VI
Konrad leks ontwaakte weer uit zijn afwezigheid. “Mijn zwager was een fantastische man. Dat zal iedereen u vertellen. Ik denkt niet dat er iemand is die iets anders tegen u zou kunnen zeggen. Als dat zo was…,” voegde hij er opeens aan toe, “zou mijn zwager uit zijn graf opstaan om die man zijn verontschuldigingen aan te bieden, omdat hij hem dan kennelijk op een of andere manier een reden had gegeven om zich te beklagen.”
Hij lachte: “Zo is het. Gelooft u dat maar van mij. Hij vond het erg belangrijk om overal een goede indruk te maken, iedereen ter wille te zijn. Mij ook.”
Hij stond abrupt op, alsof hij weer stuiptrekkingen kreeg. “Mij ook. Hij vervulde al mijn wensen. Konrad, zei hij, heb je alles wat je nodig hebt? Kan ik iets voor je doen? Heb je zorgen? Hij vroeg altijd of ik zorgen had en wat voorzorgen. Hij zat hier dan in de stoel waar u nu in zit en verdiepte zich in mijn probleem.”
leks verhief zijn stem: “Hij wilde niet dat ik problemen had. Kon het niet verdragen mij in moeilijkheden te zien. Hij vroeg er altijd naar. Hij drong altijd vreselijk aan, alsof ik probeerde mijn zorgen voor hem te verbergen.”
Hij onderbrak zichzelf, zijn stem was gedaald tot gefluister. “Kunt u zich zoiets voorstellen?” vroeg hij.
“Nee, zoveel bezorgdheid is niet gewoon.”
“Zo was hij tegenover iedereen. Vooral zijn zoon.”
Zijn stem klonk nu bijna plechtig. “Ik heb nog nooit een vader gezien die zo zorgzaam was voor zijn zoon. Een volmaakte relatie.”
Die laatste zin zei hij nog een keer, alsof hij hem op die manier wilde benadrukken. “Die jongen heeft alles aan zijn vader te danken. Vooral datgene wat zo vanzelfsprekend lijkt als je het bezit: zelfverzekerdheid!
Hij glimlachte zwak: “Dat is niet van mezelf. Ik citeer mijn zwager. Hier staat het ergens.” Hij liep naar de boeken en pakte er een van de plank. “Ik heb dat fragment vanmorgen opgezocht. Hier moet het ergens staan.”
Hij bladerde het boek met nerveuze vingers door, alsof het van het grootste belang was om die passage te vinden.
“Ik kan het nu niet vinden. Ik had de bladzijde moeten onthouden.” Hij zette het boek weer terug. “Het spijt me,” zei hij, “hij heeft het zo treffend uitgedrukt.”
Hij lachte weer. “Een missionaris,” zei hij met plotselinge ironie, “je zou hem een missionaris kunnen noemen. Of een heilige, die voortdurend naar zijn handen kijkt of hij wel genoeg honing voor de armen heeft.”
Volkomen onverwachts was het gedrag van Konrad leks veranderd. Zijn stem was scheller geworden, agressiever.
“Ik ben zo’n arme voor hem geweest. Konrad, zei hij, ik weet een zaak voor je. Je kunt goed autorijden, daar moet je je beroep van maken. Weet u, ik ben eigenlijk graficus, tekenaar. Dat heb ik in Danzig geleerd, op de kunstacademie. In onze krant ben ik eens beschreven als een veelbelovend kunstenaar. Ik had inderdaad een bijzondere stijl. Hemel,” onderbrak hij zichzelf opeens, “ik zou u eigenlijk eens wat tekeningen van mezelf moeten laten zien. Ze liggen ergens in een oude koffer.”
Hij zuchtte. “Het doet me pijn om er naar te kijken. Ik heb het een keer gedaan en ben toen in tranen uitgebarsten.” Hij lachte ongelukkig: “Het is heel gemakkelijk om mij aan het huilen te brengen. Mijn tranen zitten altijd hoog,” grijnsde hij opeens, “ze beginnen te stromen als ik alleen maar een onvoorzichtige beweging maak.”
Hij onderbrak zichzelf. “Maar die tekeningen zullen u misschien een indruk geven van wat ik vroeger kon.”
Hij spreidde zijn armen uit. “U ziet, ik heb tegen u gelogen. Ik had toch een talent. Maar ik-,” hij zuchtte: “Ik wil er liever niet aan denken.” Hij grijnsde weer: “Vanwege die tranen.”
“Waarom bent u er niet mee doorgegaan?”
Zwijgend stak Konrad leks zijn handen uit, ze trilden. De demonstratie was overtuigend.
“Een ziekte?” vroeg Keiler.
“Ik weet niet wat het is.” Hij grijnsde weer: “Ik ben op een bepaalde manier niet helemaal gaaf. Alleen gave mensen houden rustige handen.”
Hij lachte: “Neem me niet kwalijk, ik praat maar wat. Ik heb nooit veel zinnigs weten te zeggen. Bepaalde dingen voel ik als waarheden, maar ze veranderen als ik ze onder woorden probeer te brengen. Dan wordt het opeens iets heel anders. Ook dat is iets wat me voor een gewoon beroep ongeschikt maakt.”
“Kwam uw zwager er zo op om een taxibedrijf voor u op te zetten?”
“Ik heb een tijd in zijn wagen gereden. Je zou me zijn chauffeur kunnen noemen en veel mensen deden dat ook. Maar dat vond mijn zwager vervelend. Hij zei: Konrad, ik heb iets geconstateerd: als je in de auto zit en je rijdt, beef je niet meer. Hij had gelijk, ik had het nog niet gemerkt. Achter het stuur bleven die spiertrekkingen helemaal weg.” Hij lachte weer: “Een geheimzinnige zaak, nietwaar? Maar wat waren we alle twee blij, toen we dat constateerden. Mijn zwager zei: Ik was het. Ik heb het ontdekt. Dat was iets wat hem gelukkig maakte. Volkomen logisch kwam hij toen op dat idee van die taxi’s. Hij kocht meteen een wagen voor me. Hij praatte er over met me en een half uur later stonden we al in een zaak.”
Keiler zei droog: “Dat is niet bepaald ‘n manier om je vijanden op je hals te halen.”
Konrad leks lachte. “Nietwaar? Ik was geen uitzondering. Hij behandelde iedereen zo, probeerde ieders wensen te vervullen, als het maar enigszins mogelijk was.”
Konrad leks ging weer zitten. Hij zakte weer diep in zijn stoel, de handen op de leuningen, zijn blik op de kommissaris gericht.
Keiler was niet erg tevreden. De dode Quimper begon steeds meer een heilige te worden.
“Hoe was uw zwagers relatie met vrouwen?” vroeg hij plotseling.
“Hij is twee keer getrouwd geweest,” antwoordde leks, “en stond misschien op het punt om voor de derde keer te trouwen.”
“Die eerste vrouw?”
“Anna Quimper. Hij is van haar gescheiden, sinds -,” hij rekende het even na, “sinds dertig jaar bijna,” en voegde eraan toe: “Een geweldige vrouw, een intelligente vrouw.”
Hij kreeg iets dwepends over zich en het leek erop of de tranen in zijn ogen sprongen. Hij zei met warmte: “Ze was redactrice, intelligent. En met een ijzeren wil.”
“Waarom zijn ze gescheiden?”
Konrad leks pauzeerde even, keek toen plotseling op, alsof hij iets zei wat helemaal niet in het patroon paste tot zijn eigen verbazing: “Ze verliet hem.”
“Zo’n man?”
“Ja, zo’n man.” In zijn stem klonk het sensationele van dat feit door. Hij herhaalde het: “Ze verliet hem.”
“De precieze reden weet u niet?”
leks stond weer op, alsof de spanning in zijn spieren weer te groot werd. Zwaaiend stond hij voor de stoel.
“Hij heeft er nooit met me over gesproken. Ik denk, dat ze niet tegen zijn karakter kon. Dat werkte op haar zenuwen.”
“Waar woont die vrouw?”
“Ergens. Ik weet niet waar. Het is niet bekend. De scheiding was definitief.”
“De tweede vrouw?”
“Margret. De moeder van Walter. Een bekoorlijke vrouw, heel jong. Ze was nauwelijks twintig, toen mijn zwager met haar trouwde. Hij heeft haar op een kinderspeelplaats ontmoet.”
“Op een kinderspeelplaats?”
“Ja, mijn zwager kwam op een dag naar me toe en zei: Ik wil weer trouwen. Ik weet ook met wie, maar ik wil, dat jij haar eerst eens bekijkt. Hij nam me mee naar een kinderspeelplaats. Die daar, zei hij en wees naar een kleuterjuffrouw, een jong meisje. Ze zat op een bank en hield een paar kinderen, waar ze de verantwoordelijkheid voor had voortdurend in de gaten. Af en toe greep ze in en speelde met de kinderen. Mijn zwager was helemaal weg van haar. Hij zei: het is de manier waarop ze met kinderen omgaat, zie je dat? Daaraan kun je zien hoe iemand is. Ze is lief en - ja, volkomen onschuldig nog. Ik zei: nou, dat moet je nog maar afwachten. Ze hebben allemaal hun ervaringen. Maar hij zei: dat bedoel ik niet. Dat soort onschuld interesseert me niet. Ik vroeg: Ken je dat meisje dan? Heb je haar al gesproken? Hij had inderdaad nog geen woord met haar gewisseld, maar ging dezelfde dag nog naar haar toe en twee maanden
later waren ze getrouwd.”
“Heel moedig.”
“Ja, dat vond ik ook. Ik dacht mijn zwager een dienst te bewijzen door hem te waarschuwen. Maar u kunt zich niet voorstellen hoe vastbesloten hij was. Het wa alsof -,” hij aarzelde, “alsof hij al zijn hoop op dat huwelijk had gevestigd. Ik weet niet wat hij verwachtte. Het meisje was inderdaad volkomen onvervaren en kon toch niks betekenen voor een zo ontwikkeld man als mijn zwager. Ik zei: Je zult niet met haar kunnen praten. Maar daar wilde hij niets over horen. Een huwelijk is geen gesprek en of het goed gaat hangt niet van diepzinnige gesprekken af.”
Hij pauzeerde even. “Een jaar later was ze dood. Ze stierf bij Walters geboorte. Sindsdien is hij alleen. Hij had wel steeds vriendinnen, maar hij gaf de voorkeur aan zelfstandige vrouwen. Vrouwen die niet meteen flauwvallen als er niet meteen over trouwen wordt gesproken. U begrijpt hij wilde niemand pijn doen. Dat zou hij het allerergste hebben gevonden.”
“En die vrouw die nu bij hem woont?” “Hanna?” Hij lachte. “Ze had hem vast zo ver gekregen.” Hij knitke: “Een fantastisch meisje.”
Konrad leks ging weer zitten, alsof zijn lichaam nu een rustpauze had, hij legde zijn handen weer op de leuningen van zijn stoel. Zijn gezicht was nog steeds asgrauw. Hij zag er moe en slap uit. Zijn rug was krom, als van een gebochelde. Het was kennelijk gedaan met zijn vermogen om zijn aandacht bij het gesprek te houden. Hij verlangde naar het eind van het onderhoud.
“Goed”, knikte Keiler. “U heeft me geholpen.”
“Heb ik u geholpen?” vroeg Konrad leks plotseling en schoot in de lach. En de manier warop hij lachte verontrustte Keiler.
“Ik heb u niet veel verteld, een paar dingen die je op verschillende manieren kunt bekijken. Woorden zijn niets, ze stellen werkelijk niets voor”
“Tot ziens, meneer -“, Keiler aarzelde. “U heeft een bijzondere naam.”
“Ja, dat is zo”, zei Konrad leks. “Hij staat in mijn taxi op een bordje.” Hij was opeens erg afwezig.
“Ja,” zei hij toen, “die naam valt mijn klanten op. Ze beginnen tegen me te praten. Heet u echt leks? Dan zeg ik altijd: ik moet hem wel zo schrijven als hij daar staat, want een enkele letter is toch echt geen naam.”
Hij lachte. “Het gebeurt elke dag wel een paar keer, dat iemand er over begint.”
Toen liet hij de kommissaris uit…
In het kantoor was het een hele drukte. Het jonge meisje bediende de mobilofoon, hangend in een stoel en een sigaret rokend. Ze kende alle namen van de chauffeurs, gebruikte die namen, goochelde met straatnamen, met adressen. Ze had München in haar hoofd, zag het als het ware van boven af, alsof haar fantasie in een helikopter zat.
Ze keek naar leks, aandachtig, haar blik gleed naar de kommissaris, onderzoekend, en Keiler dacht: Het lijkt of ze het allemaal al weet.
Het meisje had iets heel direkts, er was niets geheimzinnigs, terughoudends aan haar. Ergens deed ze denken aan een straathond.
“Hallo, chef’, zei het meisje, ze zette de koptelefoon af, gaf hem aan de jongen, die beduusd keek en hem met een panische blik in zijn ogen opzette.
“Is alles in orde?” vroeg het meisje en stond op. Ze strekte haar benen, zwaaide ermee alsof ze de bloedsomloop op gang moest brengen. Haar billen zaten strak in de spijkerbroek, haar buik welfde iets. Ze had een prachtig figuur.
Keiler zag, dat ze voorgesteld wilde worden en leks deed het.
Hij wees op het meisje. “Dit is Ingrid” Hij verbeterde zich, werd opeens formeler. “Dit is Ingrip Pöls.”
Het meisje stak haar hand uit, greep de hand van de kommissaris. “Zegt u maar Ingrid. Dat doet iedereen. Iedere taxichauffeur kent Ingrid.”
“Ja,” beaamde leks, “ze is in heel München bekend. Ze is de ziel van mijn zaak. Als zij er niet was zou het zo niet lopen.”
“Ik denk dat hij gelijk heeft”, zei het meisje droog, stak de sigaret weer in haar mond, nam een trekje en keek de kommissaris ongegeneerd aan. “U bent hier vanwege Quimper? Heb ik gelijk?”
“Ja, dat is meneer Keiler,” antwoordde leks, “hij is kommissaris.”
“Dat dacht ik al”, zei het meisje lakoniek. Ze keek de kommissaris nog steeds aan. “Weet u wat ik dacht, toen ik hoorde dat iemand Quimper had vermoord? Ik dacht, dat is een vergissing, het moet voor iemand anders bedoeld zijn geweest. Wie zou er nu zo’n man willen vermoorden?”
Ze lachte schudde haar hoofd, keek leks aan, die zwijgend
naast haar stond, gebogen, met een naar binnen gekeerde blik.
“Kent u meneer Quimper?’ vroeg de kommissaris.
“En of ik die ken. Hij is hier vaak genoeg geweest. Maar ik geef toe, dat ik hem niet zo mocht.”
“Wat?” zei Keiler verbaasd.
“Ja,” zei het meisje, “hij behandelde de baas, zoals iemand een hond behandelt die hij heeft gekocht.”
“Nou, nou”, zie leks.
“Ja, baas, zo heb ik het altijd gezien. Een man die zijn dierenliefde overdrijft en belachelijk is. Ik vond het altijd belachelijk.”
Ze zei het laatste woord zonder nadruk, maar vol overtuiging—
Ze voegde eraan toe, alsof ze die uitdrukking nog beter van toepassing vond: “Je zou ook kunnen zeggen ziekelijk.”
“Wist meneer Quimper hoe u over hem dacht?”
“Ik heb er nooit een geheim van gemaakt.”
“Ik zou wel eens willen weten hoe hij daarop reageerde.”
Ze lachte. “Hij vond het ontzettend vervelend. Weet u, het is toch zo dat antipathie met antipathie wordt beantwoord.”
“Was dat dan niet zo?”
“Nee, hij bracht voortdurend iets voor me mee. Bloemen, snoep, kleding.Hij nodigde me uit. Hij zou er heel wat voor over hebben gehad om meanders over hem te latendenken. Maarzo maakte hij het alleen maar erger.”
Konrad leks lachte en weer kwam zijn lach volkomen onverwachts en zelfs voor het meisje als een verrassing. Ze keek hem aan alsof ze zoiets nog nooit van hem had meegemaakt.
“Jij bent ook een mooie”, ze leks en klopte het meisje op haar schouder. Ze keek hem nog steeds verbluft aan, trok aan haar sigaret en zei droog: “Mooi, dat u dat eindelijk doorkrijgt.”
Ze pakte de onbeholpen jongen de koptelefoon weer van zijn hoofd, wat duidelijk een opluchting voor hem was.
Ze ging weer zitten, leunde achterover, gooide haar hoofd naar achteren, zodat het asblonde haar naar achteren viel.
Konrad leks liet de kommissaris uit. Hij maakte nu weer een wat levendiger indruk, alsof de episode met het meisje hem had gestimuleerd. Zijn gezicht kreeg weer wat kleur, hij haalde opgelucht adem.
“Inderdaad” ,zei hij. “Ingrid heeft gelijk. Mijn zwager wist dat Ingrid hem niet mocht. Het zat hem vreselijk dwars. Wat is er met dat meisje? vroeg hij. Wat heeft ze tegen me? Wat kan ik er aan doen? Hij vroeg dat heel serieus. Het was een kwestie die hem heel erg bezighield. Hij piekerde erover en bedacht steeds gekkere kado’s voor haar.”
Hij schudde zijn hoofd. “Wat een meisje, hè? Ze kwam op een advertentie. Ik vroeg: “Wat kunt u? Ze vroeg: Wat wilt u?” Hij lachte. “Vanaf het eerste ogenblik was ze hondsbrutaal. Weet u, ze komt uit de goot.” Hij verontschuldigde zich. “Dit is geen uitdrukking van mezelf. Mijn zwager zei het eens, alsof het een
excuus was. Maar het milieu waar ze uit komt is werkelijk niet al te best.”
Hij keek Keiler aan. “Wat voor indruk heeft u van het
meisje?”
“Een heel goede indruk. Ze is niet overdreven.”
“Nee” ,antwoordde leks langzaam, alsof hij dat woord wilde proeven. “Nee, dat is ze niet.”
Toen zakte hij weer weg in zijn afwezigheid, tegelijk begon hij vlugger te ademen. Een of ander gevoel scheen met grote kracht terug te komen. “Laat u het horen”, zei hij moeizaam. “Als u iets meer weet.”
“Ja,” antwoordde Keiler, “ik houd u op de hoogte.”
leks zei nu niets meer.
In zijn achteruitkijkspiegel zag Keiler, dat de man op de stoeprand stond, klein, gebogen, het hoofd naar beneden en Keiler dacht bij zichzelf: Wat zie ik in die houding? Ontzetting? Verdriet? Of meer dan dat?
De vraag hield hem zo bezig, dat hij bijna afwezig door de straten reed.