V
Keiler ging terug naar het bureau.
Grabert wachtte al nieuwsgierig op bericht van de kommissaris.
“Hemel,” zei hij toen, “wat is die van plan! Zitten en wachten. Waarop eigenlijk? Het is nog helemaal niet zeker dat de man met wie zijn vader in dat café een afspraak had, iets met de moord te maken heeft. Het is alleen maar een mogelijkheid.”
“Hij weet het. En toch zit hij daar.”
“God chef,” zei Grabert bezorgd, “ik ben bang dat de jongen ons moeilijkheden gaat bezorgen.”
“Dat kan wel zijn,” antwoordde Keiler, “maar in ons vak hebben we tenslotte met moeilijkheden te maken.”
Heines en Erwin Klein kwamen het kantoor binnen. Ook zij informeerden naar de gang van zaken en waren onder de indruk. Heines zei: “Voorzichtig chef. Die jonge Quimper is een hystericus en daardoor ontoerekeningsvatbaar.”
“Wat moet ik doen?” vroeg Keiler geïrriteerd, “ik kan hem toch niet opsluiten. Ik kan hem niet verbieden om naspeuringen te doen. En zoals het er nu uitziet, gaat hij handig te werk. Hij is intelligent en heeft fantasie.”
“Dat is juist het gevaarlijke”, zei Heines.
Alleen Erwin Klein zat peinzend voor zich uit te starenen zei tenslotte: “ik vind het wel logisch dat hij zich zo gedraagt. Het pleit voor hem. Voor de binding met zijn vader.
“Ja, maar die heeft iets ziekelijks”, sprak Grabert tegen.
“Nee, zo zie ik het niet,” zei Klein, “dat je zoiets ziekelijk noemt is ziekelijk. Als ik zo eens om me heen kijk, bestaat de maatschappij uit louter egoïsten. Ik kom alleen maar mensen tegen, die zich van alle banden willen bevrijden.
“Hé, hé,” zei Heines lachend, “is dit een geval dat emoties losmaakt?”
Maar Erwin Klein ging onverstoorbaar verder: “Een jongen wil weten, wie zijn vader heeft vermoord. Dat is een probleem, dat hij niet van zich afschuift door het anderen op te laten knappen.”
Zo praatten ze nog een poosje heen en weer en Grabert constateerde tenslotte: “Een onderhoudende middag. Dat heeft die jongeman in ieder geval bereikt.”
Hij voegde er aan toe: “Maar wedden, dat hij het na drie dagen zat is om als een waakhond in een cafe te zitten, om op een man te wachten die misschien nooit meer komt?”
Keiler maakte een eind aan het gesprek en ging aan zijn bureau zitten werken. Maar alles wat er was gezegd had hem meer gedaan dan hij eerst had gedacht. Hij betrapte zich erop
dat hij aan de jonge Quimper dacht, zoals hij daar aan zijn cafétafeltje zat.
Gek, dacht hij, Grabert heeft gelijk, na drie dagen is hij het zat.
Keiler besloot om de oom van de jongen nog een keer op te zoeken. Op een of andere manier had hij daar nog niet alles uitgehaald. En ook Quimper zelf, de dode. Misschien, dacht Keiler, ligt het geheim bij hem, bij hemzelf, in zijn persoonlijkheid. Daar zou je wat meer over moeten weten.
Keiler kondigde zijn bezoek telefonisch aan. Dat was kennelijk ook nodig, want Konrad leks was onderweg.
Vreemd, dacht Keiler, hij heeft verschillende wagens rijden, een eigen centrale en rijdt zelf in een taxi in plaats van op een kantoor te zitten.
Het kantoor bevond zich in een zijstraat vlak bij het Goetheplein. Het was meer een huis, dan een kantoor en inderdaad bleek Konrak leks een gedeelte van het huis te bewonen. De eerste aanblik was niet bepaald indrukwekkend. Geen modern kantoor. Een schrijfbureau met verscheidene telefoons en een mobilofooninstallatie. Een jong meisje bediende de mobilofoon. Ze had een koptelefoon op en sprak voortdurend in een microfoon. Een jonge man, kennelijk een leerling, assisteerde haar daarbij, bediende de telefoon, schreef briefjes, noteerde tijden en reikte de briefjes aan.
Het jonge meisje was nog geen twintig, droeg een strakke spijkerbroek daar op een truitje, dat veel bloot liet zien. De manier waarop ze de mobilofoon bediende deed de kommissaris denken aan een pianist. Ze kende iedere toets, speelde zogezegd uit haar hoofd.
Konrad leks stond op toen Keiler binnenkwam. Het was hem aan te zien dat hij de hele nacht geen oog had dichtgedaan,
hij zag grauw, hij liet zijn hoofd hangen alsof het te zwaar was voor zijn nek. Hij zwaaide nog steeds en Keiler merkte dat de man motorisch gestoord was. Zijn bewegingen waren ongecoördineerd, in ieder geval als hij liep. De armen zwaaiden in een verkeerd ritme.
“U ziet er moe uit”, zei Keiler.
“Ja, dat ben ik ook,” bekende de man, “we konden niet slapen. We zaten daar maar. Ik zal die nacht mijn leven lang niet vergeten.”
Hij nam de kommissaris mee naar de kamerernaast. Het was een kleine kamer die praktisch helemaal gevuld was meteen zitgroep, enorme leren stoelen, een televisietoestel, een paar boeken ■ en een kalender. De eerste indruk was: Hier heeft iemand geprobeerd om een kamer gezellig in te richten, maar hij wist niet hoe het moest. Er was geen greintje leven in deze kamer. Een troosteloos soort stilte zat in elke hoek.
“Gaat u zitten,” ze leks, “staat u me toe, dat ik af en toe opsta.” Hij voegde er zwakjes aan toe: “Het is een soort ziekte, ik kan niet stilzitten. Dat is ook een reden waarom ik voortdurend in mijn taxi rondrijd.”
“Daar zit u toch ook stil”, zei de kommissaris.
“Nee, nee, dat is wat anders. Je ogen zijn dan bezig, al die bewegingen worden kennelijk ook op het lichaam overgebracht en dat kalmeert.”
Keiler luisterde naar de stem van de man. Gisteravond had hij die nauwelijks gehoord, had hij nauwelijks klank gehad, het was alleen maar een fluisteren geweest. Vandaag was zijn stem te horen, een vlakke stem, die weinig uitdrukte. Er was geen hoogte of diepte in die stem. Konrad leks ging in een stoel zitten, hij zakte er bijna in weg. Zijn schouders leken heel smal, hij had zijn armen uitgestrekt en op de leuning gelegd. Zo zat hij
waarschijnlijk vaak, want het leer was ter hoogte van zijn handen glimmend en versleten.
Hij hield zijn hoofd een beetje scheef en richtte zijn donkere ogen op de kommissaris.
“Hoe lang kent u Quimper al?” vroeg Keiler.
Vreemd genoeg scheen de man in de stoel van die vraag te schrikken. Hij stond plotseling op.
“Al heel erg lang,” mompelde hij, leunde met een hand op de leuning van zijn stoel, alsof hij alleen op die manier het zwaaien van zijn lichaam tegen kon gaan. “We kennen elkaar ons hele leven al. We zijn buren geweest, samen opgegroeid, in-“, hij maakte een gebaar met zijn hand, “dat dorp kent u niet, het is te klein, om het te kennen. Het ligt in de buurt van West-Pruisen.”
De, man stond voor zijn stoel, met hangende schouders, hij stond kennelijk vaak voorovergebogen, want zijn rug had zich bijna tot een bochel ontwikkeld.
“We zijn samen op school geweest en later ben ik dus met zijn zuster getrouwd.”
Hij pauzeerd even. “Het was een mooie tijd. We hebben fijne jaren gehad. Drie of vier. Die maken mijn leven uit.”
Hij glimlachte zwakjes. “Veel mensen hebben niet zoveel in hun leven.”
Hij draaide zich plotseling om, liep naar de boekenplank en pakte een boek. “Wanneer u iets wilt weten over ons dorp, over ons leven in ons dorp, over onze omgeving, hier staat alles in, hier is alles in beschreven, zelfs heel goed beschreven.”
Keiler pakte het boek, las de titel: “Impressies. Een dorp aan de Weichsel. Schrijver -?” Hij keek op: “Uw zwager?”
“Ja, mijn zwager. Lees het boek maar eens. Het is heel goed geschreven. Mijn zwager heeft een grote woordenschat. En hij probeert daar gebruik van te maken. U ziet hoe vaak ik dit boek heb gelezen. Het ziet er nogal beduimeld uit.”
“Dank u, ik zal het graag lezen.” Keiler keek naar de boeken. “Zijn dat allemaal boeken van uw zwager?”
“Ja, allemaal.”
Haast verontschuldigend voegde hij eraan toe: “Ik kom niet aan lezen toe. Dat deze boeken hier staan is alleen omdat mijn zwager ze heeft geschreven. Ik ben geen lezer.”
Hij haalde zijn schouders op: “Ik ben niet begaafd.” Hij glimlachte: “Mijn zwager zei altijd: ieder mens kan iets. Jij ook. Maar hij heeft zich vergist. Ik kan niets. Of mijn talenten zijn al verloren gegaan voor ik ze heb ontdekt.”
Hij lachte: “Ik rij maar een beetje rond. Door de straten. Ik ken iedere straat in München. Zou u dat een gave willen noemen?”
Keiler zei: “Het is zeker een gave van uw geheugen.”
“Ja,” knikte Konrad leks, “mijn geheugen is in orde.” Hij keek op, alsof hij daar nog helemaal niet over had nagedacht. “Ja, mijn geheugen functioneert goed, maar ik ben nog nooit
op het idee gekomen om dat een gave te noemen.”
Hij schoot opeens in een lach. Hij ontblootte zijn tanden, hij lachte bulderend. Het leek of hij er zelf van schrok. Hij probeerde zich in te houden en maakte ‘n verontschuldigend handgebaar.
“Neemt u me niet kwalijk”, zei hij, nadat hij bedaard was. “Dat ik zo moet lachen is ongepast, het is niet de juiste manier om je gevoelens te uiten, maar wat is de juiste manier?”
Hij keek de kommissaris aan en fluisterde plotseling: “Ik heb nog geen antwoord gevonden op de dood.” Hij maakte een schokkende beweging: “Heeft u er een antwoord op? U heeft toch met de dood te maken. U bent toch van de moordbrigade, nietwaar?”
“Ja”, beaamde Keiler.
” Hoe voelt u zich dan, als u een dode ziet, doodgestoken, gewurgd, vermorzeld?”
Hij sprak het woord vermorzeld hard uit en Keiler verbaasde
zich een beetje over die woordkeus.
De man had zijn hoofd als een vogel naar voren gestoken, had opeens iets opgewondens over zich gekregen. “Wat voelt u? Kunt u dat uitleggen? Bent u geschokt? Of verward? Of gedeprimeerd? Wat voelt u nog meer als u iemand ziet die vermoord is?”
“Moeilijk te beschrijven”, antwoordde Keiler ernstig.
“Probeer het eens”, vroeg de man serieus. Hij ging weer in zijn stoel zitten, nam zijn gewone houding weer aan, strekte zijn armen uit en legde ze op de leuning. Het leek of hij op iets wachtte wat van veel betekenis voor hem was.
“Ik ken het slachtoffer niet. Dat is iets, wat mijn reacties natuurlijk beperkt.”
“Natuurlijk?” zei Konrad leks fel, “u zegt, natuurlijk?”
“Ja, je hebt het vervreemdingseffekt, wat gevoelens vermindert, uitschakelt bijna.”
“Uitschakelt?”
“Ja. De meeste mensen reageren alleen maar op de dood, wanneer het om naaste familie gaat.” Hij voegde er opeens aan toe: “Of als de eigen dood reëel wordt.”
“Nee, nee, nee,” Konrad leks schudde zijn hoofd, “dat geloof ik niet. U bent afgestompt. De dood hoort bij uw beroep. Het is voor u een….,” zijn stem had opeens een sarcastische ondertoon gekregen, “een arbeidsvoorwaarde. U worstelt zich door een massa feiten en gevoelens heen en presenteert een dader. Dat noemt u dan succes.”
Hij haalde adem, alsof hij te snel had gesproken. “Maar met de dood zelf heeft u niets te maken gehad?”
“Nee,” antwoordde Keiler peinzend, “ik kom niet met filosofische verhandelingen op de proppen, als u dat bedoelt.”
Maar Konrad leks zei niet of hij dat bedoelde. Hij zat in zijn stoel alsof het hem moeite kostte zijn hoofd rechtop te houden, alsof hij van de ene seconde op de andere vergeten had waar het over ging.
“Een interessant onderwerp”, zei hij toen zakelijk, beleefd. “Ik zit ook wel eens zo te denken onder het rijden.”
Opeens kwam hij weer tot leven. “Ik herinner me een verkeersongeluk. Er was een dode. Hij lag op straat, toegedekt natuurlijk, maar je kon het aan de gestalte duidelijk zien: daar lag een dode. De politie liet het verkeer weer doorrijden, alle mensen reden langs die dode heen -“
Hij onderbrak zichzelf opeens. “Dat is niet interessant voor u, hè?”
“Wat wilt u zeggen?”
“Ik voelde de onverschilligheid van al die mensen. Ze waren niet eens nieuwsgierig!”
Hij legde de nadruk op het woord nieuwsgierig, sprak het uit, alsof het iets bijzonders was. “Dat heeft me geschokt. Niet die dode, maar dat gebrek aan belangstelling.”
Hij keek Keiler aan. “Wat vindt u? Is dat niet iets wat toeneemt, steeds meer toeneemt, dat gebrek aan belangstelling, ontzag voor de dood?”
Hij zweeg, keek de kommissaris gespannen aan, zijn onderlip hing een beetje, zijn gezicht stond strak. Opeens maakte hij een gebaar of het antwoord hem niets kon schelen. “Maar misschien is dat iets wat alleen mij opvalt en zie ik het fout als ik
vind dat het belangrijk is. Is dat zo?”
Hemel, dacht Keiler, wat wil die man eigenlijk? Waar heeft hij het over? Hij zag dat Konrad leks van de kaart was. Zijn gedachten golfden heen en weer en kennelijk volkomen willekeurig. Nu zweeg hij weer, afwezig om dan opeens weer op te veren: “Ik heb u nog niets aangeboden. Wilt u iets drinken?”
Hij maakte aanstalten om op te staan, maar vergat toen zijn voornemen weer van de ene seconde op de andere.
“Neemt u me niet kwalijk, misschien bent u hier met een speciaal doel. Heeft u misschien al iets vast kunnen stellen?”
Hij keek de kommissaris opeens weer intens aan, alsof die
vraag van het grootste belang was.
“Nee,” zei Keiler, “we zijn nog helemaal in het begin. Ik ben bij u gekomen om iets over uw zwager te horen. Ik geloof, dat ik meer over hem moet weten, over hem zelf.”
“Ah,” zei Konrad leks en knikte toen, “ja, ik begrijp het. Ikzelf heb nooit zoveel over hem nagedacht als -,” nu aarzelde hij, voegde er toen aan toe: “Als nu, als vandaag, als gisternacht. ik doe niets anders. Ik zal misschien mijn hele leven niets anders meer doen.”
Hij zakte weer weg in afwezigheid. Kennelijk zei hij zomaar in het wilde weg wat er in hem opkwam. Belangrijk of onbelangrijk. Het onbelangrijke kreeg op die manier een verkeerd accent en Keiler dacht: die man maakt het me moeilijk.