hij de ondeugende blik van het jochie ziet, krijgt hij het gevoel dat het kind alles begrijpt. En waarom ook niet? Alles is mogelijk als je het geluk aan je zijde hebt.

Schuchter gaat hij met een vinger naar de wang van het kind. Hij kan zich niet herinneren ooit de huid van zo’n hummeltje te hebben aangeraakt. Zijn eigen kinderen nam hij hooguit wel eens op de arm als ze mooi aangekleed waren, om ze dan aan zijn vrienden te laten zien.

Gulzig als een arendsjong op het nest grijpt het jochie met zijn lichte knuistje de ruwe vinger en wil hem naar zijn mond brengen. De grootvader glimlacht verrukt: ‘Wat is dat boefje sterk.’ Tot zijn verbazing ontdekt hij dat het kind spieren en zenuwen heeft. ‘De wereld zit vol verrassingen,’ denkt hij.

De kleine laat zijn vinger los. Hij is zo gefascineerd door de oude man dat hij zich niet wil laten voeren.

‘Toe, schatje, eet nog wat,’ zegt zijn moeder en kijkt op haar horloge. ‘Voor je opa.’

Dit is echt een ochtend vol verrassingen: Andrea blijkt heel lief te kunnen klinken. Toch draait haar zoontje resoluut zijn hoofd weg. Opeens spuwt hij een hele gulp wittige vloeistof uit.

‘Is hij ziek?’ vraagt de grootvader ongerust.

‘Kom nou, vader,’ lacht Renato. ‘Dat is lucht, gewoon een boertje. Ziet u? Hij eet alweer. Alsof u zelf geen kinderen heeft gehad.’

‘Die heb ik inderdaad niet gehad,’ denkt zijn vader bij zichzelf, want hij beseft dat hij nog nooit heeft meegemaakt wat hij nu allemaal ziet. ‘Op het land hebben wij mannen geen kinderen. We hebben baby’s, met wie we lopen te pronken bij hun doopfeest, vooral als het jongetjes zijn, maar daarna verdwijnen ze naar de vrouwen. Ook al slapen ze in dezelfde kamer als wij en huilen ze, ze zijn het pakkie-an van de moeder. Later, wanneer ze door het huis kruipen, vinden we ze alleen maar lastig, ze tellen pas mee wanneer we ze de ezel aan het touw naar de drinkbak zien brengen of de kippen op het erf zien voeren. Dan beginnen we gesteld op ze te raken, maar alleen als ze niet bang zijn voor de ezel of de haan. En met dochters is het nog erger. Die krijg je als man pas wanneer ze elke maand gaan bloeden, en dan moet je van voren en van achteren ogen hebben om te zorgen dat ze hun eer niet verliezen. Jij bent hier de eerste zoon, Brunettino, jij bent het middelpunt, zelfs je ouders vergeten dat ze haast hebben.’

‘Wilt u hem even vasthouden?’

‘Nu meteen?’

Nog voordat de oude Roncone er ook maar bedacht op is, heeft hij hem al in zijn armen. Hij weegt bijna niets, maar het valt helemaal niet mee om hem vast te houden. ‘Madonna, hoe pak je zoiets vast?’

‘U moet hem wat hoger houden, zo.’ Ze zetten het kind goed. ‘Die armen wat losser, toe nou.’ Hij voelt zich een ontzettende kluns. ‘Zijn hoofdje op uw schouder.’ Zoals bij een dans, wang aan wang. ‘Zo kan hij een boertje laten, en hier, een doekje op uw vest zodat hij u niet onderspuugt. Niet huilen, schatje. Het is je opa, die dol op je is. Beweegt u maar een beetje naar voren en naar achteren, vader. Ja zo, ziet u dat hij al rustig wordt?’

Voorzichtig wiegt hij heen en weer. Andrea is al verdwenen. Renato gaat nu ook de kamer uit – de haast slaat weer toe – en de oude man is verbijsterder dan ooit tevoren. Wat een merkwaardig gevoel. Gelukkig ziet niemand uit het dorp hem, anders zouden ze hem vast uitlachen. Maar wat moet een man alleen in zo’n geval?

Hij gaat met zijn wang naar die van zijn kleinzoon, maar deze draait de zijne weg. Toch was de korte aanraking al genoeg om te voelen dat zijn huid zachter is dan die van een vrouw. En dan die onbeschrijfelijke geur die hem omhult: mild, melkachtig, lauw, met iets zoetzuurs van krachtige gisting, zoals de druivenpersen in de verte ruiken. Een fijne, weeïge geur, maar tegelijkertijd bedwelmend en overheersend.

Tot zijn eigen verbazing drukt hij het warme lijfje stevig tegen zich aan. Geschrokken houdt hij het kind vervolgens wat losser in zijn armen, bang dat het zal stikken, maar meteen verstevigt hij zijn greep alweer om te voorkomen dat het valt. Dit lammetje trilt niet, maar is net zo zwaar als het kindje Jezus op de schouders van de Heilige Christoffel, een van de weinige heiligen die hij wel mag, omdat hij groot en sterk was en door rivieren waadde.

Plotseling trappelt de kleine en raakt zijn grootvader zacht in de buik. Bijgelovig als hij is, bedenkt de oude man dat het precies de plek is waar Rusca hem altijd bijt. Zou de kleine dat ook al doorhebben? Snel draait hij zijn hoofd om het gezichtje goed te bekijken en raakt daarbij opnieuw de wang van het kind, dat meteen begint te jengelen, waarvan hij nog meer in de war raakt.

‘Dat komt door uw baard, meneer,’ zegt een onbekende stem, terwijl twee handen hem bevrijden van het hoopje dat bijna niets weegt. ‘Ik ben Anunziata, de werkster. Mevrouw en meneer zijn net de deur uit.’

Geroutineerd legt de vrouw het kind in zijn bedje.

‘Hij is moe. Hij valt vast zo in slaap. Als u het niet erg vindt, ga ik verder met schoonmaken.’

Er klopt iets niet. Natuurlijk, hoe kan het dat hij dat niet eerder heeft opgemerkt?

‘Slaapt de kleine hier?’ De vrouw knikt. ‘Ook ’s nachts? Maar...’ barst hij verontwaardigd uit, ‘slapen zulke kleine kinderen in Milaan dan niet bij hun ouders? Wie let er dan op ze?’

‘Dat deed men vroeger, toen ik nog kindermeisje was. Nu niet meer, de artsen zeggen dat ze in hun eigen kamer moeten slapen.’

‘Vreselijk! En als ze huilen, of als er iets met ze is?’

‘Op deze leeftijd heb je dat niet meer. Echt, er is niemand die beter voor een kind zorgt dan mevrouw. Ze meet hem, weegt hem, gaat met hem naar de beste dokter. En ze heeft een boek met allemaal plaatjes waarin alles wordt uitgelegd.’

‘Een boek,’ denkt de man schamper, terwijl de vrouw de kamer verlaat. ‘Als je daar al boeken voor nodig hebt, hoe zouden al die goede moeders die niet kunnen lezen hun kinderen dan grootgebracht hebben? Natuurlijk: ze voeden ze daarom juist beter op en houden ze lang genoeg bij zich.’

Hij kijkt naar het slaperige gezichtje en het knuistje dat de rand van de sprei stevig vasthoudt en onrustig op en neer schiet, en heeft met de kleine te doen. ‘Wat ligt hij daar hulpeloos.’ Hij gaat met zijn eigen hand langs zijn wang en inderdaad, zijn baard schuurt.

‘Arme ziel, de hele nacht alleen. Hij kan nog niet eens praten. En als ze hem nou niet horen huilen? En als hij nou opeens krampjes krijgt als er niemand bij hem is of hij stikt bijna door de deken? Of als hij gebeten wordt door een rat of een slang, zoals de oudste van Piccolitti? Goed, er zijn hier geen slangen, die kunnen in Milaan helemaal niet overleven, maar er kan van alles gebeuren. Het stikt hier vast van de heksen, die je aankijken met het boze oog. Arm jochie, helemaal in de steek gelaten.’

Hij staart naar het raadsel, dat in zijn bedje ligt te slapen. Na zoveel jaren, na drie eigen kinderen thuis en wie weet hoeveel nog bij anderen, heeft hij net zijn eerste zoon gekregen. En wat nu?

Opeens slaat Brunettino zijn ogen op en kijkt hem doordringend aan. ‘Zou hij mijn gedachten kunnen lezen? Onzin, maar dit mannetje...’ De donkere kijkers maken hem bang en hij kruipt in elkaar als voor de vinger van het noodlot. Dan zakken de oogleden van het kind langzaam dicht, terwijl er rond zijn mondje een glimlach speelt. Hij heeft vertrouwen gekregen in de man en slaapt rustig in.

Opgelucht haalt de grootvader adem. Hij kan er met zijn hoofd nog steeds niet bij dat Andrea van niets wist en toch uit zoveel namen uitgerekend deze heeft gekozen.

‘Dus jij bent Brunettino,’ fluistert hij. ‘En je zult al snel Bruno zijn.’