XIX
Rabe nam de hoorn op. Hij luisterde naar wat zijn secretaresse hem te vertellen had.
Keiler stond er onverschillig bij, maar hield Rabes reactie goed in de gaten. Rabe stond heel rustig bij zijn bureau. “Ja, het is goed”, zei hij, hij legde de hoorn zo behoedzaam neer, dat Keiler de onverwachte tederheid van het gebaar opviel. Wat afwezig wendde .Rabe zich weer tot Keiler. Hij scheen de draad van het gesprek kwijt te zijn, bleef een poosje zwijgend voor zich uit staan kijken. Toen keek hij op. Hij keek de kommissaris vragend aan, leek hem met zijn blikken te doorboren. Hij zuchtte diep, draaide zich om, liep de kamer door, ging voor het raam staan en keek naar buiten. Zijn hand was verkrampt, alsof een geheimzinnige spanning bezit van hem had genomen.
Abrupt draaide hij zich toen weer om, alsof hij de kommissaris kon verrasssen, hij keek hem strak aan, liet een tijdje verstrijken voor hij zei: “Ik geloof, dat u gezegd hebt, wat u wilde zeggen.”
Hij keek op zijn horloge. “Ik heb een afspraak, die ik beslist moet nakomen. Als het u hetzelfde blijft, zou ik het gesprek graag beëindigen.” Hij glimlachte. “Vooral omdat u me toch heeft aangekondigd dit soort gesprekken tot het eind van uw leven te blijven voeren.”
Keiler liep naar de deur, Rabe begeleidde hem tot op de gang.
“Ik breng u naar de lift”, zei hij toen opeens. Zijn stem was dof geworden. Hij stond bij de lift, drukte op de knop. Hij wachtte met gebogen hoofd tot de lift kwam, vroeg toen plotseling: “Waar bent u geboren, kommissaris?”
“In Berlijn. Berlijn-Helmsdorf”, zei Keiler enigszins verwonderd.
“Goed uitgezocht”, zei Rabe, zonder zijn vraag nader toe te lichten. Hij nam ernstig afscheid van Keiler en wachtte tot de liftdeuren achter hem sloten.
Keiler verliet het kantoorgebouw, stapte in zijn wagen en telefoneerde meteen naar het bureau.
Hij kreeg Heines. “Alles in orde, chef. Ons Rehbeintje heeft haar tekst opgezegd als een volleerd actrice, Of het gewerkt heeft is een andere vraag. Hoe was het bij u?”
“Het telefoontje kwam op de juiste tijd. Ik was erbij.”
“Gaat Rabe erheen?”
“Ik denk het wel.”
Heines floot zachtjes. “Wordt het spannend, chef?”
“Ik weet het niet.”
Keiler hing op en reed weg. Hij reed naarde Opera, zette zijn auto in de ondergrondse parkeergarage, , in een ,ver hoekje. Want Rabe zou ook met de auto komen, als hij zou komen. Én leks? Ingrid Pöls zei dat hij in bed lag. Zou hij opstaan?
Langzaam slenterde Keiler naar de uitgang, koos de uitgang naar de Residentiestraat, stond toen in de passage en keek naar de Opera.
Het grote plein lag er verlaten bij. De brede trap was goed zichtbaar. De machtige zuilen stonden ervoor als de poten van witte olifanten. De kunst aan het volk, dacht Keiler, waarom maken ze er je reinste tempels van?
Zijn gedachten dwaalden af en plotseling dacht hij aan de opmerking van zijn vrouw. Ze had gezegd: Je ziet eruit als een hond die je liever uit de weg gaat. Had ze daar gelijk in?
Hij dacht na over zijn vrouw. Ze had een scherp verstand en ze wist uitstekend te formuleren.
Nee, dacht Keiler, zo’n beeld accepteer ik niet. Ik ben geen politiehond.
Hij voelde dat hij opeens huiverde, hoewel het niet koud was. De temperatuur was aangenaam, toch rilde hij. Een ononderbroken rij auto’s stoof langs hem heen.
Waarom had Rabe hem zo doordringend aangekeken? En waarom leek hij te schrikken,toen Keiler tegen hem zei: Ik zal u met die naam blijven achtervolgen tot het eind van mijn leven.
Wat is dit, vroeg Keiler zich af. Dit is geen nuchter politieonderzoek meer, dit is persoonlijk, dit is privé. En daarmee bega je
een doodzonde.
Het plein lag er nogsteeds verlaten bij. Een paar voetgangers staken het over. Op de trappen speelden kinderen. Een bal rolde de treden af.
Een plein voor kinderen, dacht Keiler. Maar ze lijken zo klein onder die waanzinnige zuilen.
Hij stak een sigaret op. De tweede, dacht hij, en ik rook niet. Hij had hem half opgerookt, gooide hem op de grond en trapte hem uit. Hij voelde opeens iets van woede, verbittering.
Toen zag hij leks uit een taxi stappen.
De taxi reed door. Ingrid zat achter het stuur, ze reed door naar het stadspark en Keiler was ervan overtuigd, dat ze daar ‘n parkeerplaats zou proberen te vinden.
Konrad leks stond aan de zijkant van het Operaplein, klein gebogen, met een silhouet alsof hij een bochel had.
Ze treden op, dacht Keiler. Ik laat ze optreden. Maar in welk stuk? Keiler verroerde zich niet en hield zijn blik strak op Konrad leks gericht.
De man bleef een poosje staan als iemand die verdwaald is in een vreemde stad en niet weet waar hij zich bevindt.
Hij liep aarzelend, veranderde van richting, liep toen in de richting van de Opera.
Tegen de enorme gevel van het gebouw stak hij af als een schepping van Goya, een noodlottige figuur.
Pas op voor beelden die je gevoel je ingeeft. Dat had Keiler al vaak gedacht, maar af en toe had hij er behoefte aan om zijn fantasie te laten werken. Hij volgde Konrad leks met zijn blikken. De man liep voetje voor voetje, naderde de ingang van de Opera, zonder voor zich uit te kijken en zonder te aarzelen.
Hij liep schuin de trap op, niet steil, hij gebruikte de hele breedte en bleef toen aan de voet van één van de witte zuilen
staan, roerloos, donker.
Rabe kwam van de andere kant, hij kwam om de hoek van het Operagebouw, stond stil, leek zich te oriënteren. Hij bleef een poosje zo staan en overzag het plein. Je zag het aan de bewegingen van zijn hoofd. Toen liep hij de trap op naar de Opera.
Dat was het moment waarop de kommissaris zich in beweging zette. Hij stak de Residentiestraat over en liep naar het Operagebouw.
Hij zag, hoe Rabe en leks elkaar ontmoetten. Ze stonden tegenover elkaar.
Keiler versnelde zijn pas niet. Rabe had als eerste zijn hoofd omgedraaid, alleen zijn hoofd, hij had geen verraste, haastige beweging gemaakt. Hij keek naar de kommissaris, die nog steeds zijn pas niet versnelde.
Langzaam klom Keiler de trap naar de Opera op.
Konrad leks stond met zijn hoofd gebogen, zijn gezicht was betrokken. Rabe daarentegen had aan zelfverzekerdheid niets ingeboet. Hij stond weer op zijn tenen, zijn hele lichaam was gespannen. Het hoofd was gebogen. Als ‘n stier, dacht Keiler. Hij zou me doden, als hij kon. Die indruk werd opeens alles overheersend. Hij herhaalde het nog een keer bij zichzelf, nu in vragende vorm: Zou hij me doden, als hij kon?
Rabe wachtte tot Keiler boven was. Hij zei niets. Hij keek Keiler aan en maakte een beweging met zijn hand, alsof hij wilde zeggen: U bent aan de beurt.
“U kent elkaar dus toch”, constateerde Keiler. “Ik heb deze ontmoeting gearrangeerd. En ik kan er niets anders uit opmaken, u kent elkaar.”
Rabe deed zijn uiterste best om zijn kalmte te bewaren.
“Dat spreek ik tegen”, zei hij. “Ik ken Quimper, ik heb de naam van zijn zwager gehoord. Er komt een telefoont je met het dringende verzoek hier naar toe te komen. Waarom zou ik daar geen gevolg aan geven? Ik ken Quimpers zoon. Waarom zou ik me ook niet voor zijn zwager interesseren?”
Zijn stem had een onverschillige klank, geen aarzeling, geen
paniek. Hij keek de kommissaris spottend aan. “Wat voor bom wilde u laten ontploffen?”
Keiler zweeg, keek Konrad leks aan, Rabe volgde zijn blik. Konrad leks zag eruit als iemand die met inspanning van al zijn krachten overeind probeert te blijven. Een hand hield hij opzij, naar de zuil, alsof hij wist dat hij daarsteun zou vinden als hij in elkaar zou zakken.
Het lijkt of hij oplost, dacht Keiler. Ik heb het nog nooit zo gezien. Een mens mag net als een foto samengesteld zijn uit afzonderlijke punten, al die punten verlieten nu één voor één de foto.
Konrad leks zag er zo erbarmelijk uit, dat Rabe voor ‘t eerst iets van gevoel toonde: hij schrok en hij werd boos. Hij pakte leks vast, schudde hem door elkaar: “Komt tot uzelf,” riep hij dreigend, “ik weet niet wat de kommissaris met deze ontmoeting wil bereiken. U heeft gehoord, dat hij hem zelf heeft gearrangeerd. Hij heeft geen enkele reden om er iets van te verwachten.”
Konrad leks keek Rabe aan, alsof hij hem wel hoorde, maar de betekenis van de woorden niet tot hem doordrong, hij leek blind, begon steeds meer te wankelen, zodat Rabe zijn greep nog moest versterken anders was leks in elkaar gezakt.
Rabe riep een paar keer indringend: “Verstaat u me niet? Ze zijn erop uit ons in verwarring te brengen. “Hij boog wat naar voren, greep Konrad leks nu bij de schouders: “Het zal ze niet lukken. Niemand.”
Maar het was verspilde energie. Het was niet meer tegen te houden. Zelfs Rabe werd nu overvallen door een zekere hulpeloosheid. Hij zuchtte, keek Keiler aan, die er de hele tijd zomaar een beetje bij had gestaan, geen hand had uitgestoken en geen woord had gezegd.
Er kwam iemand haastig de trap opgerend. Het was Ingrid Pöls. Ze zag meteen in wat voor toestand Konrad leks zich bevond en snauwde tegen de kommissaris: “Wat is dat hier? Wat gebeurt hier?”
Ze sloeg haar arm om de schouders van de man, ze keek Kel—
Ier woedend aan. Fantastisch, dacht Keiler, ze gedraagt zich fantastisch. Ze is een fenomeen waar je eens over na zou moeten denken. Hij draaide zich om, keek naar beneden naar het plein. Grabert was voor komen rijden met zijn wagen. Hij stond ernaast en keek omhoog.
De kommissaris wenkte hem naar boven. Grabert kwam de trap opgelopen. Keiler wendde zich tot Konrad leks: “Ik moet u meenemen nar het bureau.”
Konrad leks knikte.
Ingrid Pöls stoof op: “Waarom wilt u hem meenemen? Wilt u hem verhoren? Dat kunt u niet doen. Hij is ziek. Iedereen ziet dat hij ziek is, dat het zijn dood kan betekenen.”
“U kunt met hem mee gaan”, zei Keiler. “Ik heb er geen bezwaar tegen. Ik zal er meteen een dokter bijhalen. Het zal hem in dat opzicht aan niets ontbreken.”
Rabe stond er zwijgend bij. Hij had het kennelijk opgegeven Konrad leks te bezweren. Hij zag hoe Grabert en Ingrid Konrad leks naar beneden brachten. De man-leek blind, zette voorzichtig zijn ene voet voor de andere.
Grabert zette Konrad leks in de auto, Ingrid Pöls stapte aan de andere kant in en de wagen reed weg.
Keiler wendde zich tot Rabe.
Rabe zag er angstaanjagend uit. Hij had zijn lippen op elkaar geklemd, zijn vuisten gebald. “Tevreden?” vroeg hij.
“Nee,” zei Keiler, “ik ben niet tevreden. Ik ben niet gelukkig als ik iemand in zo’n toestand zie.”
“Nee?” vroeg Rabe, “heeft u geen gevoel van triomf? U heeft gewonnen. Bij die man heeft u gewonnen. U hebt hem gekraakt zoals je een noot kraakt. Hij is opengebroken.”
Hij herhaalde het, alsof die woorden voor hemzelf van grote betekenis waren. Hij ademde sneller, scheen koortsachtig na te
denken en zei toen: “Wilt u mij niet meenemen?”
“Jawel”, zei Keiler. “U ook.”
Rabe maakte een minachtend gebaar, hield zich toen in, zuchtte diep. “Goed, goed,” zei hij, “ik kan ook geen vloed-stroom tegenhouden als de dijk is gebroken.”
“Dat kan niemand”, knikte Keiler.
“Ik heb een voorwaarde.”
“Ik luister.”
“Niet op uw bureau. Laten we naar buiten gaan. Rij met me naar de Isar of naar de Engelse tuinen. Ik heb frisse lucht nodig.”
Zijn toon was die van iemand die zich erg kwaad heeft gemaakt. Hij liep met de kommissaris de Maximiliaanstraat in, waar hij vandaan was gekomen, liep naar de parkeerplaats en deed het portier van een auto open. Een grote Mercedes, meta-lic,
Rabe lachte. “Het verhaal dat u me dwingt te vertellen, heeft met deze auto te maken, ik bracht hem naar de garage voor een onderhoudsbeurt en bestelde een taxi.”
Hij zweeg een tijdje mismoedig en zei toen: “Ik had beter kunnen gaan lopen.”
Ze reden de Widenmeyerstraat in, parkeerden de auto langs de Isar en stapten uit.
“Neemt u me niet kwalijk,” zei hij tegen Keiler, “ik ben een frisseluchtmaniak.”
Rabe zette er flink de pas in, hij was duidelijk nerveus. Pas toen hij merkte dat de kommissaris hem niet bij kon houden of wilde houden, matigde hij zijn tempo.
Toen vertelde hij zijn verhaal.