III

Even later kwam er een auto voorrijden. De taxichauffeur was ook een jaar of zestig, een klein mannetje, nog geen een meter zeventig lang, bovendien mager, een man met een grauw gezicht, gebogen neus en donkere ogen. Zijn haar was strak naar achteren gekamd en vertoonde sporen van een haarcrème. Het was nog bijna zwart. De man wankelde toen hij binnenkwam, zwaaide met zijn armen, hij nam zijn bril af, poetste er wat aan, stond er bij als een blinde en zag de jongen pas, toen hij vlak voor hem stond.

“Konrad,” zei Walter Quimper, “ze hebben vader doodgeschoten.”

De man zette zijn bril op, bleef hulpeloos staan en liet zich bij zijn arm nemen.

“Kom,” zei Walter, “ik heb ervoor gezorgd datje hem nog kunt zien. Net zoals de moordenaar hem vermoord heeft.”

Hij leidde de oudere man als een kind mee de tuin in, ze stonden als silhouetten tegen het licht van de nog steeds brandende schijnwerpers, hun schaduw viel groot op de muur van het huis. De jongen had 2ijn oom niet losgelaten, het leek alsof zeelkaar steunden.

De kommissaris was hen gevolgd. Hij hoorde hoe Walter tegen zijn oom praatte.

“Kijk eens. Wat zeg je ervan? Is het niet ongelofelijk? Doodgeschoten. Door het raam heen. Hij moet er een voorgevoel van hebben gehad. Hij wilde dat ik vandaag vroeger thuiskwam. Had hij me maar laten roepen.”

Hij zei het allemaal zonder enige samenhang, gejaagd, terwijl de man naast hem niets zei, zijn grote schrik probeerde te verwerken en kennelijk geen stap meer kon verzetten, want hij weigerde om dichter naar het tuinhuisje toe te gaan.

“Zie je zijn hoofd?” vroeg Walter zacht, “het ligt op het bureau en het bevat niets meer, geen gedachten, geen gevoel, geen liefde.”

Zijn knieën begonnen nu ook te knikken. Hij ging op de grond zitten, trok de oudere man naast zich en zo bleven ze zitten in een omarming, een oude man en een jonge man, zich aan elkaar vastklampend. Zo keken ze door het raam naar een dode.

Eindelijk stonden ze op en gingen ze terug naar de woonkamer.

Walter ging meteen in een stoel zitten, je kon zien dat hij aan het eind van zijn krachten was.

Zijn oom stond huilend midden in de kamer. Hij huilde zonder geluid, bewoog niet en liet zijn tranen gaan.

“Kunt u een paar vragen beantwoorden?” De kommissaris liep naar hem toe.

De man knikte en haalde een zakdoek tevoorschijn. Hij scheen nog erger van de kaart te zijn dan zijn neef. Hij veegde zijn tranen weg, zinloos, want de tranen bleven over zijn wangen stromen.

“Uw naam is….?”

Aangezien de man zo geen antwoord kon geven, probeerde hij zijn snikken in te houden, maar omdat dat toch niet lukte antwoordde de jongeman voor hem.

“Konrad leks. Hij is negenenvijftig. Een week geleden hebben we zijn verjaardag nog gevierd, hier thuis”

“Waar woont u?” vroeg de kommissaris verder.

De man gaf nu zelf antwoord. Zijn stem klonk zacht, hij was nauwelijks te verstaan. “Ik woon in Sendling.”

“Hij heeft daar een taxibedrijf’, mengde de jongen zich er weer in. “Ik heb al verteld watje allemaal aan mijn vader te danken hebt. Heeft hij niet de eerste wagen voor je gekocht? En de tweede? En de derde?”

Walter Quimper wendde zich tot de kommissaris. “Mijn oom bezit nu een goedlopend taxibedrijf, alle taxi’s zijn uitgerust met mobilofoon en hij heeft een eigen centrale.”

“Ja,” zei Konrad leks, “zonder mijn zwagerzou ik niets zijn.”

“Dat kun je niet zeggen,” wierp de jongen tegen, “natuurlijk wasje iets geweest. Iets zoujegeweest zijn. Maarjezou niet zijn wat je nu bent.”

Zijn stem kreeg een indringende klank. “Ik wil je niet kleineren, Konrad. Ik vertel het alleen maar om duidelijk te maken wat voor prachtig mens er is vermoord.”

Hij stond opeens resoluut op. “Een van de beste mensen die ik ken. Een man, die alleen maar heeft geholpen, altijd voor iedereen begrip had. Kun je je ook maar een keer herinneren dat dat niet zo was?”

Hij keek zijn oom strak aan, alsof het antwoord erg belangrijk was.

“Nee,” de man schudde huilend zijn hoofd, “nee, dat kan ik niet zeggen.”

“Wie…,” riep Walter uit, “kan deze man dan vermoorden en om wat voor reden?”

“Geen enkele…”, mompelde de man en schudde heftig zijn

hoofd. “Ik zou het niet weten.”

De rest van de ondervraging gaf geen enkel aanknopingspunt. De kommissaris wist nu hoe de familieverhoudingen lagen. Quimpers vrouw was een paar jaar gelden gestorven, hij woonde alleen met zijn zoon. Konrad leks was getrouwd geweest met de zuster van Quimper, maar die was al jong omgekomen in de oorlog. Sinds die tijd waren leks en Quimper vaak bij elkaar geweest.

leks zei: “Hij was een broer voor me.” Hij voegde er aan toe: “Weet u, ik ben niet zo begaafd als hij, zo kundig. Ik heb dat helemaal niet. Ik ben een mens die zoals de meesten afhankelijk is van hulp, en integenstelling tot al die anderen heb ik die hulp gekregen.”

Hij had zijn hoofd gebogen, met afhangende, smalle schouders, zijn bril was naar het puntje van zijn neus gezakt, de ronde glazen weerspiegelden.

Nu-,” fluisterde hij, “is alles uit.”

“Nee,” zei Walter Quimper, “we moeten de moordenaar vinden. Dat zijn we hem verschuldigd.”

Hij voegde eraan toe: “Jij blijft vanavond hier. Je kunt hier ook slapen. Ik kan niet alleen blijven, begrijp je?”

“Ik begrijp het”, fluisterde de oudere man.

De dragers hadden de dode intussen in de loden kist gelegd. Ze droegen de kist het terras op, gleden uit op het natte gras en hadden de kist bijna laten vallen. Toen droegen ze hem door de

woonkamer.

Walter Quimper was opgestaan, evenals zijn oom, ze stonden naast elkaar, tot de jongeman opeens wegrende, naar de deur toe, de deur open deed en daar zwijgend bleef staan tot de kist naar buiten was gedragen.

Hij liep mee naar buiten, tot de straat, keek hoe de kist werd ingeladen, en toen de wagen wegreed stapte hij de straat op, bleef midden op de rijbaan staan tot de rode achterlichten van de auto verdwenen.

Toen liep hij terug naar huis, naar de kommissaris toe.

“Het tuinhuis,” zei hij, “we moeten er nog een keer heen. Dat telefoontje zit me nog dwars. Weet u, als mijn vader een afspraak wil onthouden dan schrijft hij de naam en de plaats van ontmoeting altijd op een briefje. Dat briefje hangt hij dan met plakband aan de deur. We hebben nog niet naar de deur gekeken.”

Hij tilde zijn hoofd op: “Het schoot me net te binnen. Misschien brengt ons dat verder.”

Hij haastte zich naar beneden. Bij het tuinhuisje kwamen ze Grabert tegen, die op het punt stond om de deur te verzegelen.

“Wacht nog even,” riep Walter Quimper, “we moeten nog ergens naar kijken”

“Ja, laat hem”, zei Keiler.

Grabert deed de deur open. De jongeman ging naar binnen en deed het licht aan.

Hij stond met een lijkbleek gezicht naar de lege bureaustoel te staren. Maar dat was niet wat hem de adem benam. Hij zag op het bureau het bloed dat over het hout en de papieren was gestroomd en aan het opdrogen was.

Hulpeloos kijkend draaide hij zich om. “Ik kan niet”, fluisterde hij. De kommissaris keek naar de deur. Maar hij vond er

niets, geen briefje.

“Dan op het bureau,” fluisterde Walter, “kijkt u daar eens.

“Daar is alles al nagekeken,” zei Grabert, “we hebben alle papieren bekeken en de meeste ingepakt.”

“Ingepakt?”

“Ja, zo op het eerste gezicht was er niets bijzonders bij. Een paar namen. Visitekaartjes. Telefoonnummers. Ze worden allemaal nagetrokken.”

“Waarom laat u mij zulke dingen niet zien?” zei de jongeman opeens kwaad, “ik zou u meteen kunnen vertellen wat het allemaal inhield.”

“We zullen u zeker nog vragen stellen als er dingen niet duidelijk zijn”, zei’Grabert kalm.

“U heeft zeker alle tijd?” vroeg Walter haast agressief. “Was er niets bij wat speciaal opviel, op wat voor manier dan ook?”

“Jawel,” zei Grabert, “kan uw vader tekenen?”

“Tekenen? Ja, hij tekende wel, poppetjes, figuurtjes, krabbels zoals de meeste mensen wel doen. Bedoelt u dat?”

“Hij heeft een vogel getekend, tamelijk groot.”

“Een vogel?”

“Ja, met zwarte vleugels.”

De jongeman dacht diep na, toen schudde hij zijn hoofd. “Dat zegt me niets.” Aarzelend voegde hij eraan toe: “Ik geloof niet dat hij ooit een dier heeft getekend.” Hij keek op. “Een grote tekening?”

“Nee, een half velletje van normaal schrijfmachinepapier.”

“Nee-“, zei Walter. “U had het mij moeten laten zien.”

“U zult het nog wel te zien krijgen”, zei de kommissaris.

“Waar lag die tekening?”

Langzaam zei Grabert: “Onder zijn rechterhand.”

“Ik herhaal nog eens,” riep Walter uit, “u had me die tekening moeten laten zien.”

Ze liepen weer naar buiten. Grabert sloot de deur af en verzegelde hem. Daarna liepen ze het terras weer op en gingen naar binnen.

“Kunnen we niets meer doen?” vroeg ae jongeman.

“Zeker wel”, zei Keiler. “Ik wil graag een lijstje hebben met namen van mensen met wie uw vader contact had, privé en voor zijn werk.”

“Waarom dat?” vroeg Walter, “hij had een heleboel kennissen. Wilt u informeren naar zijn reputatie? U zult alleen maar goede dingen te horen krijgen.”

“Nee, maar misschien kunnen zijn vrienden, zijn kennissen aanwijzingen geven.”

De jongeman liet merken dat hij daar nogal sceptisch over was. Hij haalde Hanna erbij en samen stelden ze een lijst op. Weer viel de kommissaris de grote ijver op die de jongen aan de dag legde.

Keiler stak de lijst met namen en telefoonnummers bij zich.

“Wat?” riep de jongen uit, “gaat u niet meteen bellen?”

“Om twaalf uur ‘s nachts?” antwoordde de kommissaris rustig—

Grabert en Keiler gingen naar buiten.

Walt Quimper liep met hen mee naar de auto.

“Kunt u me zeggen,” zei hij, “wat u van de zaak denkt? Wat zegt uw ervaring? Is er kans dat de moordenaar ons misschien ontsnapt?” Grabert verbaasde zich erover dat de kommissaris nog een keer uitstapte en de vraag serieus beantwoordde.

“Tot nu toe is het geen gemakkelijke zaak. Er is geen houvast. Geen verdachte, geen motief. Een paar dingen zijn vreemd, onverklaarbaar. Het is een geval,” voegde hij eraan toe, “dat me wat doet, zonder dat ik precies kan zeggen waarom dat zo is. Het zijn een paar uiterlijke omstandigheden en het is ook de persoon van uw vader.” Hij voegde er aarzelend aan toe: “Het past niet in een normaal misdaadschema.”

“Ziet u wel?’ riep Walter opgewonden uit, “ziet u wel?”

“Ik weet niet hoe groot de kans is om de moordenaar te vinden. Misschien is het heel gemakkelijk. Misschien hebben we

hem morgen al, als we een motief hebben.”

Hij keek de jongen ernstig aan. Die stak plotseling zijn hand uit, greep die van de kommissaris en drukte hem krachtig. “Nogmaals mijn excuses,” zei hij, “ik hoop dat ik het u niet al te lastig heb gemaakt uw werk te doen.”

“Nee, dat heeft u niet”, antwoordde Keiler en beantwoordde de handdruk.

Ook nu bleef Walter Quimper op straat staan tot de wagen uit het zicht verdwenen was.

Grabert zuchtte. “Een vreemde zaak chef, ik weet niet, maar ik voel dat we een harde noot te kraken zullen krijgen.”

“Kan wel”, bromde Keiler.

“Een schrijver”, ging Grabert verder en grinnikte opeens: “Misschien heeft een kritikus hem doodgeschoten?”

“Dat geloof ik niet”, zei Keiler bijna serieus. “Heb je ooit de naam Quimper gehoord of gelezen?”

“Nee. Misschien is hij geen bekende schrijver.”

“Zoals hij woont en leeft moet hij succes hebben.”

Grabert haalde zijn schouders op: “Moetje hemdaarom kennen?”

Keiler zweeg en zei tenslotte: “Misschien schrijft hij onder een pseudoniem:” Opeens schoot hij recht overeind: “Hemel, dat is stom, daar hadden we natuurlijk naar moeten informeren. Stop bij de eerstvolgende telefooncel.”

Is het zo belangrijk?” vroeg Grabert verbaasd.

“Ja”, antwoordde Keiler nors.

Grabert stopte bij de eerste telefooncel. Keiler stapte uit, vroeg het telefoonnummer van Quimper aan Grabert en liep de cel in. Hij bleef daar een hele poos, kwam toen terug en stapte in de auto. “Zijn pseudoniem is Schulberg.”

“Schulberg?”

“Edmund Schulberg.”

Grabert keek de kommissaris verwonderd aan. “Dat snap ik niet.”

“Ja, waarom noemt hij zich niet zoals hij heet? Quimper is ‘n naam die je nooit hoort. Zo’n man wil zichzelf toch verkopen. Quimper is een naam die marktwaarde heeft.”

“Walter zegt dat zijn vader zijn naam graag voor zichzelf had.”

“Dat is een verklaring. Vindt u niet?”

“Ja, het zegt in ieder geval iets over de man.”

De kommissaris liet zich zwijgend door de nachtelijke straten rijden, dacht kennelijk na over die namengeschiedenis en schudde toen zijn hoofd: “Schulberg voor Quimper. Ik begrijp het gewoon niet.”

“Ik denk,” zei Grabert langzaam, “dat schrijvers mensen zijn, die moeilijk te begrijpen zijn.”

“Hoezo?’

Grabert zei: “Alles wat je denkt, wat je verzint openbaar maken, is een kwestie van, nou ja, van arrogantie of van eenvoud.”

Keiler lachte niet, zoals Grabert al gevreesd had. Hij zat afwezig voor zich uit te kijken en zei peinzend: “Zit aan zijn bureau, ‘s nachts, voor het open raam, werkt niet, schrijft niet, geen regel. De schrijfmachine is opzij geschoven, toegedekt. Zit alleen maar, achterover geleund, ziet iemand voor het raam verschijnen. Het licht van de bureaulamp valt op de man of de vrouw, de dader zullen we zeggen. Geen beweging bij Quimper, geen schrik, hij staat niet op, gooit zijn stoel niet om, zijn lamp niet. Hij buigt naar voren, njet ver, alleen zo, dat zijn hoofd na het schot naar voren en niet naar achteren valt.”

Hij zuchtte. “Niet slecht hè?”

Hij viel zichzelf in de rede: “Hebben jullie de kogel?”

“Ja,” antwoordde Grabert, “die zat in een boek.”

“Chardin,” mompelde Keiler: “De toekomst van de mens.”

Nu lachte hij en ergens was Grabert blij dat de kommissaris lachte.

“Wat denk jij van de toekomst van de mensen?” vroeg Keiler plotseling goedgehumeurd.

“Heeft u dat boek gelezen? En weet die man het antwoord?”

“Hebben jullie dat boek ingepakt?”

“Ja, natuurlijk. Het schot is er recht doorheen gegaan.”

De kommissaris grinnikte: “Misschien is dat het antwoord.”

Hij liet zich naar huis rijden “Neem de wagen maar mee,” zei hij, “ik laat me morgen wel door een dienstwagen ophalen.”

Ze namen afscheid. En toen Keiler zijn huis binnenstapte was het een uur in de nacht.

Zijn vrouw was nog op, zat in een stoel en keek op toen hij binenkwam.

“Slaap je nog niet?” vroeg hij.

“Ik kan nog niet wennen aan het normale leven”, zei ze. “Ik zit me de hele tijd af te vragen: is het inderdaad nog maar een dag geleden dat we in Alcudia waren?”

Hij ging zitten en trok zijn schoenen uit.

“Wat voor een dode is het dit keer?” vroeg ze, “een simpele dode?”

“Ik weet het nog niet.”

“Als je zo antwoordt, dan is het geen simpele dode.”

Ze informeerde naar wat bijzonderheden, schudde toen haar hoofd en riep uit: “Een schrijver? Ik dacht dat die mensen altijd zo’n plezierig leventje leidden? Ze kunnen werken wanneer ze willen. Wat schrijft die man?”

Keiler dacht: ja ik moet eens wat dingen van hem bekijken. Wat waren zijn onderwerpen? Hoe schreef hij? Hij haatte romans, hij haatte oeverloze fantasie. Hij gaf de voorkeur aan reisbeschrijvingen, boeken over geografie en biografiën.

“Ik weet niet, wat de man schrijft. Ik zal eens informeren. Zijn pseudoniem is Schulberg. Heb jij wel eens van die naam

gehoord?”

Ze dacht diep na. “Kan wel,” zei ze, “ik lees van alles en nog wat, maar de naam Schulberg is me nooit opgevallen.”

Ze keek plotseling op. “De nobelprijs heeft hij waarschijnlijk nooit gekregen.”

“Nee.”

Keiler ging naar bed, onttrok zich aan de rest van het gesprek. Hij verlangde ernaar om rustig te liggen en naar het plafond te staren.

Hij zag de dode voor zich, het grijze hoofd dat op ‘t bureaublad lag. Zijn gezicht, dacht hij, ik heb zijn gezicht niet goed gezien.

Hij voelde dat opeens als een verzuim. Je hebt in deze zaak al heel wat verzuimd, dacht hij. Komt het door de vakantie? Ben je nog niet helemaal in vorm?

Hij proberde zich het gezicht te herinneren, maar hij kon het niet. Hij had alleen maar een indruk van de handen. Het waren handen met lange vingers, zoals de handen van een musicus. Hij herinnerde zich de witte nagels.

Ik zal een foto van hem vragen. De man heeft vast wel een album in huis.

In dat verband zag hij opeens de zoon van Quimper voor zich. Een sterke jongeman, met brede schouders. Het zwarte leren jack. Wat kon je daaruit opmaken? Verborgen agressies?

Plotseling schoot het hem weer te binnen wat de jongen had gezegd: Ik zal de moordenaar vinden en ik zal hem doden.

Hoe had hij dat gezegd? Met grote stelligheid. Alsof hij dat wat hij zei, ook zou doen.

Keiler voelde hoe het bloed naar zijn hoofd schoot. Hemel, waarom denk je daar nu pas weer aan? Zo’nzin! Daar had je op moeten reageren.

In zijn herinnering zag hij de jongen bewegen. Hij bewoog zich snel, abrupt. Hij zag weer voor zich hoe hij zich op de grond liet vallen, zijn hoofd in het zwembad dompelde, hoe hij opstond, nat druipend en hoe hij de kamer binnenliep, het verhoor overnam, vragen stelde. Die stem! De hartstocht was

voelbaar geweest, als een konstante trilling.

Je moet oppassen met die jongen, zei Keiler tegen zichzelf. Het zou een grote fout zijn om hem niet in het oog te houden.

Opeens klonk de stem van zijn vrouw in het donker: “Ik hoor je denken.”

Hij stak zijn hand uit, raakte haar even aan. “Sorry”, fluisterde hij.