X
Buiten op straat zei Konrad leks geen woord. Hij liep naar z’n wagen, stond er een beetje moedeloos naast als iemand die zijn zin niet heeft gekregen en daarover tobt.
“Wat gaat u nu doen?” vroeg Keiler.
“Rijden, rijden”, fluisterde leks en hij deed het portier open.
“Heeft u er bezwaar tegen om mij mee te nemen?” vroeg Keiler.
“Waar moet u dan naar toe?”
“Ik hoef nergens heen. Ik wil gewoon met u meerijden.” Keiler ging op de plaats naast de bestuurder zitten.
Weifelend keek leks naar de kommissaris. “Met mij meerijden?” Hij schoot opeens in de lach, ging toen achter het stuur zitten en keek de kommissaris doordringend aan. “Hoe oud bent u?”
“Ik ben tweeënzestig.”
“Dan zijn we bijna even oud,” zei Konrad leks, “ik ben tweeënhalf jaar jonger.” Hij legde zijn handen op het stuur. “Man,” voegde hij er toen aan toe: “In wat voor een rottijd zijn wij geboren.”
“Ja”, knikte Keiler.
“Twee oorlogen”,gromde Konrad leks en schudde zijn hoofd. ‘Ik kan het niet meer volgen.” Hij zei het opeen klagend toon en het kwam kennelijk recht uit zijn hart: “Ik kan het allemaal niet meer volgen. Hoe is het met u?”
“Hoezo kunt u het allemaal niet meer volgen?”
“Ik begrijp er niets meer van. Het heeft me een hoop moeite gekost om de tijden die achter ons liggen te begrijpen. Nauwelijks ben je zover, of het is allemaal weer anders. Omdat de tijden veranderd zijn.”
Hij keek Keiler opeens fel, bijna boos, aan: “Zal ik u eens wat zeggen? Je bent blij als je eindelijk de deur achter je dicht kunt doen.”
Hij startte de wagen en reed weg. Hij reed inderdaad bijzonder goed, paste zich aan aan het verkeer, hield overal de juiste afstand, kroop handig in ieder gaatje en deed dat zonder
moeite.
“Ik rijd graag”, zei hij. “Ik leef me erin uit. Je rijdt rond, zomaar rond. Het is de beweging, eigenlijk net als het zwemmen van een vis in een aquarium, dom en zinloos.”
Hij zette muziek aan. Grijnsde toen. “Bezig zijn, bezig zijn.”
Hij verklaarde niet nader wat hij bedoelde, en stopte tenslotte in Schwabing voor een kroeg.
“Ik heb een stamkroeg,” zei hij, “als ik overal genoeg van heb, trek ik me daar terug.”
“Ja, zoiets heeft een mens nodig,” knikte Keiler. “Een plek die liefst niet thuis is. Ik heb zoiets niet. Mag ik mee naar binnen?”
Het café bestond hoofdzakeijk uit hout, houten vloer, houten wanden en houten tafels. Het hout was bruin, met een of ander spul geïmpregneerd. Het bladderde nu af. Het was er warm als in een stal.
Er waren een paar gasten, meest jongelui. Ze dronken bier, aten leverworst en aardappelsla. Het rook er naar bier.
Er kwam een vrouw van achteren. Een zeer omvangrijke vrouw, jong, met prachtig blank vlees, haar blote armen lieten het zien, de laaguitgesneden jurk ook, vol, blank en stevig.
“Ze heet Maria”, zei Kornad leks grijnzend. “Ze is hier de moeder, een soort moeder voor iedereen. Ik kan het niet anders beschrijven, ze is een moeder, hoewel ze nog geen kinderen heeft.”
De jonge vrouw kende Konrad leks, begroette hem hartelijk en maakte een paar grapjes, waar hij op inging, hartelijk en onbevangen.
Konrad leks ging aan een tafeltje in de hoek zitten. “Dit tafeltje is een soort thuis voor me. Ik voel me hier inderdaad erg op m’n gemak, zonder dat ik nou zou kunnen zeggen waarom.”
Hij scheen in een bijzondere stemming te zijn. Hij was heel anders dan Keiler hem tot nu toe kende. Hij was minder hulpeloos. Er kwam weer leven in hem. Hij keek de kommissaris aan
of hij diens aanwezigheid nu accepteerde.
“Hebben ze u niet nodig op het bureau?” vroeg hij. “Een bureau is toch iets waar je aanwezigheid voortdurend noodzakelijk is, willen de dingen blijven lopen. Ik heb me aan die verantwoordelijkheid altijd onttrokken, door te vluchten, ik ben gewoon weggegaan. Dat is een belediging die geen enkel kantoor op den duur verdraagt.”
Hij giechelde.
Hij had een bepaald soort humor, dat Keiler niet achter hem had gezocht. Zijn gezicht kreeg een overmoedige uitdrukking. Hij bewoog voortdurend, alsof hij niet stil kon zitten. Opwinding, het is opwinding, dacht Keiler, een soort opwinding dat
hij nog niet eerder heeft laten zien.
Konrad leks dronk stevig, bier en jenever en nog eens hetzelfde. Hij nam grote slokken en hij sloeg de jenever achterover op een soort radeloze manier die tegelijk iets flinks had.
Hij keek de kommissaris doordringend aan en zei toen: “Ik vind het wel fijn dat u erbij bent. Ik was van plan om u op een of andere manier kwijt te raken. Ik vond uw aanwezigheid vervelend, maar nu kan het me niets meer schelen.”
Hij lachte onbeheerst. “In tegendeel” riep hij en herhaalde: “In tegendeel.” Hij stak zijn hand uit: “U bent mijn gast. Sta me toe u uit te nodigen.”
Hij boog voorover: “Ik ben geen arme man. Ik ben ondernemer.” Hij pauzeerde even voor het woord ondernemer, alsof hij het daardoor nog meer gewicht mee kon geven.
“Ik ben geen genie. Ik heb geen talent om geld te vergaren, dat deed mijn zwager voor me.”
“Had hij er wel talent voor?”
Konrad gaf direkt antwoord. “Nee, hij had er geen talent voor. Dat lag niet in zijn aard.” Hij lachte weer hard. “Hij was
zakenman tegen wil en dank.”
Dat woord scheen hem wel te bevallen, het bezorgde hem duidelijk genoegen. “En dat feit bewijst dat iedereen een goede zakenman kan zijn als hij het wil zijn, of moet zijn. Mijn zwager heeft zijn geschreven woorden duur verkocht.”
Hij kon zijn lachen nu niet meer houden. “En niet dat het hem gemakkelijk afging. Nee, hij werkte met grote inspanning. U heeft zijn werkhuisje gezien. De muren zijn bedekt met zijn gedachten.” Hij boog naar voren: “Ik ben, om u de waarheid te zeggen, dat werkhuis altijd met eerbied binnengegaan, eerbied en respect. Het benam me bijna de adem. Met eerbied en respect kon ik hem vergelden wat hij voor mij had gedaan.”
Hij spreidde zijn handen uit, trok zijn schouders op, zakte in elkaar en drukte zo iets van ironie uit. “Iedereen heeft iets nódig om te vereren. Dat is mijn vaste overtuiging. Zonder zoiets kun je moeilijk leven. Mijn zwager heeft ervoor gezorgd dat me op dat punt aan niets ontbrak.”
Die zin werd begeleid door een hoestend lachje. Hij bestelde opnieuw wat te drinken.
“Of mag u niet drinken?” vroeg hij ernstig.
“Ik kan er niet tegen,” zei de kommissaris, “maar ik zal u niet in de steek laten.”
“Dat is mooi,” zei leks, “zal ik u eens wat zeggen? Ik kan er ook niet tegen, maar dat doet er nu eigenlijk ook niet toe.” Hij lachte weer: “Het doet er nu echt niet toe.
Hij zakte nu niet meer weg, maar werd steeds beweeglijker. Zijn donkere ogen begonnen te glanzen. “We zijn oude mensen. Ik maak mezelf niets wijs. Dat wil zeggen, dat een bepaalde leegte steeds groter wordt. Leven wil zeggen: bezig zijn. Ergens voldoening van hebben.”
Hij giechelde weer. “U verbaast zich over mij. Ik zie het aan u. U vraagt zich af waar ik heen wil.” Hij keek de kommissaris aan. “Nou, op het ogenblik ben ik, om met mijn eigen woorden te spreken, “bezig” en ergens vol van.”
Hij zei dit met grote nadruk, bijna alsof hij wist dat hij de kommissaris provoceerde. Hij grijnsde, zijn gezicht werd een
grimas.
Hij schoof het volle glas naar de kommissaris toe. “Drink met me mee,” zei hij en hief zijn eigen glas met ‘n ironische beleefdheid.
Keiler hief zijn glas. Ze dronken allebei en het was bijna een plechtig moment.
Meteen daarop kroop Konrad leks weer in zijn schulp. Keiler begreep dat de man van plan was zich te bedrinken en dat hij dat heel bewust deed.
Keiler ging naar de telefoon en belde Ingrid Pöls.
“En, waar is de baas?” vroeg ze.
Hij vertelde het haar. Ze riep: “Wat doet hij daar? Is hij zich echt aan het bezatten? Hoor eens, u moet zijn sleutels van hem afpakken.Hij mag zijn rijbewijs niet kwijtraken. Zonder zijn auto is hij verloren.”
Keiler liep terug naar het tafeltje. Konrad leks had een plaat opgezet en hij trommelde de maat mee op het tafelblad. Hij keek de kommissaris aan. “Het zou best eens kunnen blijken, dat ik helemaal verkeerd heb geleefd”, zei hij en zuchtte diep. “Ik heb bijvoorbeeld nooit veel gevoel gehad voor muziek. Maar dat zou ik nog kunnen krijgen,” zei hij, “het zou nog kunnen.”
Zijn ogen stonden glazig. Hij overhandigde de kommissaris zijn autosleutels. Hij wilde nu kennelijk alleen zijn en de manier waarop hij dat de ander duidelijk maakte was eerlijk en direkt.
“Laat me hier maar zitten”, zei hij, “ik heb de gewoonte om af en toe met mezelf te praten. Je hebt Konrad leks I en Konrad leks II. Af en toe begrijpen die twee elkaar niet en <|an gaan ze zo tegen elkaar tekeer dat je je eigen woorden niet meer verstaat.”
Hij werd kennelijk gauw dronken. Zijn zenuwstelsel was op
de een of andere manier erg gevoelig en het reageerde prompt.
Keiler liet hem zitten, liep naar de bar en vroeg aan de jonge waardin of Konrad leks hier vaak kwam en of hij dan de neiging had om zich te bezatten.
“Nee,” zei de vrouw, “hij bedrinkt zich niet. Hij zit daar gewoon heel rustig. Hij is de zwijgzaamste gast die ik heb.”
Bezorgd vroeg ze: “Bedrinkt hij zich?”
“Ja, hij is bezig.”
“Wat heeft hij?” vroeg de jonge vrouw.
“Zijn zwager is gestorven. Wist u dat hij een zwager had?”
“Hij praatte nooit over persoonlijke zaken.”
Het leek of Konrad leks voelde dat er over hem werd gesproken. Hij zat rechtop, zijn blik spottend op de kommissaris gericht. En Keiler herinnerde zich de woorden van de man: Op
het ogenblik ben ik bezig. Ben ik vol van iets!
De kommissaris nam een taxi, reed terug naar zijn wagen, die nog steeds op de stoep voor café Rotstein stond en inderdaad een witte bon achter de ruitenwisser had.
Keiler ging naar binnen.
Gek, dacht hij, hij werd bijna boos, hij zit er nog steeds. Walter Quimper maakte kennelijk aantekeningen, hij zat achterover geleund, de benen over elkaar geslagen Hij lachte toen hij de kommissaris zag, stond op alsof hij zijn benen wilde bewegen.
“Zitten is vermoeiend”, zei hij, “nu weet ik wat “zittend werk” is. Ik zal proberen om daar aan te ontkomen.” Hij ging meteen verder: “Er is niets gebeurd. Ik ben met mijn gedachten en overpeinzingen op mezelf aangewezen. Ik zit net aantekeningen te maken voor een opstel. Onderwerp: Waarom eet de mensheid eigenlijk taart? Taart is iets bijzonders. Een fetisj van onze maatschappij. Zijn er abstrakte relaties met verborgen
wensen?”
“Ja, onderzoekt u dat eens”, knikte Keiler.
“Sommigen komen hierbinnen alsof het een feestelijke gebeurtenis is. Anderen komen weer binnen en maken er iets plechtigs van. Ze doen hun jas uit, zetten tassen en pakjes weg, gaan zitten en wachtten zwijgend op de komst van het stuk taart.”
Keiler lachte. “Uw oom zit in Schwabing. Hij bedrinkt zich.”
“Wat? Mijn oom drinkt geen alcohol. Hij is een heel gewetensvol chauffeur.”
“Hij laat zich vollopen.”
“Dat betekent dat hij volkomen van de kaart is,” zei de jongeman, “ik zal Ingrid opbellen. Die zorgt wel voor hem.”
“Dat heb ik al gedaan. Hier zijn zijn autosleutels.”
Quimper leunde achterover. “Aardig van u. U leeft wel mee. Of is het uw methode om aan de bal te blijven.”
Keiler knikte kalm. “Ja, zo kun je het ook beschouwen. Zeg eens, uw oom wilde dat u uw uitkijkpost hier opgaf?”
“Ja, dat wilde hij.”
“Heeft hij u er niet om gesmeekt?”
“Ha,” knikte de jongeman “gesmeekt, dat is juist.”
“Heeft u erover nagedacht waarom hij dat deed?”
“Nee,” Quimper aarzelde, keek hem vragend aan, “geeft het u te denken?”
“Het was alleen maar een vraag”, zei Keiler. “Toen ik twee uur geleden hier binnenkwam, zat uw oom tegen u te praten. Nogal indringend, leek het me.”
“Ja, beaamde Walter, “hij is nogal bang uitgevallen. Het is mijn vader nooit gelukt om die angsten weg te nemen.”
“Wilde uw vader dat dan?”
“Ja, mijn vader was erop uit Konrad gelukkig te maken. We hebben er vaak over gesproken. Hij zei: Konrad is bang. Dat is zijn probleem. Hij wordt altijd ontmoedigd. Hij heeft geen zelfvertrouwen. Hij ziet voortdurend gevaren. Daar moeten we hem vanaf helpen.”
Keiler dacht diep na. Weer werd Quimper genoemd, Quimper de helper, de barmhartige. Had hij zijn zorgzaamheid niet vooral op zijn zwager gericht? Hij vroeg er de jongen naar.
“Ja,” zei Walter, “maar daar moet u niets bijzonders achter zoeken. Mijn vader had niemand die hem zo na stond als Konrad en ik.”
Hij werd opeens heel kalm, het leek of hij zijn adem inhield. “Waarom denkt u dat ik hier zit,” zei hij toen, “Als een idioot? Er was een bijzondere relatie tussen mijn vader en Konrad en tussen mijn vader en mij.”
Zijn stem klonk verbitterd. “Is u dat nog niet opgevallen?”
“Ja, natuurlijk”, mompelde Keiler, stond open nam afscheid.
Bijzondere relatie, dacht hij. Dat was het immers wat hem bezighield. Wat voor relaties waren dat eigenlijk?
Hemel, jongen, dacht hij, je bent erg aardig, een zoon houdt van zijn vader. En Quimper was een type - wat zei Konrad ook al weer-, die ervoor zorgde, dat er geen gebrek was aan mogelijkheden van verering. Een zoon houdt van zijn vader en vereert hem. Quimper was erop uit om bemind en vereerd te worden. Hij legde het erop aan!
Keiler dacht na over die formulering. Het leek hem een juiste redenering, maar op een of andere manier ontbrak de logische achtergrond.