‘Wat is dit voor een plein?’ Verward kijkt de oude Roncone om zich heen.
‘Waar ben ik? Hoe ben ik hier terechtgekomen? Ik ben net uit een bus gestapt, ja, maar uit welke? Ik heb niet op het nummer gelet, ik was afgeleid... Waar ben ik van geschrokken tijdens de rit, dat ik zo plotseling ben uitgestapt? Er moet iets geweest zijn, mijn instinct laat me nooit in de steek. Ik werd vast en zeker gevolgd. Nu niet meer, anders had ik het wel gemerkt...’
‘Ik moet vooral rustig blijven. Allereerst, in welke stad ben ik? Ze sturen je ook naar zulke verschillende plekken! Ik kan het onmogelijk gaan vragen, dat zou achterdocht wekken. Ongetwijfeld ben ik hier voor een of andere missie. Of zou ik misschien gewoon toevallig door deze stad komen, terwijl ik op de vlucht ben, zoals zo vaak? Rustig, rustig, ik kom er wel achter, ik heb voor hetere vuren gestaan. Verdomme nog aan toe, dat komt natuurlijk door die smak die ik met mijn hoofd heb gemaakt toen ik bij Oldera in het ravijn sprong om aan de omsingeling te ontsnappen. Hoe lang is dat al niet geleden? Een maand of drie, maar ik heb er nog steeds last van.’
‘Nou ja, ik heb me vaker uit moeilijke situaties gered. Zoals in Oldera, waar ik als enige heb weten te ontkomen. Eens kijken of ik bij dat krantenstalletje misschien een aanwijzing zie. Wat vreemd, geen enkele krant bericht over de oorlog! Ach natuurlijk, dat is de censuur, nu ze aan het verliezen zijn. Eerst waren de voorpagina’s een en al grootspraak over de opmars die ze maakten, hun bombardementen en krijgsgevangenen. Nu doen ze er het zwijgen toe, maar daar zullen ze niets mee opschieten. Hé, wat zei die jongen toen hij voorbijliep met zijn meisje? “Ik ga niet weg uit Rome,” dat zei hij, “ik zit hier goed”... Rome dus. Wat kwam ik ook alweer doen in Rome? Ik kom er nog wel op. Eens zien of de naam van dit plein me wat zegt...’
Er komt een politieagent op de oude man afstappen, die de indruk wekt verdwaald te zijn.
‘Zoekt u iets? Kan ik u misschien helpen?’
‘Uitkijken nu. Ik kan het maar beter gewoon vragen, dat is het normaalst.’
‘Ja dank u, agent. Welk plein is dit?’
‘Piazza Lodovica.’
Als de agent de lichte verwarring in zijn ogen ziet, voegt hij eraan toe:
‘Waar wilt u heen?’
‘Denkt hij soms dat ik gek ben? Regel één: vertel ze nooit iets,’ flitst het door zijn hoofd.
‘Kan ik u helpen?’ dringt de agent aan, wiens vriendelijkheid zijn argwaan alleen maar versterkt.
‘Doet u geen moeite, dank u. Ik ken de weg in Rome.’
‘Rome?’ denkt de agent verbaasd en bekijkt de oude man wat beter. Hij ziet er niet uit als een misdadiger, ook al heeft hij wel iets agressiefs. Maar als hij denkt dat hij in Rome is, moet er iets mis zijn in zijn hoofd. Stel dat hij is ontsnapt uit een of andere inrichting? De klinieken zijn vlakbij, bij de Corso Porta Romana.
‘Scheelt er iets, beste man? Waar woont u?’
‘Waarom zou ik u dat moeten zeggen?’ klinkt het nors.
Vervelend genoeg blijven er wat voorbijgangers staan meeluisteren, waardoor de politieagent het gevoel krijgt dat hij zich moet laten gelden. Hij is jong en duldt geen provocaties, hij wil respect afdwingen. Resoluut antwoordt hij:
‘Omdat ik een gezagsdrager ben.’
‘Gaat dat broekie me nu een hoge borst opzetten, terwijl hij aan het front zou moeten zijn?’ vraagt Roncone zich af en schampert:
‘Een gezagsdrager? In dienst van welke regering?’
Even is de agent van zijn stuk gebracht, maar raakt dan geïrriteerd en stelt nog meer vragen. De kring nieuwsgierigen wordt alsmaar groter, en uiteindelijk besluit de politieman hem mee te nemen naar een telefooncel om zijn superieuren om raad te vragen. De oude Roncone waagt het niet om het op een lopen te zetten, want dat zou hem alleen maar verraden, en bovendien is hij nogal verzwakt doordat hij laatst zoveel bloed heeft verloren.
‘Ik doe gewoon of ik gek ben,’ besluit hij terwijl ze op een surveillancewagen staan te wachten. ‘Makkelijk zat, de mensen hier in Rome denken toch dat iedereen van buiten de stad dom is. De Romeinen ja, ook al blijft die agent maar zeggen dat dit Milaan is om mij in de war te brengen zodat ik zal doorslaan. Maar van mij komen ze niets te weten, en nu al helemaal niet meer,’ denkt hij tevreden, omdat hij het bewijsmateriaal heeft vernietigd. Toen de agent net stond te bellen, heeft hij ongezien zijn legitimatiebewijs in een put gegooid.
Vandaar dat ze dat dan ook niet kunnen vinden wanneer hij even later op het politiebureau weigert zijn naam te zeggen, en ze zijn portefeuille doorzoeken. Helaas heeft hij niet het geduld om te blijven doen alsof hij gek is, want de beambte die hem ondervraagt is zo zelfingenomen dat hij hem op de zenuwen werkt.
‘Mij maak je niets wijs, fascistische verrader...’ flapt hij er ten slotte uit. ‘Verrader, ja, al heb je een Italiaans uniform aan. Vooruit, ga je baas maar op de hoogte stellen, die Duitser, die zich daarbinnen vestopt. Laat hem maar tevoorschijn komen! Zelfs jullie van de Gestapo krijgen mij niet aan het praten!’
‘Hij is duidelijk geestelijk niet in orde,’ denkt de beambte. ‘Of zou hij maar doen alsof, om iets ernstigers te verhullen?’ Hij laat de man naar een wachtruimte brengen en overlegt met de klerk die het rapport heeft getypt, want de hoofdcommissaris is net de deur uit. Wat moeten ze doen? Zoals altijd maar beginnen de psychiatrische inrichtingen, klinieken en ziekenhuizen op te bellen?
‘Wacht, chef! Zouden we niet iets te weten komen via deze professor Buoncontoni?’ oppert de klerk, die het visitekaartje heeft gevonden in Roncone’s portefeuille. ‘Etnoloog’, staat er, misschien is dat de specialist die hem behandelt.’
Gelukkig is de professor thuis. Aan de hand van de beschrijving weet hij al snel dat het de oude Roncone is. Nee, het is geen misdadiger en ook geen simulant, ja, hij heeft wel een geheugenstoornis. Waar hij woont kan hij niet zeggen, maar dat weet Valerio Ferlini, de zoon van de advocaat, en hij geeft hun zijn telefoonnummer. Mochten ze de familie van de oude Roncone niet kunnen vinden, dan is de professor bereid hem zelf op te halen op het politiebureau en zich over hem te ontfermen.
Dankzij Valerio lukt het de beambte eindelijk om Renato te pakken te krijgen in de fabriek en hem te vragen zo snel mogelijk te komen. Ondertussen geven ze de oude Roncone een kop koffie en koekjes. De naam Domenico Ferlini, de topadvocaat, weegt zwaar bij de politiebeambten, en diens zoon nam het meteen op voor de opgepakte man.
‘Dat is alleen maar om me te vermurwen’, denkt Roncone als hij het dienblad op de tafel ziet, en vraagt zich af of ze misschien iets in zijn koffie hebben gedaan. Uiteindelijk besluit hij het toch op te drinken. ‘Zo slim zijn deze lui niet. Het is de aloude truc: eerst hoffelijk doen, dan klappen uitdelen. Het enige wat me dwarszit, is dat ik de nacht hier moet doorbrengen. Ergens heb ik het gevoel dat ik mijn missie ’s nachts moet uitvoeren. Ja, ik weet het zeker, op een nacht, maar welke? Als ze me hier vasthouden, kan ik niets doen. Kon ik het me maar herinneren! In ieder geval staat wel vast dat ik ben verraden, ja, want ik heb niets gedaan wat achterdocht kon wekken. Het is vast de arts geweest, omdat ik me niet wilde laten evacueren. Nee, ik weet het al, die spionne heeft me verlinkt! Precies, de Duitse spionne, die met die dikke tieten! Die was binnengekomen met als smoes dat ze moest... Wat was het ook alweer? O ja, dat ze moest oppassen op... op Brunettino!’
Door het toverwoord is alle verwarring in één keer verdwenen en heeft hij zijn gedachten weer op een rij. Dat is zijn nachtelijke missie: de kleine beschermen! Dan moet hij hier dus weg, en snel ook, want hij ziet door het raam dat de lentedag al ten einde loopt.
Hij staat op, zet zijn hoed op en klopt op de deur. Omdat niemand opendoet, roept hij:
‘Doe open, alstublieft, ik weet het alweer, ik herinner het me nu, ik zal alles zeggen! Doe open, ik heet Salvatore Roncone, ik woon bij mijn zoon, aan de Viale Piave, en professor Buoncontoni kent me! En senator Zambrini ook, Zambrini! Doe alstublieft open, ik ben...’
De deur zwaait open, en daar verschijnt ineens Renato, die zijn vader omhelst. Een agent blijft in de deuropening staan wachten.
‘Alles in orde, vader?’
‘Natuurlijk! Je gaat me niet vertellen dat je geschrokken bent. Er is niets aan de hand,’ bromt hij kordaat en tegelijkertijd geroerd. ‘Mij gebeurt niet zo snel wat. Die lui hier zien gewoon overal spoken en laten zich graag gelden. Maar ze hadden me hoe dan ook moeten laten gaan.’
De agent trekt zich discreet terug. Zonder in te gaan op de opmerkingen, reikt Renato zijn vader de portefeuille aan, die ze hem zojuist hebben teruggegeven. Op weg naar buiten maakt hij nogmaals excuses bij de politiebeambte, die hem voordat ze hem zijn vader wilden meegeven heeft terechtgewezen omdat hij zo onachtzaam is geweest met een geesteszieke, die hij bovendien zonder papieren de deur uit heeft laten gaan. Gelukkig kon dankzij de naam Ferlini, die er slechts zijdelings mee te maken heeft, de zaak snel worden opgelost.
Samen gaan ze naar buiten. De agent die de deur voor ze openhield zegt tegen zijn meerdere:
‘Heeft u dat gehoord? Blijkbaar is hij ook bevriend met senator Zambrini. Hij zag er anders helemaal niet uit als een belangrijk man.’
‘Zijn en schijn is twee,’ zegt zijn meerdere op gewichtige toon. ‘Die man is stapelgek, voor hetzelfde geld had hij gezegd dat hij de zoon van de paus is. De figuren die we hier binnen krijgen, moet je nooit zomaar geloven.’
Op weg naar huis praat Renato alleen maar over koetjes en kalfjes, uit angst dat zijn vader nog somberder wordt. Maar hij vergist zich: zijn vader is helemaal niet in mineur, integendeel. Hij zit te genieten van zijn triomf, want het is hem weer eens gelukt weg te komen uit een politiebureau zonder zich klein te laten krijgen. Geen woord hebben ze uit hem gekregen en, veel belangrijker, de veiligheid van de kleine is gegarandeerd want vannacht is hij weer bij hem in hun nieuwe, vooruitgeschoven stelling om hem te beschermen tegen alle gevaar.