XIV
Het gesprek met Rabe had Keiler bijna gelukkig gemaakt, hij voelde, hoe zijn goede humeur terugkeerde. Hij dacht: beste vriendje vond jezelf waarschijnlijk erg slim. Je hebt inderdaad niets verraden van wat er werkelijk gebeurd is, maar ik weet nu, dat er iets is gebeurd, dat er een bijzondere aanleiding was voor die ontmoeting met Quimper.
Keiler haalde zich Rabe nog eens voor de geest. De onverschillige houding van deze compacte man, een die autoriteit uitstraalde, wilskracht, een duidelijke persoonlijkheid. Toch was er nog iets onaangenaams. Hij had dat gevoel ook wel eens als een Jehovagetuige voor zijn deur stond, die hem wenste te spreken. Dat ontzettende gelijk hebben, dat luister-naar-mij,dat ik-weet-het!
Met z’n houding moest Rabe wel een succesvol type zijn. Hij twijfelde niet aan zichzelf.
Maar tegelijk dacht Keiler ook: wat doe ik? Hoe leg ik het aan? Hoe krijg ik dat zelfbewustzijn van die man aan het wankelen? Keilers gedachten draaiden een hele poos om dat punt.
Hij dwong zichzelf om logisch te denken. De aanleiding voor de ontmoeting tussen Quimper en Rabe? Dat was het kardinale punt! Wat was dat voor aanleiding? Kenden ze elkaar al? Hadden ze elkaar al eens ontmoet? Wanneer. Was het misschien langer geleden? Nou, dat moest vast te stellen zijn. Of was er misschien een veel concretere reden?
Keiler dacht: daar komen we wel achter. We zullen die man verhoren. Met middelen waar hij geen idee van heeft. We zullen hem doorlichten zijn leven, zijn relaties, zijn beroep.
Op het bureau aangekomen deed Keiler verslag aan Grabert en Heines.
Grabert deelde Keilers optimisme niet. “U heeft uw twijfels, chef,” zei Grabert, “maar op grond van een heel persoonlijke indruk. Het kan best zijn zoals hij zegt, dat hij een bewonderaar van Quimper als schrijver is.”
“En dan niet de titels van de boeken weten die hij heeft gelezen?” riep Keiler uit.
“Daar kan ook een verklaring voor zijn. Misschien is het al erg lang geleden dat hij die boeken heeft gelezen. Ik vergeet ook titels, maar ik weet wel, wat ik gelezen heb.”
Keiler keek Grabert nijdig aan.
“Waarom probeer je het me uit mijn hoofd te praten?” vroeg hij scherp.
Grabert hield voet bij stuk: “Omdat u Rabe niet mag. Ik voel dat hij uw ‘type niet is.”
“Ben ik dan bevooroordeeld?” vroeg Keiler boos. “Wilje dat zeggen?”
Grabert grijnsde: “Chef, als u iemand niet mag, dan laat u dat ook merken.”
Die woorden irriteerden Keiler en gedurende het volgende uur moest hij er steeds aan denken. Vond hij Rabe onsympathiek? En waarom?
Met tegenzin moest Keiler tenslotte toegeven dat Grabert niet helemaal ongelijk had. Types als Rabe waren hem vreemd.
Nou ja, zei hij tegen zichzelf, er moeten toch ook types zijn die me vreemd zijn. Mijn antipathie doet hem tenslotte geen kwaad.
Keiler belde Hanna Schönhals op. De vrouw nam meteen op. “Ik zit aan het bureau,” zei ze, “alle brieven door te kijken, voorzover ik ze tenminste nog niet ken.”
“Zoek maar naar de naam Rabe. Joachim Rabe.” Keiler legde uit dat dat de man was, die Quimper bij café Rotstein had ontmoet.
Hanna was meteen een en al aandacht. “Hoe heeft u die man gevonden?”
“Walter Quimper heeft hem gevonden.”
“Ja, en?” vroeg ze, “waarom hebben ze elkaar ontmoet? Wat wilde die man?”
Keiler vertelde het haar. Hij vertelde haar ook heel eerlijk wat voor indruk Rabe op hem had gemaakt en dat de man ondanks zijn zogenaamde bewondering voor Quimper, geen enkele titel van een boek had kunnen noemen.
“Het lijkt erop dat daar wel wat meer achter zou kunnen zitten”, zei Hanna opgewonden. Ze beloofde goed op de naam Rabe te letten. Ze zou de hele correspondentie doorzoeken en zou meteen terugbellen als ze iets had gevonden.
Keiler vroeg nog naar Walter.
“Die is er niet,” zei ze, “hij heeft de hele dag nog niets van zich laten horen.”
Keller hing op. De gedachte aan Walter Quimper maakte hem opeens onrustig. Hij pakte de telefoon weer en belde Konrad leks op.
Ingrid kwam aan de telefoon, haar stem klonk even onverschillig als altijd. “Hallo,” zei ze, toen ze de stem van de kommissaris herkende, “de baas is thuis. Hij is even gaan liggen.”
Opgewekt voegde ze eraan toe: “Er is de afgelopen nacht niet veel van slapen gekomen. Wat is er?”
Keiler vroeg naar Walter Quimper.
“Nee,” zei Ingrid, “daar hebben we niets van gehoord. Geen idee waar hij is. Zal ik de baas wakker maken?”
Keiler dacht na. “Nee, nee”, zei hij toen. “Heeft u wel eens van de naam Rabe gehoord?”
“Rabe? Dat is niet zo’n bijzondere naam. Weet u ik herinner me namen altijd samen met een adres. Waar woont die man?”
“Rabe, Schiermeyerstraat zevenentwintig.”
Pauze. Toen klonk Ingrids stem weer. “Wat is er met die man?”
“Ik vraag of u hem kent.”
“Die naam zegt me helemaal niets. Ik zal eens even in de boeken kijken. Elke naam en elk adres wordt hier opgeschreven.”
“Ja, doet u dat”, zei Keiler.
“Is er haast bij?”
“Ja, heel veel.”
Ingrid beloofde het na te kijken. Keiler hing op en stond in tweestrijd.
Waarom had het meisje even geaarzeld toen ze de naam hoorde? Ze had toch duidelijk geaarzeld.
Keiler was geïrriteerd. Hij was overgevoelig. Tegelijkertijd kwam dat ongeruste gevoel weer terug, dat gevoel dat hij had toen hij aan Walter Quimper dacht. Die jongen is met iets bezig, dacht hij. Hij had tot nu toe steeds gehandeld en was daar tamelijk vlug in geweest. Vlug en logisch. Hij was logisch te werk gegaan. Wat zou hij doen? Keiler probeerde zich te verplaatsen in de situatie van de jongen. Hij wilde niet mee naar Rabe. Vreemd, beslist vreemd. Hij was direkt al van plan geweest om iets anders te gaan doen.
Keiler vroeg het privéadres van Rabe. De man woonde buiten de stad. In Percha aan het Starnbergermeer. Keiler was het liefst in de auto gestapt om erheen te rijden.
Maar wat zou hij tegen Rabe moeten zeggen? Of tegen zijn vrouw? Er was geen enkele reden om die familie op te jagen.
Keiler begon door zijn kantoor te ijsberen. Rabe begon een steeds grotere plaats in zijn gedachten in te nemen. Hij zag hem steeds plastischer voor zich. Het kale, blonde hoofd. De uitstekende kin. De soepelheid van zijn bewegingen. Met al zijn corpulentie had hij zich bewogen als - nou ja, als iemand die veel aan sport doet. Keiler dacht: een man. Hij heeft zich gedragen
als een man. Als dat, wat je je van een man voorstelt.
Ik formuleer te overdreven, riep Keiler zichzelf tot de orde. Maar hij dacht er nog eens over na en vond toch dat het klopte. Rabe wilde uitbeelden, een man. Weer verbeterde Keiler zich: wat hij daaronder verstaat.
Hij bewoog heftig zijn hoofd, alsof hij zich ergens tegen verzette. Tegen een overtuiging: Rabe kent het geheim van Quimpers dood. Hij kent het. Hij is de dader of hij kent hem. Daar is geen twijfel aan.
Die overtuiging veroorzaakte een gevoel van onbehagen. Een gevoel van onbehagen dat pijn deed…
Hij zei tegen Grabert: “Ik ga ervan door. Ik rij even naar Konrad leks.”
Keiler was er Grabert dankbaar voor dat hij niet naar de reden vroeg. Hij haatte het als een geval in een dergelijke fase was, niets was concreet, een paar gedachten borrelden op, kwamen boven. Zomaar. Belangrijk of onbelangrijk, dat wist je nog niet.
Verdenking, had hij zelf eens geformuleerd, was een wild-woekerende plant en taai als onkruid. Het kruipt door alles heen, groeit tegen de verdrukking in.
Keiler reed naar Konrad leks.
In het kantoor zat de student, hij had de koptelefoon op en een opengeslagen boek voor zich.
Hij lachte tegen Keiler. “Het begint erop te lijken dat dit een dagtaak wordt. Ingrid heeft opgebeld. Ze is hogerop geklommen.”
De jongeman gaf zijn woorden een ironisch tintje, maakte een hoofdbeweging in de richting van de woning. “Gaat u maar naar binnen.”
Keiler ging de lege woonkamer binnen, daarna de gang op en riep hard: “Hallo!”
Ingrid kwam uit de keuken.
“Zal ik u eens wat zeggen?” riep ze uit, “ik had er bijna op gerekend dat u zou komen.”
Ze had een stuk vlees in de pan, draaide het om en om het siste en spatte en rook goed.
Ingrid droeg haar spijkerbroek weer, verbleekt van het vele wassen, vooral waar de stof strak om haar lichaam zat, de dijen, buik en billen. Haar huid was nog gebruind van de vorige zomer. Ze had een jong, stevig lichaam. Jeugd, jeugd, dacht Keiler.
Ze keek hem van opzij spottend aan. Het was alsof ze zijn gedachten raadde.
“De baas is ongelofelijk goed gehumeurd. Bederf zijn goede bui alstublieft niet.”
“Hoe komt hij in zo’n goede bui?”
Ze lachte en draaide het vlees weer om. “Nou vraag ik u,” zei ze droog, “laat maar eens een hond los die altijd aan de ketting heeft gelegen.”
“Ketting?”
“Ik weet, wat ik zeg,” zei ‘t meisje, “er zijn mensen, die hun leven lang aan de ketting liggen. Die weten niet eens wat het is, te kunnen rennen!”
“Rent meneer leks nu?” vroeg Keiler.
“Ja,” zei Ingrid, “en hij is goed ter been.”
Ze legde de steak op een bord, keek de kommissaris openhartig aan, direkt en koel: “Ik geloof dat hij blij is dat hij van Quimper af is.”
Op de een of andere manier leek het, of ze al haar moed bij elkaar had geraapt, of ze zich had voorgenomen alles heel eerlijk te zeggen.
“Hij is ontdaan, verdrietig, maar tegelijk is hij van iets bevrijd. Zo zie ik het.”
Ze voegde eraan toe: “Als u soms naar een verklaring zoekt voor iets wat u niet begrijpt en wat u misschien griezelig vindt.”
Ze ging met het bord de keuken uit. “Gaat u maar mee”, zei ze.
Konrad leks draaide zich om, toen Keiler met Ingrid binnenkwam.
“Ik heb het je wel gezegd,” zei Ingrid, “die komt nog een keer terug. Hier is hij.”
“Hallo, kommissaris”, fluisterde Konrad leks. Hij zag er uitgeput uit. Hij knipperde met zijn ogen, alsof het licht te fel voor hem was.
“Er is nieuws, hè”, mompelde hij. “U heeft een naam?”
“Ja. Joachim Rabe, een man, die industrievertegenwoordigingen doet. Hij verkoopt kranen, bouwkranen. Hij heeft uw
zwager ontmoet, in een café.”
Hij pauzeerde even, keek leks aan, die er zwijgend bijstond. Zijn lichaam drukte dodelijke vermoeidheid uit.
“Aha”, zei leks.
“Die Rabe beweert, dat hij een fan van uw zwager is.”
“Waarom niet?” zei Konrad. “Is er iets op die man aan te merken.?”
“Nee. Alleen dat hij niet het type is om handtekeningen te verzamelen.”
leks schoot opeens in de lach, alsof dat door het woord handtekeningen kwam. Toen werd hij weer ernstig. “Bouwkranen zei u?”
“Ja, zo sterk, dat je er een lokomotief mee op kunt hijsen.”
Konrad leks lachte weer. “Wat een vak, hè? Iedereen is op zijn eigen manier bezig en is wel verplicht om datgene wat hij doet zelf belangrijk te vinden. Is het een belangrijke bezigheid, die kranen verkopen?”
Hij scheen die vraag serieus bedoeld te hebben, maar Keiler gaf er geen antwoord op.
“U kent die man niet?”
Kornad leks stond afwezig voor zich uit te staren,
“Kunt u die vraag niet meteen beantwoorden?”
leks schudde zijn hoofd. “Nee, ik kan hem niet meteen beantwoorden.” Droog voegde hij eraan toe: “Om een enkele reden niet, omdat ik namelijk niet kan liegen. Tenslotte heb ik duizenden mensen gereden, in mijn taxi. Ze stappen in, ze praten, of ze praten niet, ik zie ze in de achteruitkijkspiegel, soms, en dan alleen maar half, een voorhoofd, een paar ogen, een hoed, een paar haren.” Hij stak zijn handen uit. “Ik kan die man wel in mijn taxi hebben gehad.”
Ingrid had het bord op tafel gezet. “Laat het niet koud worden”, zei ze en schonk een glas bier in.
Konrad leks ging aan tafel zitten, grijnsde naar de kommissaris. “Hoe wind u dat ik bediend word?” Hij pakte zijn lepel en stak die plotseling uit naar de kommissaris: “Ik voel me practisch in het paradijs. Vooropgesteld natuurlijk, dat dat een
plaats is waar je goed bediend wordt.”
Hij zette het mes aan het vlees, gebruikte plotseling al zijn kracht en sneed het vlees met bijna wrede bewegingen.
Keiler wendde zich tot Ingrid. “U zou de boeken nakijken. U zei, dat alle namen en adressen werden opgeschreven.”
“Ja, maar het zijn duizenden briefjes.”
“Heeft u die opgeborgen?”
“Ja, ze worden opgeborgen, in ordners.”
Ze keek de kommissaris aan. “Ik bedoel, het zou wel toevallig zijn als die man ooit eens van onze wagens gebruik had gemaakt.”
“Ja,” viel haar baas haar bij, “dat zou een reuze toeval zijn, een krankzinnig toeval.”
Ingrid keek nu naar Konrad leks, onderzoekend.
“Bovendien,” ging ze verder, “wat zou u ermee opschieten?”
Keiler beantwoordde die vraag niet. “De man is hier dus niet bekend? Zijn naam en adres niet?”
“Nee”, zei Konrad leks opeens luid, hij herhaalde het nog eens: “Nee.”
En ook Ingrid voegde eraan toe: “Nee, we kennen die man niet.”
Keiler kreeg opeens het gevoel, dat dit afgesproken werk was. Ingrid stond Keiler kalm, bijna provocerend, met haar blauwe, heldere ogen aan te kijken. Daar was niets dromerigs aan.
“Een anderp vraag: “Weet u hoeveel kado’s Quimper u in de loop der tijd heeft gegeven.”
Hij was erop voorbereid, dat hij op deze vraag geen of alleen maar een vaag antwoord zou krijgen, maar Konrad leks antwoordde meteen: “Het gaat om ‘n bedrag van 200.000 gulden. Het kan meer zijn, maar in geen geval minder.”
Dat tweehonderdduizend had hij eruit gegooid, zakelijk, als een zakenman die naar zijn omzet wordt gevraagd: “Een hoop geld, hè? Ik wist het inderdaad niet. Ik moest het eerst zelfbij elkaar optellen. Ingrid heeft me geholpen. We hebben gisteren nog een hele poos zitten rekenen.”
Hij keek Keiler doordringend aan: “Een knap bedrag, nietwaar? Ik was er zelf van onder de indruk. Een vermogen, hij heeft inderdaad een vermogen voor me uitgegeven.” Hij lachte, pakte een sigaret en greep naar zijn glas. Zijn sarcasme scheen toe te nemen evenals zijn nieuwsgierigheid: “Zegt dat u iets?”
Keiler haalde zijn schouders op: “Qimper was kennelijk op zijn familie gesteld. Hij hield er duidelijk van om zijn mensen gelukkig te zien.”
leks lach verdween. “Jaja”, zei hij opeens vlak. “Ja, hij was uit op geluk, ergens heeft hij daar een gebrek aan geconstateerd. Daar maakte hij zich zorgen over.”
Hij nam een flinke slok, leegde zijn glas. Ingrid haalde het gelijk weg.
“Is het geen geweldig kind”, vroeg Kornad. “We hebben een dolle nacht gehad.” Hij keek Ingrid aan: “Mag ik dat zeggen?”
“Okay, doe maar”, knikte Ingrid.
Konrad ging rechtop zitten en zei op plechtige toon; “U ziet een volkomen veranderd mens voor u.”
“Hoezo veranderd”, vroeg Keiler.
“Ik ben iemand, die te lang in zijn eigen huis zat opgesloten. Ik ben opgestaan en voor het huis heen en weer gaan lopen. En nu kijk ik verbaasd achterom.” Hij giechelde opeens. “Wat een drukte”, riep hij uit. “En wat heeft een merts veel mogelijkheden als hij zich buiten de deur waagt.”
Hij wist, dat hij wartaal sprak, maar het kon hem niets schelen, hij scheen ervan te genieten, hij lachte en kromde zijn vingers om het glas.
“En zo’n meisje”, zei hij. “Zeg nou zelf: kon ‘n man van mijn leeftijd daar nou nog op rekenen? Natuurlijk niet. Een paar vreugden worden me geboden,” riep hij theatraal uit, “een paar ongelofelijke vreugden.”
Hij deed een greep naar Ingrid, gretig en agressief.
Ingrid lachte, liet zich pakken en drukte zich plotseling met haar hele lichaam tegen de oude man aan, die daardoor zijn zelfbeheersing verloor.
“Ziet u wel, ziet u wel,” riep hij verrukt uit, “weer een
geschenk, Ik ben er het type voor.”
Hij lachte schallend, klopte Ingrid op haar billen, een gebaar dat liefdevol was en nogal direkt. Zijn blik werd vaag. Hij was niet meer in staat tot een zakelijk gesprek en Keiler nam afscheid.