3
De hel is voor kinderen
Als kind leerde ik krachten te verdragen waarover ik geen controle had. Mijn moeder baarde mij toen ze zestien was – een kind dat een kind kreeg –, op 8 november 1961 in een kliniek die gratis zorg bood in Boynton Beach, Florida. Een gewoon ziekenhuis kon ze niet betalen. Ik werd twee maanden te vroeg geboren, had lichtbruine ogen en zwart haar en woog nog geen anderhalve kilo. De kliniek was zo arm dat ze geen couveuse hadden voor zo’n kleine baby. Ik was veel te klein voor een draagzak, dus nam mijn moeder me in een schoenendoos mee naar huis. Omdat de wieg thuis te groot was, haalde ze een laatje uit een van de kasten, legde er dekens in en liet me daarin slapen.
Mijn moeder, Millie Kirkman, had Schotse voorouders en was zo koppig als een ezel. Ze toonde nooit emoties en stond weinig flexibel in het leven. Ze werkte iedere dag keihard in een naaiatelier om mijn zussen en mij te onderhouden. Waarschijnlijk heb ik mijn koppigheid, mijn gewoonte om nooit maar dan ook nooit op te geven als ik dacht dat ik gelijk had, van haar geërfd. Later, toen ik negen was, vertelde ze me dat Ben Wilbanks, mijn biologische vader, ons in de steek had gelaten. Ik haatte hem.
De vroegste jeugdherinnering die ik heb, is dat ik op mijn vierde – we woonden in West Palm Beach, Florida – midden in de nacht werd gewekt door een boom van een kerel die naar drank rook. Hij heette Leon en was de nieuwe vriend van mijn moeder. Ze had hem ontmoet in het truckerscafé waar ze als serveerster werkte.
Ze waren net teruggekomen van een afspraakje. Leon sleurde me uit het stapelbed en stelde vragen over iets wat ik die dag had misdaan. Toen begon hij me in mijn gezicht te slaan, net zo lang tot ik mijn eigen bloed proefde. Dat was Leons manier om mijn moeder te helpen haar zoon op het goede pad te houden.
Dit was nog maar het begin. Het gebeurde niet alleen midden in de nacht. Als Leon bij ons was, nam hij de taak op zich mij te straffen. Ik zag met angst en beven – letterlijk – mijn moeders volgende afspraakje tegemoet. Mijn hart ging zo tekeer dat ik het gevoel had dat het zou exploderen. Hoe erg zou het dit keer worden? Soms gaf Leon me een pak slaag als hij mijn moeder kwam ophalen, terwijl zij zich klaarmaakte, soms als ze thuiskwamen – daar was hij niet kieskeurig in.
Op een dag liep ik weg na de kleuterschool. Ik nam met opzet de verkeerde bus. Ik laat me niet meer slaan. Ik ga weg, dacht ik. De bus bracht me ver buiten de stad – ik had geen idee waar ik was. Er zaten nog maar een paar kinderen in de bus. Hij stopte. Een van de kinderen stond op. Ik liep achter hem aan. De jongen liep over het zandweggetje naar zijn huis. Ik wist niet wat ik moest doen – als vijfjarige had ik niet zo goed over mijn actie nagedacht. Ik liep over de zandweg tot ik bij het huis aan het einde kwam. En daar bleef ik wat rondhangen; ik wist niet wat ik moest doen, behalve wegblijven van de hoofdweg.
Na een paar uur kwamen een man en een vrouw thuis en zagen mij op de veranda achter het huis zitten, waar ik niet kon worden gezien vanaf de weg. De vrouw vroeg: ‘Hoe heet je?’
‘Howard.’
‘Je zult wel honger hebben.’ Ze namen me mee naar binnen en gaven me te eten.
Later zei de vrouw: ‘Weet je, we moeten je ouders te pakken zien te krijgen, en zorgen dat je weer thuis komt.’
‘Nee, nee,’ zei ik. ‘Bel alstublieft niet mijn moeder. Kan ik niet hier komen wonen?’
Ze lachten.
Ik wist niet wat er zo grappig was, maar ik vertelde niet wat er aan de hand was. ‘Nee, niet mijn moeder bellen. Mag ik alstublieft hier wonen?’
‘Nee, lieverd. Je begrijpt het niet. Waarschijnlijk is je moeder dodelijk ongerust. Wat is jullie telefoonnummer?’ Dat wist ik echt niet.
‘Waar woon je?’
Ik probeerde ze uit te leggen hoe je vanaf daar naar mijn huis in Lake Worth, Florida, moest komen, maar de bus had zo’n kronkelende, bochtige route afgelegd, dat ik het me niet herinnerde. Uiteindelijk brachten ze me terug naar school, waar mijn tante naar me aan het zoeken was.
Mijn ontsnappingsplan was mislukt. Ik loog tegen mijn moeder en zei dat ik per ongeluk in de verkeerde bus was gestapt.
Ongeveer twee jaar later trouwde mijn moeder met Leon.
Kort daarop verhuisden we naar Screven, Georgia. Daar gingen we naar de rechter. In de auto zei mijn moeder: ‘Als we bij de rechter zijn, zal hij je vragen of je wilt dat Mr. Leon je papa wordt, en dan moet je ja zeggen.’ Leon was de laatste persoon ter wereld die ik in mijn leven wilde, maar ik wist heel goed dat ik maar beter ja kon zeggen, want als ik dat niet deed, zou hij me waarschijnlijk vermoorden als we thuis waren. Dus deed ik mijn plicht.
De volgende dag zeiden mijn ouders voordat ik naar school ging: ‘Op school moet je iedereen vertellen dat je niet meer Wilbanks heet maar Wasdin.’ En dat deed ik.
Nu was ik een geadopteerd kind en zag ik Leon iedere dag. Als een leeuw een leeuwin met welpjes verovert, doodt hij de jongen. Leon doodde mij niet, maar ik moest boeten voor alles wat ik niet helemaal vlekkeloos deed. En soms moest ik ook boeten als ik iets wel vlekkeloos deed.
We hadden pecannotenbomen in de tuin en het was mijn taak de noten te plukken. Leon was vrachtwagenchauffeur en als hij bij thuiskomst ook maar één pecannoot onder zijn wielen hoorde kraken, moest ik het bezuren. Het maakte niet uit of die noten waren gevallen nadat ik ze had opgeraapt. Had ik maar vlijtiger moeten zijn. Als ik uit school kwam, moest ik meteen op mijn bed gaan liggen, zodat Leon mij er genadeloos van langs kon geven met zijn riem.
Als ik de volgende dag op school naar de wc ging, moest ik mijn onderbroek lostrekken van de bloedkorsten op mijn billen. Ik werd nooit boos op God, maar vroeg Hem soms wel om hulp: ‘God, wilt u alstublieft Leon doodmaken?’
Op een gegeven moment voelde ik geen angst meer als de riem van die 100 kilo zware kerel over mijn onderrug, billen en benen striemde. Rustig blijven. Niet trillen. Dat maakt het niet beter of erger. Gewoon laten gebeuren, dacht ik. Ik kon me volledig afsluiten voor de wereld en de pijn als ik daar op bed lag. Maar dat zombieachtige gedrag maakte Leon alleen maar nog bozer.
Mijn eerste missie als sniper volbracht ik toen ik zeven was, vlak na Kerstmis. De pestkop van mijn school, Gary, een jongen van tien die groot was voor zijn leeftijd, had een van mijn vriendjes in elkaar geslagen. Die middag riep ik vier vrienden bij elkaar. We wisten dat Gary te groot was om hem met conventionele middelen te lijf te gaan, maar de meesten van ons hadden voor Kerstmis een windbuks gekregen. ‘Morgenochtend nemen we onze geweren mee naar school,’ zei ik. ‘We wachten hem op in de boom aan de rand van het schoolplein en pakken hem als hij eraan komt.’ Gary moest over een smal pad lopen, dat als een natuurlijke flessenhals werkte. De volgende dag zaten we klaar. Tactisch gezien waren we in het voordeel: we waren met meer, we hadden meer vuurkracht en we hadden een hoger gelegen stelling. Toen Gary binnen bereik kwam, kreeg hij de volle laag. Je zou verwachten dat hij na het eerste schot wegrende, maar dat deed hij niet. Hij bleef staan en begon te schreeuwen en naar zijn schouders, rug en hoofd te grijpen alsof hij werd aangevallen door een zwerm bijen. We bleven maar schieten. Mevrouw Waters, een van de leraren, kwam naar ons toe gerend en schreeuwde moord en brand. Een andere leraar riep dat we naar beneden moesten komen. Gary lag nu opgerold op de grond te huilen en te hyperventileren. Ik had medelijden met hem, want er stroomde bloed uit zijn hoofd op de plek waar de meeste kogeltjes hem hadden geraakt, maar ik vond ook dat hij het had verdiend, omdat hij een dag eerder mijn vriendje in elkaar had geslagen. Gary’s shirt kleefde aan zijn rug. Een leraar pakte zijn zakdoek en veegde daarmee Gary’s gezicht schoon.
We moesten bij het schoolhoofd komen. Onze wijkagent was er ook en deed zijn best niet te lachen. Ik legde uit: ‘Hij is groter dan wij allemaal en gisteren heeft hij Chris in elkaar geslagen.’ Ik begreep niet wat we verkeerd hadden gedaan. Ze namen onze geweren in beslag en belden onze ouders. Natuurlijk kreeg ik van mijn vader de volle laag toen ik thuiskwam.
Toen ik jaren later bij de marine, voordat ik een SEAL werd, tijdens een verlof naar huis ging, zat ik in een vrachtwagen met Gary die voor mijn vader werkte. Gary vroeg: ‘Herinner je je nog dat jullie me met die windbuksen beschoten?’
Ik schaamde me. ‘Ja, dat herinner ik me nog. Tja, we waren kinderen.’
‘Nee, nee, het geeft niet.’ Hij wees naar zijn linkerschouder. ‘Moet je voelen.’
Ik raakte zijn linkerschouder aan – en voelde een kogeltje onder zijn huid.
‘Af en toe komt er een naar buiten,’ zei hij op zakelijke toon. ‘Soms komen ze uit mijn hoofdhuid. Soms uit mijn schouder.’
‘O, kerel, het spijt me.’
Later lachten we erom bij een biertje.
Toen ik acht was, keerde ik met Leon en een paar anderen terug naar Florida om groenten en fruit te verkopen vanuit de achterbak van onze truck. Ik deed de verkoop en een drankzuchtige redneck, die Ralph Miller heette, zat achter het stuur. Hij stopte vaak bij een drankwinkel. ‘Ik haal even wat tomatensap. Hou jij niet van tomatensap?’
‘Ik geloof het wel.’
Dan kocht hij een blikje tomatensap voor mij. Later kocht hij Mott’s Clamato, een lichte, pikante tomatensap met uien, selderij, kruiden en een druppeltje oestersaus. Ralph dronk hetzelfde.
Op een keer gluurde ik vanuit de laadbak de cabine in. Ralph maakte zijn gulp open en haalde een fles wodka tevoorschijn waarvan hij een scheut in zijn drankje goot. Waarom doet hij dat nou? Zo verpest-ie die lekkere Clamato, dacht ik.
We reden met onze meloenen door de gevaarlijkste buurten. Toen we een keer stopten in het stadje Dania, kwamen twee kerels naar de truck om te vragen hoe duur onze spullen waren. Een van hen pakte een watermeloen, legde hem in zijn auto en liep naar de bestuurdersplaats alsof hij Ralph wilde betalen.
Pang!
Ik draaide me om en zag dat de man Ralph onder vuur hield met een .38-revolver. Ralphs been bloedde. Trillend gaf hij de man zijn portefeuille.
De man met het pistool zei: ‘Je had niet gedacht dat ik echt zou schieten, hè?’
Ik wilde uit de bak springen.
Het maatje van de schutter zei: ‘Blijf waar je bent.’
De schutter richtte zijn pistool op mij.
Ik sprong aan de passagierszijde uit de laadbak en ging ervandoor, in de verwachting dat ik ieder moment door een kogel geraakt kon worden. Ik rende zo snel dat mijn favoriete strooien cowboyhoed, die ik in de koopjeswinkel Grandma Beulah had gekocht, van mijn hoofd vloog. Een fractie van een seconde overwoog ik terug te rennen om mijn hoed te pakken, maar ik deed het niet. Als ik terugga, schiet-ie me neer, schoot het door mijn hoofd.
Ik rende een paar blokken om en toen ik terugkwam, zag ik dat Ralph naar een telefooncel was gereden die voor een supermarkt stond. Ik was zo blij dat hij nog leefde. Ralph belde een ambulance.
De politie arriveerde iets eerder dan de ambulance. Ik luisterde mee toen de agenten Ralph ondervroegen en hoorde dat hij de boeven zijn geld had aangeboden, maar had geweigerd zijn portefeuille af te staan. Daarom hadden ze geschoten.
Terwijl Ralph naar het ziekenhuis werd gebracht, waar hij zou worden geopereerd, namen de agenten mij mee naar het politiebureau van Dania. De rechercheurs ondervroegen me, brachten me terug naar de plek waar het was gebeurd en vroegen me te vertellen hoe de overval precies in zijn werk was gegaan. Ze hadden een verdachte opgepakt, maar beseften dat ik te jong en te geschokt was om een betrouwbare getuigenis af te leggen.
Dat was de eerste keer dat ik met zulke professioneel opererende mannen te maken kreeg. Ze namen alle tijd voor mij, vertelden hoe het was om agent te zijn en legden uit wat ze hadden moeten doen om agent te worden. Ik stond versteld. Een rechercheur van de drugsbestrijding liet me alle soorten drugs zien die ze van straat hadden gehaald. Ze gaven me een rondleiding door het politiebureau, en de ambulancemedewerkers ernaast lieten me hun pand zien. Wauw, wat spannend! Ik mocht van de ambulancemedewerkers zelfs langs de paal naar beneden glijden. Ik zou ze nooit meer vergeten.
Die avond hadden ze nog steeds mijn vader niet te pakken gekregen, dus nam een van de rechercheurs me mee naar zijn huis, waar ik mocht blijven slapen. Zijn vrouw vroeg: ‘Heb je al iets gegeten?’
Sinds het ontbijt had ik niets meer gegeten. ‘Nee, mevrouw.’
‘Heb je honger?’
‘Een beetje wel.’
‘Oké, dan maak ik iets voor je klaar.’
De rechercheur zei: ‘We hebben hem vanmiddag meegenomen naar het bureau, maar niemand heeft eraan gedacht hem iets te eten te geven.’
‘Je ziet toch dat hij nog in de groei is?’ Ze gaf me een bord eten en ik schrokte alles naar binnen. Misschien kan ik voortaan bij deze mensen wonen, dacht ik.
Na het eten viel ik in slaap. De volgende ochtend werd ik om vijf uur gewekt. De rechercheur bracht me naar het politiebureau waar pa en zijn broer, oom Carroll, op me stonden te wachten.
Ze waren samen eigenaar van een watermeloenveld waar ik na schooltijd en in de zomer werkte. Werk was het enige wat hen interesseerde. Als ze niet op de boerderij werkten, waren ze op weg in hun trucks. Nu ik een bijdrage leverde aan het onderhoud van het gezin, werd de relatie met mijn vader, die was gestopt met drinken, beter.
In South Georgia, waar de temperatuur boven de 38 graden kwam en de vochtigheidsgraad bijna 100 procent is, sneed ik de bijna 15 kilo wegende meloenen van de takken, legde ze op een rij om ze naar de weg te gooien en stapelde ze vervolgens in de laadbak. Een van de oudere jongens reed de truck naar de oplegger van een 18-wieler en ik hielp de watermeloenen over te laden. Als we duizenden meloenen hadden geladen, reed ik vroeg in de ochtend met de truck mee naar Columbia, South Carolina, om ze uit te laden voor de verkoop. Ik kon ongeveer twee uur slapen voordat we weer terugreden.
Als we een paar uur over hadden, ging we soms met het hele gezin picknicken. Op een van die picknicks leerde ik mezelf zwemmen in het traag stromende water van de Little Satilla. Ik wist niets van zwemtechniek, maar ik voelde me thuis in het water. We gingen daar soms in het weekend naartoe om te zwemmen en te vissen naar forelbaars, roodborstzonnebaars en zonnebaars.
Als het werk op het watermeloenveld erop zat, ging ik met de rest van de ploeg zwemmen in het zwarte water van Lake Grace. Door al het tanninezuur uit de dennenbomen en andere begroeiing is zowel de Little Satilla als Lake Grace op sommige dagen zo zwart dat je je eigen voeten niet eens kunt zien als je in het water ligt. In de zomer jagen libellen er op muggen. Uit het omringende bos hoor je getjirp van eekhoorns, gekwaak van eenden en gekakel van kalkoenen. Dat donkere water heeft een mysterieuze schoonheid.
Toen ik dertien of veertien was, had ik de leiding over de werkploeg op het veld. Vanuit de stadswijk waar de blanken woonden, reed ik naar de Quarters, de achterbuurt waar de zwarten woonden. Onderweg pikte ik de vijftien tot twintig mensen op die die dag op het veld werkten. Ik verdeelde de taken en ging zelf ook aan het werk, ook al waren zij bijna twee keer zo groot als ik.
Op een dag hielden we een wedstrijd: wie het verst onder water kon zwemmen vanaf de pier in Lake Grace. Dankzij onze familiepicknicks had ik veel kunnen oefenen. Terwijl ik onder het oppervlak van het donkerbruine water zwom, slikte ik met mijn mond dicht en liet wat lucht ontsnappen. Toen ik boven kwam, zei iemand: ‘Dat waren zeker scheten! Ik geloof er niets van dat je zoveel lucht in je longen had.’ Dit soort momenten was zeldzaam. Het waren de enige momenten waarop ik echt kon ontspannen en genieten. Soms legden we ’s avonds een vuur aan en praatten tot diep in de nacht.
Pa vond het niet erg als we een paar uur gingen zwemmen of vissen, maar we gingen nooit jagen. Mijn vader liet me af en toe schieten met zijn pistool, maar jagen duurde een hele dag en dan zou er te veel werktijd verloren gaan. Alles draaide om werk. Als ik een fout maakte of niet hard genoeg werkte, kreeg ik klappen van hem.
In een van de eerste jaren op de middelbare school blesseerde ik mijn been bij een potje football tijdens de sportles. Een van de coaches zei: ‘Laat me even naar je heup kijken.’ Hij trok mijn broek omlaag om mijn rechterheup te onderzoeken. Hij zag de bloederige massa die zich uitstrekte van mijn onderrug tot mijn bovenbenen, waar mijn vader me voor het laatst had geslagen. De coach hapte naar adem. ‘O mijn god…’ Nadat hij mijn heup had onderzocht, trok hij mijn broek omhoog en hij heeft er nooit meer met een woord over gerept. Wat zich achter de voordeur afspeelde, bleef in die tijd achter de voordeur. Ik weet nog hoe erg ik me schaamde dat iemand mijn geheim had ontdekt.
Ondanks alles hield ik van mijn ouders. Het was niet helemaal hun schuld dat ze geen opleiding hadden gehad en niet wisten hoe ze hun kinderen moesten opvoeden. Het kostte ze al genoeg moeite om eten op tafel te krijgen en hun vier kinderen te kleden. In de behoeftepiramide van Maslow bereikten wij nooit het punt van zelfontplooiing, omdat we onderaan bleven steken: we besteedden al onze energie aan de basisbehoeften voeding en kleding. Mijn ouders vloekten en scholden bijna nooit. Het waren godvruchtige mensen. Mijn moeder nam mijn zussen en mij iedere zondag mee naar de kerk. Ze vonden dat er niets mis was met hun opvoedmethoden.
Omdat ik de oudste was, verwachtte pa dat ik voor mijn zussen Rebecca, Tammy en Sue Anne zorgde. Tammy was altijd de lastpak en ruziezoeker met de grote mond. Vanaf het moment dat ze naar school ging, moest ik haar zo vaak te hulp komen nadat ze er weer eens iets had uitgeflapt, dat ik de tel ben kwijtgeraakt. Toen ik nog op de basisschool zat, had ze een keer een middelbare scholier een grote bek gegeven. De jongen gaf mij een pak rammel; ik hield er twee blauwe ogen, een gebroken neus en een afgebroken tand aan over. Toen ik thuiskwam, was mijn vader zo trots als een pauw. Het deed er niet toe dat Tammy iets doms had gedaan en een gevecht had uitgelokt. Ik zag eruit alsof er een vrachtwagen over me heen was gereden. Maar hoe erg dat joch me ook in elkaar had geslagen, als ik niet voor mijn zus was opgekomen, had mijn vader me nog veel harder aangepakt.
In de zomer na mijn derde jaar op de middelbare school, toen ik zeventien was, keerde ik op een middag terug na een dag werken op het veld, nam een douche en ging in de woonkamer zitten met alleen een korte broek aan. Even later kwam Tammy huilend binnen.
Mijn haar was nog nat van het douchen. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Mijn hoofd doet pijn.’
‘Je hoofd doet pijn? Hoe bedoel je?’
‘Voel maar.’
Ik voelde aan haar hoofd. Er zat een bult op haar kruin.
‘We waren aan het volleyballen bij de kerk. Toen ik de bal smashte, pakte Timmy hem op en gooide hem naar me toe. Dus gooide ik hem terug. Hij pakte me beet, klemde mijn hoofd vast en begon te stompen.’
Ik ging door het lint. Het werd rood voor mijn ogen. Alsof ik bezeten was. Ik stormde het huis uit, sprong de veranda af, over het hek en rende naar de First Baptist Church, een blok verderop. Er kwamen kinderen en ouders uit de kerk – de zomerbijbelcursus was afgelopen. Bij de uitgang stonden diakens. Daar was Timmy, de jongen die mijn kleine zusje pijn had gedaan, een jongen van mijn leeftijd.
Net voordat ik bij hem was, draaide hij zich om. ‘Howard, we moeten even praten.’
‘O nee, dat hoeven we helemaal niet, klootzak.’ Ik sloeg hem recht op zijn gezicht en hij viel op de grond. Ik sprong boven op hem, pinde zijn bovenlichaam vast en stompte hem al vloekend en tierend halfdood. Het enige wat ik zag was mijn huilende zusje met een bult op haar hoofd.
Een van de diakens probeerde me van hem af te trekken, maar ik was zeventien en had mijn hele leven als een paard gewerkt. Er waren nog een paar extra diakens nodig om hem te bevrijden.
Broeder Ron verscheen in mijn blikveld. ‘Hou op, Howard.’ Ik vertrouwde broeder Ron en keek tegen hem op. Hij was een soort beroemdheid in onze stad. Ik stopte; broeder Ron had de duivel uitgedreven.
Helaas was het incident het begin van een vete. Timmy’s vader was lichtelijk psychopathisch en mijn vader was een driftkop die voor niemand bang was.
De psychopaat reed naar mijn huis.
Mijn vader kwam hem al tegemoet.
‘Als ik die bastaardzoon van je ergens tegenkom, weet ik niet zo zeker of je hem nog terugziet,’ zei de psychopaat.
Pa ging naar binnen en pakte een geweer. Toen hij weer naar buiten liep, vond hij mijn opa op zijn pad, samen met broeder Ron. Pa stond op het punt een lading grove hagel in de kont van de psychopaat te jagen. Opa en broeder Ron wisten hem tot bedaren te brengen.
De weken daarop was ik als de dood en keek ik steeds over mijn schouder om te zien of er geen volwassen man achter me aan zat. Timmy had twee broers. Ik verzamelde mijn groepje vrienden om me heen als bescherming en ging nergens meer alleen naartoe.
Broeder Ron riep mijn vader en de psychopaat bijeen om alles vredig uit te praten. Naar nu bleek, was het niet helemaal gegaan zoals mijn bijdehante zus had gezegd. Tammy had iets uitgehaald bij Timmy, waarna hij haar alleen maar in een speelse hoofdgreep had genomen en met zijn knokkels over haar hoofd had gewreven. In mijn verbeelding had de bult er groter uitgezien dan hij was. Onze vaders kwamen overeen het te laten rusten.
Nu zat ik pas echt in de nesten.
Maar pa zei: ‘Weet je, ik had precies hetzelfde gedaan, hoewel ik misschien niet zo hard had gevloekt als jij op het plein van de kerk.’
Dat droeg ik als een eremedaille. Mijn vader had veel tekortkomingen, maar de bescherming van zijn gezin stond bij hem voorop, en ik had respect voor zijn wens ons te beschermen.
Broeder Ron was de lijm die de gemeenschap bijeenhield, en de gemeenschap maakte mij tot wie ik was.
Naast broeder Ron was er nog een man die belangrijk voor me was, oom Carroll, pa’s oudere broer. Oom Carroll was niet zo’n heethoofd. Hij had nauwelijks scholing, maar was wel intelligent – vooral in de omgang met mensen. Oom Carroll had overal vrienden. Hij was degene die me leerde een truck te besturen, want Leon was daar te ongeduldig voor; die werd boos zodra ik een fout maakte, of het nu ging om watermeloenen plukken, autorijden of wat dan ook. Oom Carroll nam juist de tijd om alles uit te leggen. Toen hij me leerde een 18-wieler te besturen, zei hij: ‘Howard, je hebt te vroeg geschakeld. Dat moet je pas bij een hoger toerental doen. Schakel nu maar eerst terug en dan weer omhoog…’ Van oom Carroll leerde ik ook wat sociale vaardigheden. Als Leon en ik in een truck van West Palm Beach, Florida, naar Screven, Georgia, reden – een rit van acht uur – praatten we nauwelijks. Gesprekken voerden we niet. Soms zei hij iets als: ‘Moet je naar de wc?’ Andere onderwerpen dan plaspauzes en of we iets zouden gaan eten, kwamen niet ter sprake. Ma en pa leerden ons: ‘Kinderen moet je zien maar niet horen.’ En dat was geen loze praat. Als we in het openbaar iets zeiden zonder dat iemand ons iets vroeg, wisten we dat we thuis de wind van voren zouden krijgen. Oom Carroll was de enige die ooit genegenheid toonde. Zo nu en dan legde hij zijn arm om mijn schouder als hij wist dat Leon het weer eens op me gemunt had. Hij gaf morele steun en had af en toe zelfs een vriendelijk woord voor me klaar. Met alles wat ik te verduren had, was de steun van oom Carroll van onschatbare waarde. Als wij samen in de truck onderweg waren, stopten we altijd bij een restaurant om te ontbijten en te lunchen. Leon kocht altijd salami en kaas bij een supermarkt, zodat we tijdens het rijden een broodje klaar konden maken – Leon wilde altijd maar door. Het mooiste was dat oom Carroll mij stimuleerde. Hij was net zo belangrijk voor mij als broeder Ron, misschien wel nog belangrijker. Zonder hen zouden er allerlei sombere gedachten in mijn hoofd zijn opgekomen – waarschijnlijk aan zelfmoord.
Op de middelbare school nam ik fanatiek deel aan het JROTC (Junior Reserve Officer Training Corps), het militaire vormingsprogramma van de luchtmacht. Ik was gek op het JROTC, met zijn discipline, structuur en mooie uniform, en ik kreeg altijd leidinggevende functies: officier, commandant vaandelwacht. Het hield me van de straat en gaf me iets waarin ik kon uitblinken. Ik merkte ook dat ik goed was in leidinggeven.
Maar op het gebied van meisjes was ik een laatbloeier. In oktober, een maand voordat ik achttien werd, vroeg ik aan een vriend: ‘Hoe werkt dat eigenlijk met dat tongzoenen? Hoe doe je dat?’
‘Howard, je buigt je gewoon voorover, legt je mond op die van haar, steekt je tong naar binnen en de rest wijst zich vanzelf.’
Ik moest iemand vinden om mee te nemen naar het militaire bal van het JROTC. Mijn maatje bij JROTC had een zus die Dianne heette; iedereen noemde haar Dee Dee. Ik had nooit veel aandacht aan haar besteed, maar nu bedacht ik dat ze misschien wel met mij mee wilde naar het bal. Bang en met het schaamrood op de kaken vroeg ik haar: ‘Wil je met mij naar het militaire bal?’
‘Ja,’ zei ze.
Toen het bal voorbij was, zei Dee Dee: ‘Laten we naar de Ghost Light gaan.’ We gingen naar deze plek, waar alle stelletjes naartoe gingen om te vrijen – en waar volgens de legende de geest van een oude, onthoofde spoorwegwerker over de rails loopt te zoeken met zijn lantaarn.
Toen we de auto parkeerden, verstijfde ik. Wanneer moet ik mijn lippen op die van haar drukken? Wat betekent ‘steek je tong naar binnen en dan wijst de rest zich vanzelf’ eigenlijk? Moet ik rondjes draaien? Wat moet ik in godsnaam doen, spookte het door mijn hoofd. En door al die malende gedachten verging mij de lust. Ik keerde me naar Dee Dee om te zeggen: ‘Laten we maar naar huis gaan,’ maar zij had de aanval al ingezet en drukte haar gezicht op het mijne. Ze gaf me mijn eerste tongzoen. Natuurlijk had ik al snel door dat het geen kwantumfysica was en dat het best prettig was. De rest van het schooljaar, tot in de lente, hadden we verkering.
Het eindejaarsfeest naderde, maar Dee Dee was al door iemand anders gevraagd. Tijdens de les huishoudkunde vroeg ik haar vriendin Laura of ze met mij wilde gaan – het was ons eerste afspraakje. Laura had een goed figuur en grote borsten. Na het feest, in de auto, kusten we elkaar voor het eerst. Nou ja, zij kuste mij en ik bood geen weerstand. Omdat ik was opgegroeid in een gezin dat nooit genegenheid toonde, betekende het heel veel voor me dat ze in mij geïnteresseerd was.
Als ik terugdenk aan mijn tienerjaren, komt mijn eerste ‘waarnemingsoperatie’ ook weer naar boven. In Screven, Georgia, valt niet veel te beleven, dus moesten we soms zelf voor vermaak zorgen. Op een vrijdagavond reden Greg, Phil, Dan en ik naar de rivier. We vonden een oude koffer die van een auto was gevallen. We maakten hem open en zagen dat er kleren in zaten. We gooiden hem achter in de pick-uptruck van Greg en dachten er verder niet meer aan. Toen we rondom het kampvuur bier zaten te drinken en worstjes te roosteren, kwam er een ondervoede, schurftige boskat naar ons toe. Hij zag er erg verwilderd uit maar durfde toch dicht in de buurt van mensen te komen, waarschijnlijk omdat hij uitgehongerd was. We gooiden het dier een stukje worst toe en hij schrokte het op. Toen een van ons hem probeerde te pakken, werd hij woest – een en al klauwen en tanden. Het was een gevaarlijk monster. We gebruikten de koffer om hem te vangen: we zetten het deksel open en legden er een worstje in. Zodra de kat de koffer in sprong, sloegen we het deksel dicht neer en ritsten we de koffer dicht. We lachten, en toen we de kat in de koffer tekeer hoorden gaan, lachten we nog harder. De kat ging door tot hij uitgeput was.
Ik kreeg een idee. ‘Luister, toen wij de koffer zagen, wilden we hem openmaken. Als we hem nou eens op de weg zetten, stopt er vast iemand die hem opent.’ We droegen de koffer naar de weg en zetten hem in de berm bij de brug. Daarna verstopten we ons. We gingen op ons buik liggen op een helling die van de weg omlaag liep. Het duurde even voordat de eerste auto voorbijkwam – er was weinig verkeer op deze weg.
Er kwam een tweede auto voorbij en de remlichten flitsten aan. De auto reed verder, keerde om en reed terug. Hij reed langs ons heen, keerde weer om en stopte uiteindelijk naast de koffer. Een te zware zwarte vrouw stapte uit en raapte de koffer op. Toen ze weer was ingestapt en de deur had dichtgeslagen, hoorden we opgewonden gepraat, alsof ze een schat hadden opgegraven. De auto reed verder. Plotseling gingen de remlichten weer aan en kwam de auto piepend tot stilstand. Drie van de vier deuren vlogen open en drie mensen renden luid vloekend de auto uit.
We probeerden niet te lachen.
Een van de passagiers gooide de koffer van de heuvel af.
‘Haal hem onder die stoel vandaan!’ riep een ander.
De derde greep een stok en begon in de auto te poeren om de kat onder de stoel vandaan te jagen. Uiteindelijk ontsnapte het beest.
We hadden niet verwacht dat ze de koffer tijdens het rijden open zouden maken en het was niet onze bedoeling geweest iemand iets aan te doen. Gelukkig raakte niemand gewond. Het incident leverde een verhaal op waar we ’s avonds nog lang om hebben gelachen. Ik weet zeker dat die mensen nooit meer iets van straat hebben opgepikt. Het was ook mijn eerste geheime waarnemingsmissie.
Toen ik van de middelbare school kwam, was ik 1,80 meter lang en had ik genoeg geld gespaard voor een auto en een studie aan Cumberland College in Williamsburg, Kentucky – een christelijke school. Al het werk dat ik had gedaan om geld te verdienen voor de auto, was tevergeefs geweest, want Tammy reed nog voor mijn vertrek mijn blauwe Ford LTD uit 1970 in de prak. Dus moest ik met de bus. Toen ik wilde instappen, zei mijn moeder tegen pa: ‘Geef Howard een omhelzing.’ En tegen mij zei ze: ‘Geef je vader een omhelzing.’ Leon strekte zijn armen uit. We omhelsden elkaar onwennig. Het was de eerste keer dat we dat deden. Daarna gaf mij moeder me een van haar zeldzame omhelzingen. Ik was blij dat ik weg kon uit deze ellende.