XII

Keiler liep de gang door naar het kantoor, waar de medisch student van zijn boek opkeek en vroeg: “Wat doen ze daar? Doen ze het soms met elkaar?”

“Zou u dat zo gek vinden?”

De student haalde zijn schouders op en zei toen ernstig: “Dat weetik niet. Die meid heeft de duivel in haar lijf. Maar haar verstand is kurkdroog.”

Keiler ging naar buiten.

Hij draaide zich om, want achter hem sloeg de voordeur dicht. Ingrid was de kommissaris achterna gegaan.

“Neem me niet kwalijk.” Zei ze en stopte haar bloes in haar spijkerbroek. “U neemt het hem toch niet kwalijk, dat hij u eruit heeft gegooid?”

“Nee, nee.”

“Hij is in een hele gekke stemming.

“Ja, dat heb ik gezien.”

“Hij is dronken. Ik heb hem in Schwabing opgehaald.”

“Ja juist, de autosleutels”, zei Keiler, hij haalde ze uit zijn zak en gaf ze aan Ingrid.

“Dank u.” Ze lachte. “Een vreemd type. Ik dacht al dat het vuur helemaal gedoofd was. Maar ik heb me vergist.”

“Houdt u van die oude man?”

“Maar kommissaris,” antwoordde Ingrid, “wat een woorden gebruikt u.” Ze stond in de koude nachtlucht, sloeg haar armen om zichzelf heen om zich te warmen. Ze scheen de vraag serieus te wilen beantwoorden. “Heeft u wel eens een hond gehad?” vroeg ze.

“Ja, we hebben wel eens een hond gehad, vroeger.”

“Heeft u daarvan gehouden?”

“Ja,” zei Keiler peinzend, “is het zoiets wat u voor hem voelt?”

“Nee, ik wil u alleen maar zeggen, hoe vaag zo’n woord is. Liefde kan zoveel betekenen -“

Keiler verbaasde zich over haar woordkeus.

“Weet u -,” ging Ingrid verder, “er zijn veel kerels die hem er bij me in willen stoppen. Ik bedoel, als ik op dat gebied problemen had, zouden die snel zijn op te lossen. Maar er is nog iets anders. Ik kan het niet precies zeggen. Een soort warmte, waar je naar verlangt.”

Ze keek Keiler ernstig aan. “En dat heeft hij. Dat heeft hij altijd al gehad. Een soort warmte. Waar die vandaan komt weet ik ook niet. Ik weet ook niet waarom hij het heeft en andere niet.”

Ze lachte. “En nu komt hij los. Op een of andere reden komt hij nu los. En hij heeft me aangepakt opeen manier, die ik u eerlijk moet zeggen -,” ze schoot in de lach, “daar mankeert niets aan. Die pit heeft hij dus ook nog.”

Droog voegde ze eraan toe: “En vergeet een ding niet. Die prachtige zaak die hij heeft. Dat redt hij alleen nooit. Dat gaan we samen doen.”

“Is het al zover?”

“Ja, zover is het al. Ik ben u achterna gelopen om u dat te vertellen. Dat het zover is. We hebben erover gesproken.”

“U of hij?”

“Hij begon erover. Ik haalde hem op, reed hem naar huis. In de wagen begon hij al. Hij was goed op dreef en de manier waarop hij me vastpakte liet niets aan duidelijkheid te wensen over. Ik zei: Wat is er aan de hand chef? Wilt u echt wat van me? Hij zei: ja, dat wil ik. Toen we thuis waren nam hij me gelijk mee naar achteren. Ik zei al tegen u dat er nog wel een vonkje smeulde in het vuur, waar je alleen maar in hoefde te blazen. “

Ze was nog steeds nuchter.

“Ik wilde wat vragen”, zei ze. “Zit u achter hem aan?”

“Zo kun je het niet zeggen. Ik ben op zoek naar een paar ophelderingen.”

“Wat wilt u dan opgehelderd hebben?” hield het meisje vol en voegde eraan toe: “Ik sta aan zijn kant. Er is een nieuwe situatie ontstaan. Ik voel me verantwoordelijk voor hem. Hij weet niet wat hij met problemen aan moet.”

“Wilt u die van hem overnemen?”

“Ja,” zei ze kalm, “die man is mijn kans. Zo zie ik het. Dus -,” vervolgde ze resoluut, “wat wilt u opgehelderd hebben?”

“Kunt u zeggen in welke mate Quimper zijn zwager heeft geholpen? Ik zou graag willen weten, wat hij allemaal heelt gedaan. In welke orde van grootte het ligt.”

“Moet ik dat allemaal voor u uitzoeken?” vroeg ze.

“Ja, als dat mogelijk is. Ik zou graag een overzicht hebben van het soort en de omvang van de geschenken.”

Ze keek hem zwijgend aan. Kennelijk dacht ze ingespannen na. “Waarom is dat interessant voor u?” vroeg ze toen, “ik dacht dat u op zoek was naar ‘n moordenaar. Konrad is het niet. Dat moet u toch duidelijk zijn.”

“Moordenaar, moordenaar -,” zei Keiler, “zover zijn we nog lang niet. Voorlopig probeer ik eerst achter een paar geheimen te komen.”

“Goed, goed,” knikte het meisje en vroeg met plotselinge argwaan: “Moet de baas dan alles weer teruggeven?”

Keiler lachte. “Nee, nee, daar gaat het niet om.”

Ingrid ging weer naar binnen. Haar benen zaten strak in de spijkerbroek, haar billen waren smal als van een jongen. Ze had een wat holle rug. Ze liep verend en Keiler zag dat ze vol dadendrang was.

In zijn wagen zittend, dacht hij na over de indruk die hij van het meisje had en bijna tot zijn verbazing moest hij vaststellen dat ze een heel eerlijke indruk maakte.

Langzaam reed hij naar huis.

Konrad leks, dacht hij, bedronk zich, nam een meisje, verwoestte schilderijen in zijn kamer, verwoestte Quimper. De man was niet meer te herkennen. Hij huilde niet meer, was niet meer hulpeloos, het leek alsof hij bezig was zich van iets te

bevrijden.

Van Quimper?

Keiler zag opeens beelden voor zich. Hamburg, grijs, verwoest, leeg en stil. Keiler kende verwoeste steden, kende de stilte die daar heerst. Hij herinnerde zich opgebroken straten, oerwoudpaden door puinhopen. Daar zag hij Quimper lopen, zoeken, blijven staan, Keiler herinnerde zich de stations, waarin het naar zweet rook en koolraap, mensen die op de grond lagen, tegen de muren zaten, grijze oorlogsjassen, rugzakken van tentdoek, schoenen van rubber. De tijd kroop traag voorbij op de stationsklok. Geen doel, geen hoop. Keiler zag Quimper voor zich, over mensen heenstappend, kijkend naar slapenden. Hij zocht en zocht. Hij zocht Konrad leks om hem geschenken te kunnen geven. Auto’s en stoelen en zomerschilderijen.

Keiler schudde zijn gedachten van zich af.

Hij kon zijn hoofd er niet meer bij houden. Hij vond geen grond meer om zijn gedachten te verankeren. Een gevaarlijk teken. Keiler had er een gewoonte van gemaakt om op zulke momenten onmiddellijk op te houden met denken. Hij dwong zichzelf terug te keren naar de realiteit.

Zo reed hij door de nachtelijke stad.

De volgende ochtend informeerde zijn vrouw naar de gebeurtenissen van de vorige avond. “Soms-,” zei ze, “zit ik zo in angst over je.”

“Waarom angst.”

“Je hebt toch voortdurend met mensen te maken die zich in ‘n uitzonderingspositie bevinden. Ze zijn zichzelf niet, gedragen zich niet normaal. Dat kan gevaarlijk zijn,” hield ze vol, “dat zie je waarschijnlijk zelf niet meer.”

Ze heeft gelijk, dacht Keiler. Maar is het gevaarlijk?

“Je drijft moordenaars in het nauw,” ging ze verder, “dat is jouw werk, ze zo in het nauw drijven, dat ze niet meer weten waar ze heen moeten. En hun agressie richt zich op jou.”

Keiler lachte. “Moordenaars zijn arme donders. De meeste moordenaars die ik ken, hebben zichzelf ook de das omgedaan.”

“Ach wat,” zei ze, “ik weet dat dat jouw geloofsovertuiging is, maar ik ben bang dat je ongelijk hebt. Voor velen is een moord een oplossing voor zijn problemen-,” ze keek op en ging eigenzinnig verder, “en hij lost ze op. Hij droomt er ‘s nachts niet eens van.”

Keiler haalde zijn schouders op. Dat was een oude discussie tussen hem en zijn vrouw. Hij was van mening dat moord de moraal kapot maakte, zijn vrouw vond dat moord helemaal niets veranderde. Er kunnen moorden gepleegd worden, massamoorden, ze veranderen niets. Ze veranderen niets aan de moraal. Ze had uitgeroepen: Dat is nou juist het verschrikkelijke.

Keiler reed naar zijn bureau en haalde de discussies met zijn vrouw in zijn herinnering terug. Ze had gezegd: Ik wou wel, dat het zo was. Het zou jullie helpen om een zekere orde te bewaren. Dat is de reden waarom jullie de wet eerbiedigen, hoewel die maar gewoon door mensen gemaakt is, een soort morele verkeersborden.

Op zijn kantoor werkte hij met een verbeten ijver de normale zaken af. Hij probeerde zijn depressie te bestrijden. Grabert kende zijn chef al te lang om deze kant van hem niet te kennen.

Hij liet hem met rust, keek af en toe bezorgd zijn kant uit en nam een paar vervelende dingen uit handen.

Om twaalf uur kwam er een telefoontje, dat Grabert aannam. Hij gaf de hoorn onmiddellijk door.

“De jonge Quimper”, zei Grabert.

“Hallo, kommissaris. Kunt u me een plezier doen? Het is niet zo moeilijk. Ik geef u een autonummer en u vertelt me wie de eigenaar van de auto is.”

Hij lachte, was duidelijk opgewonden en voegde er meteen

aan toe: “We hebben hem. Ik heb die man.”

Zijn stem sloeg nu over, door de telefoon kreeg hij een metalige bijklank. “Ik heb hem gezien, die kale, die blonde.”

“Waar bent u?”

“Nou, in het café, zoals iedere morgen. Ik zat net de krant te lezen, toen John, de kelner, naar mijn tafeltje kwam en zei: Daar is hij. Hij zei alleen maar, daar is hij. En ik zag hem. Hij stond eerst met zijn rug naar me toe. Hij kocht taart, verschillende stukken, liet ze in een doos pakken. Toen ging hij aan een tafeltje zitten en dronk een Franse likeur, alleen maar dat. Een forse man, rood gezicht, zwaar, aan beide slapen een rest blond haar.”

“Is de kelner er zeker van?”

“Hij zegt dat hij er honderd procent zeker van is.”

“Wat heeft u gedaan?”

De jongeman lachte, alsof hij een complimentje van de kom-misaris verwachtte. “Ik heb niets gedaan. Ik heb heel rustig afgewacht, tot de man zijn borrel had opgedronken. Hij bleef nog even zitten voor hij met zijn doos taartjes verdween. Ik ben met hem mee naar buiten gelopen en heb de man in een auto zien stappen. Mercedes. Een grote, Metalic.”

“Geeft u me het nummer.”

Walter Quimper gaf het nummer door en Keiler gaf het papiertje met het nummer erop meteen weer aan Grabert.

“Niet ophangen,” zei Walter dringend, “ik wil graag weten, wat er gaat gebeuren. Ik heb er toch recht op om die naam te weten. U moet het me vertellen. Geeft u me die naam alstublieft.”

“Ik zal die naam niet voor u verzwijgen.”

“Maar die heeft u toch in twee minuten. Kan ik niet zolang aan de telefoon blijven?”

“Luister eens-“, zei Keiler ongeduldig.

De jongeman onderbrak hem. “Vergeet niet dat u die man aan mij te danken heeft. Het was mijn idee om in het café te gaan zitten wachten.”

“U houdt zich er van nu af aan buiten”, zei Keiler nors.

“Nee”, hield Walter vol, je zag hem gewoon zijn hoofd schudden. “Nee, dat kunt u niet van me verlangen. Als u me die naam niet geeft, dan kom ik er wel op een andere manier achter.”

“Wacht”, zei Keiler en legde de hoorn naast zich neer.

Heines kwam naar zijn bureau. “Wat hoor ik, heeft die jongen de man gevonden waar zijn vader een afspraak mee had?”

“Ja,” zei Keiler en keek naar Grabert, die op een ander toestel aan het bellen was.

“Die jongen begint indruk op me te maken,” zie Heines, “kan het geen vergissing zijn?”

“Hij zegt van niet.”

Keiler dacht ingespannen na. Hij herinnerde zich opeens de woorden van de jongeman: Als ik de moordenaar vind, zal ik hem doden. Nou ja, stelde Keiler zichzelf gerust, die man was de moordenaar niet. Of liever gezegd: hij hoefde het niet te zijn. In het gunstigste geval was hij een getuige, misschien zelfs dat niet!

Grabert scheen het dilemma van de chef aan te voelen. Hij schreef een naam op een briefje en legde het briefje voor Keiler op het bureau.

Keiler las de naam, een adres, een telefoonnummer.

Joachim Rabe. Het adres: Schiermeyerstraat 27.

Keiler dacht snel na. Het telefoongesprek. De man die zich als Wagner had gemeld. Dat had Hanna Schönhals verkeerd verstaan. Niet Wagner, maar Rabe!

Keiler dacht aan de tekening, een vogel met uitgespreide vleugels. Rabe, de associatie die Quimper een vogel liet tekenen, met woeste lijnen. Quimper had de naam goed verstaan en een angstvisioen weergegeven. Een angstvisioen?

Keiler stond op. Hij kon niet meer op zijn stoel blijven zitten. De hoorn lag nog steeds naast de telefoon.

Plotseling greep hij de hoorn en zei: “Ik heb de naam. U krijgt hem te horen. Van mij persoonlijk. Ik kom langs.”

Hij wachtte het antwoord van de jongeman niet af en hing op.

Grabert had ook het verband begrepen en zocht de tekening al op.

Ja, dacht Keiler toen hij hem weer bekeek, met deze tekening heeft iemand een gevoel uitgedrukt. Het was niet artistiek, absoluut niet artistiek. Een paar lijnen, haast alleen vleugels, zwarte driehoeken.

“Als ik die tekening zie, chef -,” mompelde Heines, “dan ben ik benieuwd naar het origineel.”

“Zal ik eens opbellen?” vroeg Grabert. “Hij heeft twee nummers. Kantoor en privé.”

“Bel het kantoor eens op. Hoe die lui zich melden.”

Grabert draaide het nummer. Een vrouwenstem klonk aan de andere kant van de lijn: “Rabe.”

“De garage?” vroeg Grabert.

“Nee, industrievertegenwoordigers.”

“Neem me niet kwalijk -“, zei Grabert en hing op. “Industrievertegenwoordigingen,” zei hij peinzend, “klinkt belangrijk.”

“Ja, en het past helemaal niet bij een schrijver.”

Keiler vroeg nog een paar gegevens over Rabe. Het ging om de geboortedatum en geboorteplaats. En ook of de man bekend was bij de politie.

Toen ging Keiler op weg.

Walter Quimper wachtte hem al bij de uitgang op.

“Ik houd het daarbinnen geen minuut langer meer uit”, zei hij. Hij trok zijn schouders op of hij het koud had, hoewel het helemaal niet koud was. Hij beefde een beetje, bewoog zijn benen. Hij droeg zijn zwarte leren jack weer, wat hem erg mannelijk stond. “U heeft me behoorlijk laten wachten.”

“Hij heet Joachim Rabe.”

De jongen keek op. “De tekening”, fluisterde hij.

“Ja, die heeft daar ongetwijfeld mee te maken.”

Verbitterd zei de jongen: “U heeft hem me nog steeds niet

laten zien. Ik heb er recht op om hem te zien. Hij drukt immers iets uit.”

“Ja, voor mij is het een angsttekening.”

“Angsttekening?” De jongen raakte nu in alle staten. “Dus,” zei hij, “dus we hebben hier met zomaar iemand te maken, maar met iemand die mijn vader bang maakte. Wat gaat u doen? Heeft u al een plan?”

“Ik ga die man opzoeken.”

“Wanneer?”

“Zogauw mogelijk. Ik ga nu naar binnen en belde twee nummers op die die man heeft.”

“Heeft hij twéé nummers?”

“Ja, een kantoornummer en een privénummer.”

“Wat doet die man dan?”

“Industrievertegenwoordigingen.”

Walter Quimper trok zijn wenkbrauwen op. “Industrievertegenwoordigingen? Wat verstaan ze daaronder? Wat is dat? Een soort agentschap? Het klinkt geweldig-,” hij proefde het woord nog eens na: “Industrievertegenwoordigingen.” Hij lachte: “Wat heeft zo’n man met mijn vader te maken?”

“Daar kom ik wel achter.”

“Ja,” zei Walter Quimper en ging met de kommissaris terug het café in.