XVII
Keiler verliet het ziekenhuis en reed naar het bureau. Onderweg dacht hij na. In gedachten zag hij Quimper achter de schijnwerper staan. Ergens was het een bezigheid die bij hem paste, met licht de hemel afzoeken. Maar een schijnwerper een kaars noemen?!
Keiler schoot niets op. Hij kwam tot de conclusie dat het gesprek met Konrad leks niets nieuws had opgeleverd. Een paar beelden meer. Maar. het waren oorlogsbeelden!
Grabert had nog wat meer gegevens verzameld over Rabe en legde ze Keiler voor. Volgens die gegevens was Rabe in het begin van de jaren vijftig definitief gestopt met fotograferen en was hij in de zaak van zijn schoonvader gekomen. Het was een fabriek die onderdelen voor bruggen fabriceerde.
Onderdelen voor bruggen! dacht Keiler.
“Rabe had een succesvolle carriere,” zei Grabert, “hoewel hij geen technicus was. Maar hij paste in de zaak. Hij was handig, betrouwbaar en punctueel. In een van de rapporten staat een opmerking: een man een man, een woord een woord. Zo was hij: open en eerlijk.”
Grabert haalde zijn schouders op: “Die man heeft geen zwakke plekken. Je hoort alleen maar goede dingen over hem.”
“En Dirschau?”
“Niets over Dirschau. Dat wordt nergens genoemd.”
Keiler was niet tevreden. Hij hield zich bezig met de lopende zaken en besloot ‘s middags pas om Rabe nog eens op te zoeken.
Hij belde op.
De secretaresse verbond hem door met Rabe zelf, die zijn ergernis nauwelijks bedwong, toen hij hoorde dat de kommissaris nog een keer langs wilde komen.
“Heeft u dan nog niet alle vragen gesteld?” vroeg hij. “Wat heeft u nog? Kan ik die vraag niet door de telefoon beantwoorden?”
“Nee, ik wil u graag even personlijk spreken.”
“Waarvoor?” zei Rabe nu duidelijk geïrriteerd. “Het komt me heel slecht uit met mijn tijd.”
Een overdreven reactie, dacht Keiler. Waarom wil hij niet, dat ik kom? Hij heeft er kennelijk alle belang bij om me niet meer te zien, geen vragen meer te beantwoorden.
Zoals altijd als Keiler voelde, dat iemand niet wilde, werd hij extra beleefd. Tenslotte zei Rabe: “Maar zegt u me dan waar ik me op voor moet bereiden? Of is dat een geheim?”
Keiler zei:”Nee, nee. Ik wilde alleen iets verifiëren.”
Kennelijk kon Rabe met die informatie niet veel beginnen want hij hing op.
Keiler stapte in zijn wagen.
De secretaresse keek Keiler met duidelijk misnoegen aan, alsof ze op een of andere manier wist, dat dit bezoek niet bepaald welkom was.
Keiler liep met uitgestoken hand op Rabe af: “Het spijt me dat ik u lastig moet vallen. Ik kan u alleen maar vragen om begrip voor mijn situatie te hebben.” Hij glimlachte: “Er is een moord gepleegd, die me dwars zit.”
“Ik begrijp het”, zei Rabe en hij knikte. Hij had kennelijk besloten om zo beleefd mogelijk te zijn. Hij bood sigaretten aan en iets te drinken. Keiler sloeg het af. Rabe nam een sigaar als om zijn best te doen, een gezellige atmosfeer te scheppen. Keiler dacht eraan, dat in alle rapporten Rabes onderhandelingstechniek werd geprezen.
“En, waar wringt de schoen nog?” vroeg Rabe, “en wat kan ik voor u doen?”
“Quimper,” zei Keiler, “ik krijg geen hoogte van die man. Ik laat me van alles over hem vertellen, ik lees zelfs zijn boeken, maar wat voor type hij is,” hij haalde zijn schouders op en keek Rabe aan: “U heeft hem gezien, persoonlijk, in levende lijve.”
“Een half uur,” antwoordde Rabe geïrriteerd, “ik kan onmogelijk de juiste getuige voor u zijn.”
“Een half uur,” antwoordde Kelelr, “dat is inderdaad niet veel. Maar het gaat hierbij wel om een ontmoeting die een dag
voor zijn dood plaatsvond. Ik ben op zoek naar een aanwijzing.”
“Wat voor aanwijzing?” vroeg Rabe geërgerd.
“Wat weet ik”, zei Keiler verontschuldigend lachend. “Ik weet dat Quimper onrustig was, down en bang.”
“Bang?” Rabe schoot in een lach. Hij had zijn sigaar aangestoken, liep dampend door de kamer, bleef weer staan en herhaalde: “Bang?”
“Ja, zo kwam het de vrouw voor, die bij hem in huis woont en hem weg zag rijden.”
Rabe haalde zijn schouders op. Hij had plotseling een minachtende trek op zijn gezicht.
“Mijn vraag is,” ging Keiler verder, “was hij bang? Had u die indruk ook? Dat hij bang was, down?”
Rabe keek Keiler doordringend aan. Hij stond bijna op zijn tenen. Hij scheen ergens mee te worstelen, hij zag eruit als iemand, die iets voor op de tong heeft liggen, maar hij hield zich duidelijk in. Hij glimlachte zwakjes en tegelijk ook enigszins boosaardig.
“Over de gevoelens van die meneer kan ik u niets zeggen”, herhaalde hij. Keiler dacht: minachting, hij toont zijn minachting. Hij kan het gewoon niet onderdrukken.
“Zoals ik al zei,” ging Rabe verder, “ons gesprek duurde niet langer dan een halfuur, eigenlijk net zo lang als je nodig hebt om een kop koffie te drinken.”
“En u praatte over Dirschau.”
Rabe keek geschrokken op. Hij probeerde zich te herinneren wat hij de vorige dag had gezegd.
Voorzichtig zei hij: “Ja.”
“U kent Dirschau dus?” vroeg Keiler nu direkt.
“Wie kent het niet?” zei Rabe geïrriteerd. “Iedereen die aan
het oostfront heeft gevochten kent het. In ieder geval als hij in het noordelijke gedeelte was.
“De brug van Dirschau?”
“Juist,” knikte Rabe, “waar je overheen moest.”
“Bent u daar gestopt? Hebt u Quimper daar misschien ontmoet?”
“Had ik hem daar kunnen ontmoeten?” was Rabes tegenvraag.
“Ja, hij was daar bij het luchtafweergeschut.”
“Wat?” riep Rabe verbaasd uit, “was die man soldaat?”
“Ja, hij bediende een schijnwerper.”
“Werkelijk?” Rabe scheen verbaasd te zijn, “een schijnwerper bedienen?” Hij begon te lachen, met een ondertoon van minachting. “Nou,” ging hij verder, “dat was een ontzettend belangrijke bezigheid. Heeft hij wel eens iets gepakt?”
“Dat weet ik niet,” zei Keiler zakelijk, “Quimper zat daar in ieder geval aan het afweergeschut. Tamelijk dicht in de buurt van de plaats waar hij woonde. Zijn zwager zei, dat hij overdag thuis was en van de vrede kon genieten en dat hij ‘s nachts de oorlog inging.”
Rabe luisterde aandachtig. Hij knikte: “Ja, je kwam gekke situaties tegen.”
“Hoezo gek?” vroeg Keiler ernstig. “Tenslotte heeft die man zijn post niet zelf uitgezocht.”
“Bent u daar zo zeker van?” vroeg Rabe en hief tegelijkertijd zijn hand, “ik wil niets zeggen, niets beweren. Die man heeft dus schijnwerpers bediend, goed, goed. Het is net als kritiek bedoeld. Als dat zo lijkt, bied ik mijn verontschuldigingen aan.”
“Bent u wel eens in Dirschau geweest? Langere tijd in Dirschau. Bent u er wel eens gestopt?”
Rabe aarzelde en weer leek het of hem iets voor op de tong lag. Tenslotte zei hij: “Ja, bij de terugtocht in de winter.”
“Heeft u daar Quimper ontmoet?”
“Nee,” zei Rabe, “de bruggen waren kapot. Het luchtdoelgeschut heeft dat niet kunnen vermijden.”
Nu keek Rabe de kommissaris openlijk spottend aan.’ “Ik ben de man helaas niet tegengekomen.”
Rabe scheen niet van plan te zijn om meer te zeggen. Hij had duidelijk de houding aangenomen van: ik heb alles gezegd en gaf duidelijk blijk van zijn ongeduld.
“Mag ik u nog een keer vragen,” ging Keiler hardnekkig verder, “waar u met Quimper over heeft gesproken?”
Nu gaf Rabe meteen antwoord, alsof hij die vraag had verwacht. “Over zijn boeken Ik zei u al…”
“U kent ze helemaal niet,” zei Keiler hard, “u kon niet één titel noemen.”
“Maar, maar,” zei Rabe, liep naar een kast en deed die open-.”Hier zijn ze.,” hij maakte een weids gebaar en wees op een rij boeken.
Keiler glimlachte. “Dat was het dan.”
Rabe keek opgelucht en begeleidde de kommissaris naar de uitgang.
“Ik hoop werkelijk,” zei hij, “dat dit uw laatste bezoek bij mij was.”
Keiler haalde zijn schouders op, wendde zich plotseling tot de secretaresse: “Wanneer heeft u die boeken gekocht? Gisteren? Vandaag? Waren ze in voorraad of moesten ze besteld worden?”
De secretaresse was hevig ontdaan, ze keek smekend naar Rabe.
“Beantwoord die vraag”, zei Keiler streng. “U heeft boeken gekocht voor uw chef. Van een schrijver genaamd Edmund Schulberg. Wanneer heeft u ze gekocht?”
De secretaresse aarzelde.
“Luister eens,” zei Keiler dreigend, “ik kan u meenemen naar het bureau en u laten verhoren.”
De secretaresse werd lijkbleek. Ze keek nog steeds strak naar Rabe.
Rabe zei langzaam: “Ze heeft ze gistermiddag gekocht. In verschillende boekenwinkels.
Zijn stem klonk koel, onverschillig en Keiler dacht: hoe stond het ook alweer in zijn beoordelingen? Hij was openter-lijk, kameraadschappelijk. Een man die niemand in de steek liet.
De secretaresse was opgelucht. Ze keek haar baas aan alsof ze wilde weten of ze een fout had gemaakt.
“Het is in orde,” knikte Rabe haar toe en liep met de kommissaris de gang op.
“Nou”, zei hij. “U heeft mijn sercretaresse behoorlijk in verlegenheid gebracht.”
‘Tja,” zei Keiler glimlachend, “en de vraag is weer helemaal open: waar heeft u met Quimper over gesproken, want u heeft niet met hem over zijn boeken gesproken.”
Rabe rechtte zijn figuur. “Luister eens,” zei hij opeens flink, “ik beantwoord die vraag niet. We hebben over iets gesproken. Ik heb beloofd er over te zwijgen.”
“Wie heeft u dat beloofd?”
“De dode.”
Rabes houding was volkomen ontspannèn. Hij stond er onverschillig bij, alsof hij benieuwd was hoe Keiler op zijn woorden zou reageren.
“Nou ja”, zei die eindelijk. “Wat moet ik daarop zeggen?”
“Het beste helemaal niets”, zei Rabe en de onverschilligheid die hij toonde was bijna impertinent.
Keiler bleef even staan, zonder iets te zeggen, hij haalde toen zijn schouders op en keek Rabe open aan. “Wij zijn nog niet klaar met elkaar”, zei hij toen, hij boog zijn hoofd en ging weg.
Hij was niet zo kalm als hij het deed voorkomen. Allerlei gedachten tolden doorzijn hoofd. Hij had de hand weten te leggen op het geheim. Dat halve uurtje in café Rotstein bevatte het geheim van Quimpers dood.
Was hij werkelijk aangewezen op Rabe? Op de vraag of Rabe hem de waarheid zou vertellen? En wat had die zogenaamde belofte aan Quimper te betekenen?
Keiler wist op het moment niet hoe hij verder moest gaan en hij ging die dag vroeg naar huis.
Het werd een slechte avond. Mevrouw Keiler voelde, dat haar man erg onrustig was en zoals altijd stoorde het haar. Je neemt je bureau mee naar huis, had ze een keer gezegd, en dat is voor elke vrouw een belediging.
Keiler ijsbeerde door de kamer, zette de televisie aan, toen weer uit. Daarna liep hij de tuin in, bleef daar even staan alsof hij vergeten was wat hij er eigenlijk ging doen.
Hij stond daar en dacht na: het kan toch niets met de oorlog te maken hebben! Dat is toch al meer dan dertig jaar geleden.
Onmogelijk. Maar er waren een paar beelden in hem die zich niet lieten verdrijven. Hij zag Quimper voor zich, een schijnwerper bedienend, een van die lange, trillende vingers,’waarmee je de hemel aftast. Kaarsen, hoe kwam hij toch aan kaarsen? De bruggen van Dirschau. De rivier, waar Quimper met de boot over voer. Wat zei Quimper ook al weer?
“.. en op het water dreef het vluchtslijm zo dicht, datje dacht dat de in het water gedompelde riemen binnen een paar seconden zouden uitbarsten in bladeren en bloemen. Wally, een kind genaamd Wally, werd op de andere oever van de Weichsel geboren…”
Keiler dacht: ik ben gek. Hij probeerde zijn gedachten te bepalen: Er is een man doodgeschoten. Met een kaliber zevenvijfenzestig. Nu!
Mevrouw Keiler riep de tuin in: “Wat sta je daar? Kijkje naar de maan?”
De maan hing half tussen de wolken. Keiler voelde opeens de koude van de nacht. En opeens zag hij weer het water stromen, Weichselwater, koud water, ijskoud water, met ijsschotsen.
Terugtocht over de Weichsel. Daar had Rabe het over gehad. Tijdens de terugtocht had hij Dirschau aangedaan. En Keiler herinnerde zich nog iets. Quimper, van wie werd gezegd, dat hij de winter haatte. Dat allemaal, brokstukken van gedachten, verzamelden zich in Keilers hoofd.
Tegen elf uur ‘s avonds ging de telefoon.
Het was Walter Quimper. Zijn stem klonk tamelijk helder. Hij zei: “Ik ben net bij Rabe geweest. Ik heb hem ontmoet. Wilt u weten, hoe het verlopen is? Ik ben op het centraal station in de groene zaal.”
Keiler beloofde direkt te komen, hing op en trok zijn schoenen aan.
“Sorry,” zei hij tegen zijn vrouw, “ik moet nog even weg.”
“Roept de dode dichter?”
“Nee, zijn zoon.”
Het was tamelijk laat, de parkeerplaatsen bij ‘t station waren nauwelijks bezet. Keiler hoorde zijn voetstappen weerkaatsen in de stenen hal van het station.Hij zocht een van de restauraties op, de groene zaal.
“Hier ben ik”, riep Walter Quimper. Hij stond op en stak de kommissaris zijn hand toe. “Kom, gaat u zitten. Ik moest een pilsje drinken. Maakt spanning eigenlijk dorstig? Weet u dat? Het is mijn tweede glas al.”
Zijn gezicht had een levendige uitdrukking.
De kommissaris ging zitten. “Nou, vertel maar eens.”
“Die man woont in ‘n soort paradijs, een huis dat alleen uit daken bestaat, zware daken, net een pagode. Hij moest een krankzinnige architekt hebben gehad. Spierwitte muren, een enorme losstaande open haard, En uitzicht op het meer. Ik zal u wel zeggen, die Rabe heeft het gemaakt.”
“Ja, volgens de inlichtingen die ik over hem heb, schijnt hij buitengewoon kundig te zijn.”
“Nou - dan zal ik maar beginnen. Ik heb dus een paar boeken gehaald en ben naar Percha gereden. Werner Rabe kwam naar het tuinhek toen ik belde. Hij liet me binnen, wilde me meteen meenemen naar zijn kamer, maar ik zei: man, wat wonen jullie hier fantastisch. Mag ik het eens bekijken? Hij zei: ja, natuurlijk, en liet me het huis zien. Ü weet, wat mijn opzet was. Ik wilde zijn vader ontmoeten. En ik heb hem ontmoet.”
Walter Quimper pauzeerde even, alsof hij zich zo exact mogelijk wilde uitdrukken.
“Hij stond in de hal en schonk zich een glas whisky in. Hij draaide zich om, keek me aan. Die man heeft een tamelijk direkte blik. Weet u, je hebt mensen, die kijken niet direkt, ergens laat je ze onverschillig, of ze denken aan iets anders, zien je niet eens. Deze man niet. Hij taxeerde me onmiddellijk. Ik geloof, dat hij iedereen zo aankijkt.”
“Ja, dat geloof ik ook”, zei Keiler.
“Ik zei tegen Werner Rabe: wil je me aan je vader voorstellen? En dat deed hij ook. Hij zei: Dit is een vriend van me, Walter Quimper.”
De jongeman pauzeerde weer even. “Toen had u die man moeten zien. Het was of hij een klap in zijn gezicht kreeg. Ik kan het niet anders beschrijven. De man sloeg inderdaad bijna achterover. Hij staarde me aan, alsof er iets ongelofelijks was gebeurd. Wat? zei hij, hoe heet u? Ik zei: Ik heet Quimper. De man staarde me aan. Je kon hem gewoon zien denken. Hij zei: Quimper? Dat is een naam die je niet veel hoort.Ik zei: Ja, hij komt niet vaak voor.”
Walter nam een slok en vertelde verder. “Hij staarde me nog steeds aan. Heel koelbloedig opeens. Hij zei: Ik heb onlangs nog een man gesproken die Quimper heette. Dat was een schrijver. Ik antwoordde: ja, mijn vader is schrijver. Nu had u hem moeten zien. De man was de voorzichtigheid zelf, hij woog ieder woord. Je voelde het gewoon. Hij zei: de man die ik bedoel is twee dagen geleden vermoord. Ik zei: dan heeft u mijn vader gesproken.”
De kelner bracht twee nieuwe glazen bier.
“Nu greep de jonge Rabe in. Die had namelijk nogal verbaasd staan luisteren. Wat? zei hij tegen zijn vader, ken je hem, heb je hem gesproken? U begrijpt, de zaak was nu goed aan het rollen. Rabe moest zijn zoon vertellen, dat hij mijn vader had
gesproken. Ik hoefde zelf niets te doen, het liep vanzelf. Hannelore was er ook bij gekomen, ze waren gewoon verslagen door het feit, dat hun vader mijn vader kende en ze vroegen hoe en waarom.
“En?” vroeg Keiler, die de spanning voelde groeien, “wat zei hun vader?”
“Rabe durfde niet meer te zeggen, dat hij een bewonderaar van mijn vader was. Hij bleef het antwoord op de vraag hoe hij mijn vader kende, schuldig, hij praatte er over heen. Hij had mijn vader ergens leren kennen, het deed er niet veel toe. Toen hij dat zei keek hij mij aan. Al die tijd keek hij mij aan en het was duidelijk, dat er maar een ding door zijn hoofd speelde, namelijk de vraag, wat ik hier deed, wat ik hier wilde, waarom ik hier zo plotseling opdook. Hij vroeg aan mij: hoe komt u hier? Toevallig? Werner Rabe vertelde, dat hij en Hannelore me die middag ontmoet hadden en de man had meteen door dat ik het daarop had aangelegd.”
Keiler had aandachtig geluisterd. “Hoe reageerde hij daarop?”
“Heel koelbloedig. Heel kalm. Geen spoor van paniek. Hij was eerder in gedachten verzonken.”
“In gedachten verzonken?”
“Ja, ik geloof, dat je het wel zo kunt noemen. Hij beschuldigde me niet. Hij had het niet over u, over de politie, niet over het feit, dat hij twee keer verhoord was.”
“Wat deed hij dan?” vroeg Keiler ongeduldig.
“Hij vroeg of ik ook een glas whisky wilde en schonk een glas voor me in. Ik denk, dat hij wat tijd nodig had. Hij schonk een glas voor me in en nam er de tijd voor. Zijn opwinding zakte.”
De jongen leunde met zijn ellebogen op tafel. “Rabe was opeens de rust zelve. Ik vroeg natuurlijk aan hem waar hij mijn vader van kende. Ik vertelde hem niets, ik zei niet tegen hem waarom ik contact had gezocht met zijn kinderen. Hij wist, waarom. En hij vroeger ook niet naar. Het was een kwestie tussen ons tweeën.”
“Waar kende hij uw vader dan van?”
“Hij zei, dat hij hem in de oorlog had ontmoet!”
“In de oorlog? Wanneer?”
‘Tegen het eind van de oorlog. Mijn vader was bij deafweer-geschuttroepen geweest bij de Weichselbruggen bij Dirschau.”
“Heeft hij dat tegen u gezegd?”
“Ja, hij bediende een schijnwerper.”
Keiler dacht: koelbloedig. Rabe was werkelijk koelbloedig. Hij had de jongen een verklaring gegeven, een informatie, die hij zelf vandaag pas had vernomen. Keiler herinnerde zich de verbazing van Rabe toen hij had gezegd: wat? Die man was soldaat?
Hardop zei Keiler: “Ga verder. Heeft hij vertelt over de ontmoeting met uw vader?”
“Ja, hij vertelde dat hij met zijn divisie de Weichsel was overgestoken en daar ergens mijn vader had ontmoet. De naam Quimper was zo bijzonder geweest, dat hij hem onthouden had. Een paar dagen geleden was hij die naam toevallig in het telefoonboek tegengekomen en toen hij had opgebeld, gewoon om te horen of hij de man was, die hij aan de Weichsel had ontmoet.”
Leugens, dacht Keiler, allemaal leugens.
“Wat voor indruk had u? Had u de indruk dat hij de waarheid sprak?”
De jonge man weifelde even. “Weet u,” zei hij toen, “die man maakte een tamelijk eerlijke indruk. En ik had de indruk, dat hij ten opzichte van mij, ja, heel welwillend was.”