XXII

“Heeft u geluisterd? Is u nog iets niet duidelijk?”

“Ja, ik heb geluisterd”, knikte Walter Quimper. “Ik heb alles begrepen, ik weet het nu. Ik weet nu hoe het in elkaar zit.” Walter Quimper keek waar naar de foto’s. Zijn blik was wat afwezig. zijn bewegingen traag, trager dan anders. Het was duidelijk te zien dat allerlei gedachten hem bestormden en hij zijn gevoelens op een rij probeerde te zetten.

Keiler hield de bewegingen van de jongen goed in de gaten. Hij registreerde elk woord en probeerde de bedoelingervan te doorgronden, wat het aan innerlijke stemming uitdrukte.

Zwijgen.

Het was of de foto’s sterker werden, alsof ze in staat waren om het heden op te lossen ten gunste van gebeurtenissen, die toch allang in de vergetelheid waren geraakt.

Met een resoluut gebaar schoof Walter Quimper de foto’s opzij.

“Weet u…” zei hij toen en sprak opzettelijk koel, “die foto’s doen me niets. Ik heb er geen binding mee.”

Hij haalde zijn schouders op. “Ik kan er niets aan doen. Wat bundeltjes kleren ,gezichten die ik nauwelijks kan onderscheiden en al helemaal niet herken. Het gaat om gebeurtenissen van vóór mijn tijd.”

Hij keek de kommissaris open aan. “Ik kan me niet opwinden, maar ik begrijp, dat mijn vader het wel kon, dat mijn ooms hart omdraaide. “

Walter Quimper stond op. “Mag ik het raam opendoen?” Hij stond een poosje voor het open raam. Keiler stond ook, naast zijn bureau en wachtte. Hij liet de jongeman tijd.

“Die arme man. Boet voor datgene wat hij en wat iedereen lafheid noemt, levenslang. Met boeken. Waarin hij zichzelf aanklaagt, voortdurend aanklaagt. Waarin hij iets terugverlangt: orde, normale toestanden, zijn persoonlijke gaafheid.”

Walter Quimper schudde zijn hoofd. “Wat is het allemaal

duidelijk. Al die pogingen om vergeving te krijgen. Door mijn oom te helpen, hem kado’s te geven, voor hem te zorgen. Omdat hij één keer gefaald had. Zogenaamd gefaald had. Niemand kent de precieze omstandigheden. Hoe was de situatie? Was zijn beslissing, namelijk de rit naar Scnönhausen niette riskeren, niet verstandig? Misschien waren er wel verkeerde inlichtingen, of helemaal geen.”

Walter Quimper werd steeds bozer. Hij haalde diep adem voor zijn volgende zin: “Na meer dan dertig jaar zijn redenen nog sterk genoeg om iemand dood te schieten?”

Hij zweeg een tijdlang en vervolgde toen eenvoudig: “Legt u me dat eens uit.”

Keiler zweeg.

“Wat is er dan levend gebleven?” vroeg de jongeman, “na dertig jaar nog levend gebleven?”

Keiler had zichzelf die vraag ook gesteld en bevond zich in een vreemde toestand van onzekerheid.

“Kijk eens naar mijn oom,” ging Walter Quimper verder, “die bescheiden man, geen hoogmoed, zonder hardheid, zonder agressie, onzeker, vreselijk onzeker. Hij stapt erop af en schiet mijn vader dood, die zelf onzeker is, zonder agressie, zonder hoogmoed, bescheiden, die meer dan dertig jaar spijt heeft gehad, geleden heeft, wat allemaal na te lezen is.”

Steeds heftiger schudde Walter Quimper zijn hoofd en zei toen vol overtuiging: “Daar klopt iets niet. Dat kunnen zelfs zulke foto’s niet veroorzaken.” Hij riep uit: “Nee, nee, ze hadden elkaar huilend in de armen moeten vallen.”

Natuurlijk, dacht Keiler, dat zou de verstandigste oplossing zijn geweest.

Zwijgen. Walter Quimper stond in gedachten verzonken. Keiler eveneens. En plotseling schoot hem iets te binnen, wat Rabe had gezegd. Rabe had verteld over het telefoongesprek, dat hij met Quimper had gevoerd. Ik zei: Met luitenant Rabe. luitenant Rabe?

Hij kondigde zich aan hem meteen militaire rang, die hij dertig jaar geleden had gehad. Steeds sterker, steeds dreunender

klonk het woord “luitenant” door bij Keiler.

“Zeg toch wat”, riep Walter Quimper uit.

Keiler hoorde het hem gewoon zeggen: met luitenant Rabe. Winter vijfenveertig. Schönhausen. Daar heeft iemand op u gewacht. U bent niet gekomen. Waarom niet?

Een harde stem, een bevelende stem. Het uniform. Laarzen? Hoge laaren? Bontlaarzen? Het was winter. De sneeuw knerpte onder de schoenen. Adem bevroor. De uniformpet. Scherpe blik. De autoritaire stem, het pistool in de koppelriem. Of wat had hij gedragen? Een machinegeweer misschien?

Keiler stelde zich Rabe voor. Wat had hij niet allemaal gezien. Dood. Vermomde burgers. Kinderen, die bevroren waren en die je niet kon begraven. Kinderen in goten, weggegooid, Neen, niet weggegooid, maar neergelegd, met sneeuw bedekt. Een tragedie. Rabe was getuige geweest van een tragedie.

Hoe had hij dat alles ondergaan?

Keiler dacht: in woede. Waarschijnlijk in woede. Hij zal die tragedie beschouwd hebben als een gevolg van een, ja, een ineenstorting. Een ineenstorting van moraal, ja, van moraal.

Kellert had zijn voorhofd gefronst. Voor Rabe had Quimper een misdaad begaan tegen de moraal, tegen de oorlgosmoraal. Hij was laf geweest.

De jongeman was Keiler strak aan blijven kijken.

“Waar denkt u aan?” vroeg hij indringend. “Ik zou u namelijk een idee voor willen leggen. Ik vraag me af welke rol Rabe in de hele zaak heeft gespeeld.”

Grote god, dacht Keiler, ik heb die jongen steeds onderschat. Hij heeft een helder verstand. “Wat bedoelt u?” vroeg hij.

“Ik denk” met de tijd tusen het moment waarop Konrad alles te weten kwam en het tijd van de moord. Daar zat toch…”

“Tweeëneenhalve dag.”

“Tweeëneenhalve dag”, ging Walter verder. “Is er nagegaan wat er die twee dagen is gebeurd? Heeft u mijn oom daarnaar gevraagd?”

“Nee”, antwoordde Keiler en dacht: hij voelt het ook. Dat er nog iets geweest moet zijn. Tussen Konrad leks en Rabe. Hij haalde diep adem.

“Ik neem aan”, ging Walter Quimper verder, “dat mijn oom niet wist, wat hij moest doen. Rabe had hem mee naar huis genomen. Mischien bleven ze de hele avond samen, misschien ook wel de volgende dag. Misschien heeft Rabe mijn oom beïnvloed hem ervan weerhouden om dat te doen wat in zijn aard lag, namelijk samen met mijn vader huilen om het noodlot…”

Walter Quimper was buiten adem. “Weet u,” ging hij zwak verder, “mijn oom is iemand, die je moet vertellen hoe hij de dingen moet zien.”

Ja, dacht Keiler met een gevoel van onbehagen. Dat was inderdaad zo. Hij gaat er regelrecht op af.

“En Rabe heeft hem verteld, hoe hij het moest zien. Die man is een sterke persoonlijkheid. Hij heeft misschien laten blijken, op een of andere manier, op een overtuigende manier laten blijken wat de logische slotconclusie is namelijk mijn vader doden.”

“Ach,” Keiler maakte een ongeduldig gebaar, “dat is te ver gezocht.”

“Waarom?” hield Walter Quimper vol. “Ik heb bij Rabe geen ontzetting gezien, niet in het minst,” hij schudde zijn hoofd. “Geen medeleven, gewoon niets. Alsof, wat er is gebeurd, juist is!”

Hou op, jongen dacht Keiler.

“Misschien,” vervolgde Walter Quimper, “heeft mijn oom gedaan wat Rabe wilde, wat Rabe heel vanzelfsprekend vond.”

“Hou op,” viel Keiler uit tegen de jongen, je wordt gek.”

“Nee, beslist niet,” zei Walter Quimper kalm, “ik weet dat het allemaal ongelofelijk klinkt,” hij lachte nerveus, “het spijt me,

maar de hele /aak is voor mij volkomen onoverzichtelijk. En ik begrijp niet waarom.”

“Ga nu naar huis,” zei Keiler, “we moeten allemaal tot rust komen.”

“U ook?” de jongen keek verwonderd.

“Ja, ik ook. Het laat me niet koud,” antwoordde Keiler bars. Hij beloofde: “Ik belje op, vanavond nog. Voor je gaat slapen.”

Walter Quimper stak plotseling zijn hand uit, pakte de hand van de kommissaris, drukte die stevig en draaide zich zonder iets te zeggen om.