XV
Voor het huis zat hij een tijd lang in zijn auto en dacht na. Tweehonderdduizend mark, waarschijnlijk meer, had Quimper zijn zwager kado gedaan! Waarom? Met welke bedoeling? Zelf had hij er niets aan. Hij had geen aandelen in het bedrijf, niets was van hem.
En dan Konrad leks zelf. De verandering van die man. Hij werd opeens luidruchtig, onbescheiden, obsceen en brutaal. Ja, hij was opeens buiten zijn eigen begrenzing getreden, als een hond die over een hek is gesprongen en nu door de hele omgeving loopt te blaffen, vrolijk, dan weer ironisch, dan weer ongelukkig. Geen spoor van harmonie. Dat heel beslist niet. Meer een soort opwinding, die misschien nog wel groter zou worden.
Keiler dacht aan Walter Quimper en nam plotseling het besluit om de jongen op te zoeken. Mischien was hij weer thuis.
“Ik maak me zorgen,” zei Hanna Schönhals, “hij heeft me opgebeld vanuit een café. Ik hoorde muziek op de achtergrond en geroezemoes.”
“Wat zei hij?”
“Hij zei dat hij zich een stuk in de kraag wilde drinken.” Ze keek hem ongerust aan. “Begrijpt u dat? Verliest zijn vader op zo’n verschrikkelijke manier en gaat dan uit.”
“Luister eens,” zei Keiler droog, “Walter doet niets zonder reden. Heeft hij u niet gezegd waarom?”
“Nee, maar hij rekende er kennelijk wel op, dat u nog een keer zou bellen. Voor dat geval heeft hij me een boodschap doorgegeven. Hij zei, dat als u zin had om hem op te zoeken, hij in Schwabing was, in een café “De Blauwe Doek” genaamd.
“Ik heb zin om hem op te zoeken”, zei Keiler lachend en reed naar Schwabing.
Omdat hij niet wist wat hem te wachten stond, had zijn nieuwsgierigheid geen enkel doel en daarom genoot hij maar zorgeloos van de rit en van de mooie zomeravond. Kinderen speelden op de monumenten waarvan niemand wist wat ze precies voorstelden. Ze reden op de leeuwen, speelden - ja, wat speelden ze? Oerwoudje! Zomaar wat. Ze moesten als stadskinderen hun fantasie wel in steen uitleven.
Hij reed door de Leopoldstraat. Het was de triomfboog, die de stad een zuidelijk aanzien gaf, een vleugje cultuur. Links en rechts veel drukte. De meisjes van Schwabing, lange rokken, lange haren, dunne tailles. Het geluid van de stemmen werd vrouwelijk. Was dat echt zo? Of verbeeldde hij het zich maar. Ja, het vrouwelijke overheerste opeens, zacht, licht en teder.
“De Blauwe Doek.” Keiler had nog nooit van die naam gehoord. Wat stelt de bedenker van zo’n naam zich eigenlijk voor? Keiler zou de oplossing van dergelijke Schwabingse raadsels nooit vinden, hij sloeg een zijstraat in en parkeerde op het trottoir. Hij had de bekeuring van die ochtend nog in zijn zak en stak het briefje weer achter zijn ruitenwisser. Schwabing maakt je lichtzinnig, dacht hij.
“De Blauwe Doek” was meer een handdoek en blauw was het, omdat het café blauw van de rook zag. Een ondoordringbare walm hing er en Keiler dacht: Erg gezond kan het hier niet zijn.
Het café was stampvol. Ergens scheen een bar te zijn, je zag
hem niet, rijen dik stonden ze er omheen, meest jongelui, in groepjes van twee of drie. Ze schenen elkaar allemaal te kennen. Ze pakten elkaar ongegeneerd vast, bij de schouders, of om het middel, sommigen stonden hand in hand. De stemmen waren niet te onderscheiden, het was een gelijkmatig geroezemoes.
Vreemd, dacht Keiler. Het lijkt wel alsof alle bezoekers hier op een bepaald teken naar toe zijn gekomen, of ze wachten op iets, er hangt een atmosfeer van afwachten in de lucht.
Keiler zocht zich een weg door de menigte. Jonge gezichten, louter jonge gezichten, gladde wangen, gladde, slanke halzen, nergens rimpels, niets hing slap, de huid niet, de lippen niet. Gladde voorhoofden, waarom stonden ze daar zo? Wat was daar aantrekkelijk aan?
Keiler wist het niet, hij kon nauwelijks adem halen en werkte zich moeizaam door het café heen. Hij voelde zich aangestaard door jonge meisjes en het viel hem op, dat ze lichtelijk verbaasd keken. Of was de indruk die hij had overdreven?
Walter Quimper lachte hem toe. “Man, kommissaris. Komt u echt? Weet u waar dat voor pleit? Voor uw plichtsbesef. U moet ontzettend plichtsgetrouw zijn.”
Hij pakte de kommissaris bij zijn arm en praatte zachtjes tegen hem. “En, hoe was Rabe? Heeft hij een verklaring afgelegd?”
“Hij zei, dat hij een lezer en bewonderaar van uw vader was en dat hij hem daarom wilde ontmoeten.”
De jongeman schudde zijn hoofd, alsof dat niet was, wat hij wilde horen. “Uw indruk,” zei hij dringend, “vertel me wat voor een indruk u van hem heeft. Die smoesjes van die man interesseren me niet. Wat is het voor een type?”
Keiler dacht na. “Tja,” zei hij, “hard, een beetje autoritair, hij weet wat hij wil. Ik had de indruk van een sterke wilskracht.”
Walter Quimper had aandachtig geluisterd, zijn wenkbrauwen gefronst. “Aha,” zei hij, “dat klinkt goed.”
Hij zei niet waarom hij dat vond, vroeg alleen nog: “Heeft het gesprek nog iets opgeleverd wat ons verder kan brengen?”
“Nee”, antwoordde Keiler.
De jongeman toonde zich duidelijk tevreden. Hij glimlachte zwak: “Dat had ik wel gedacht. Daarom ben ik ook niet met u meegegaan. Maar gaat u nu even met me mee naar mijn tafeltje, daar zitten twee mensen die ik graag aan u voor wil stellen.”
Hij leidde de kommissaris door de menigte naar een tafeltje, waaraan tweejongelui zaten, een meisje van een jaar of achttien en een jongen, die iets ouder was.
Walter Quimper stelde de kommissaris voor: “De heer Keiler, een kennis van me.” En vervolgens de beide jongelui aan de kommissaris: “Dit is Hannelore Rabe. En dat Werner Rabe.”
Hij glimlachte tegen de kommissaris. “Ik heb hen vandaag ontmoet. Heel toevallig.”
Hij vroeg: “Hebben jullie er bezwaar tegen als meneer Keiler hier komt zitten?”
Nee, de jongelui hadden er geen bezwaar tegen.
Het had Keiler grote moeite gekost om zijn verrassing te verbergen. Rabe, Rabe? En “toevallig” ontmoet?
Hij ging zitten. Het was er zo nauw, datje met je rug tegen je achterbuurman aanzat en nauwelijks je ellebogen opzij kon doen. Maar niemand in het café scheen dat als een bezwaar te zien.
Keiler dacht: Hij was weer sneller dan ik. Hij liet mij de oude Rabe opzoeken en is zelf gaan informeren naar de familie, ontdekte dat er kinderen waren en heeft ze “toevallig” ontmoet. Nogal uitgekookt, dacht Keiler en voelde weer zoiets als bewondering voor de jongen.
Die leunde goedgemutst met zijn ellebogen op tafel…
“Hannelore zit nog op school, moet eindexamen doen. Werner studeert. Rechten. Zijn vader wilde, dat hij rechten ging studeren, hij wilde zelf liever fotograaf worden.”
Hij lachte de jongen toe. “Dat is toch zo?”
“Ja,” antwoordde de jonge Rabe, “ik heb aan fotowedstrijden meegedaan en prijzen gewonnen. Logisch, datje er dan plezier in hebt.”
“Fotografen zijn gekke lui,” zei Walter, “als ze echt tot de top behoren, dan staat de wereld voor ze open en kunnen ze verdienen wat ze willen. Waarom is je vader er eigenlijk tegen?”
“Ik weet het niet,” antwoordde Werner Rabe, “hij heeft zelf ook gefotografeerd. Hij is als fotograaf begonnen.”
Keiler registreerde een heel onbevangen toon tussen de twee jongelui. Walter Quimper kon de twee kinderen Rabe pas een paar uur kennen. Hoe zou hij het aangelegd hebben hen te ontmoeten?
De kommissaris bekeek de twee jonge mensen eens aandachtig. Het meisje was langen blond, ze leek fors, had brede schouders. Haar borsten stonden ver uit elkaar, ze zat met een kromme rug. Haar gezicht was wit, met wat zomersproeten. Ze zag er ontzettend gezond uit, ze deed denken aan vruchten, zomerwind en aan de oogst. Ze had heldere ogen en keek onbevangen de wereld in.
Werner Rabe was slank, donker, sportief, droeg een geruit overhemd dat van voren openstond. Keiler registreerde een nonchalante houding bij de jongen en een wakkere, intelligente blik in zijn ogen.
Ze waren alle drie sympathiek. Ze praatten ongedwongen en hielden zich niet aan bepaalde regels, die in het burgerlijke leven het verloop van een gesprek bepaalden. Hier heerste openheid, zelfverzekerdheid. Ieder gedroeg zich zoals hij was, zoals hij wilde. Geen angst voor kritiek of bang om verkeerd over te komen.
“Meneer Keiler is kommissaris van politie,” zei Walter, “afdeling moordzaken.” Wat onmiddellijk een levendige discussie tot gevolg had. Werner Rabe, de rechtenstudent, betrok Keiler in een adembenemend gesprek over zin en onzin van strafvervolging. Hij had juist een boek gelezenen verdedigde de mening van de schrijver, dat misdadigers ziek zijn en dat de
manier waarop tegenwoordig gestraft wordt, geen enkel positief effect zal hebben op de misdadiger. “We hebben te maken met een oeroud gevoel van wraak”, beweerde hij en keek de kommissaris aan alsof hij een tegen aanval verwachtte.
“Laten we zeggen,” antwoordde Keiler, “dat de maatschapij niet goed weet wat ze met haar buitenbeentjes aanmoet en wel voelt dat ze iets moet doen. Maar ze kan niets doen. Dat is het kardinale punt.”
Hij keek de jongeman ernstig aan. “Zou u een moordenaar in de armen sluiten en hem vergeven?”
Werner Rabe dacht enige tijd na. “Nee, dat zou ik niet doen, natuurlijk niet. Maar ik denk wel dat ik verplicht ben om medelijden te hebben. Ik moet hem helpen, om de maatschappij te helpen, tegen wier wetten hij heeft gezondigd.”
Walter Quimper lachte tegen de kommissaris. “Nou? Dat zijn pas uitspraken. Weet u,” voegde hij eraan toe, “hij meent het absoluut serieus.”
Hij keek Werner Rabe vol sympathie aan. “Het zijn natuurlijk allemaal ideeën die al zo oud zijn als de wereld. Maar iedereen die deze wereld betreedt wordt gedwongen er weer over na te denken, en daardoor blijven die ideeën steeds nieuw. Dat blijkt ook al uit het feit, dat er op al die oude vragen nog nooit een antwoord is gevonden.”
Hij pakte over de tafel heen de hand van de jongen: “Sorry. Wat ik jou verwijt, is de pure theorie. Ik sta heel anders tegenover dit probleem.”
Hij wachtte even en zei toen: “Mijn vader is eergisternacht vermoord.”
Werner Rabe keek Walter Quimper verbouwereerd aan. Ook Hannelore toonde duidelijk haar ontzetting.
“Je ziet,” zei Walter Quimper, “dat ik een heel andere relatie
tot dat probleem heb. Het raakt me dieper. Ik ben ook niet in staat om een moordenaar te omhelzen, ik kan hem niet eens ziek noemen, ik zie hem het liefst hangen.”
Hij boog wat naar voren, zijn stem klonk opeens heel indringend. “Zo staat de zaak ervoor.”
“Man,” riep Werner Rabe uit, “dat wist ik niet. Sorry als ik iets heb gezegd wat je pijn heeft gedaan. Dat was niet mijn bedoeling.”
Ook Hannelore Rabe getuigde haar deelneming. Ze was duidelijk geschrokken. “In hemelsnaam,” zei ze, “wat moet jij je afschuwelijk voelen!”
“Dat gaat wel”, antwoordde Walter Quimper. “Ik voel me in ‘n soort zweeftoestand, alsof ik op het punt sta naar beneden te vallen.”
Hij maakte een afwerend gebaar. “Ik had er niet over moeten beginnen. Maar ik zit alsmaar met deze vragen: Wat is moord? Wat voor een misdaad is het? Waar valt het onder? Wat moet er met moordenaars gebeuren?” Hij lachte weer, maar ‘t was nu een andere lach, niemand nam het hem kwalijk.
Keiler zat aandachtig te luisteren. Volgens hem ging Walter ljeel weloverwogen te werk. Hij was over de moord op zijn vader begonnen op een moment, dat hij zelf heel precies had bepaald. Hij had kennelijk besloten om nu over zijn vader te praten.
“Hij is schrijver. Hij schrijft onder de naam Schulberg. Hebben jullie die naam wel eens gehoord?”
Het speet de jongelui duidelijk, dat ze de vraag ontkennend moesten beantwoorden.
“Geeft niet,” zei Walter, “hij heeft heel goede dingen geschreven. Maar er zijn zoveel schrijvers. Bij jullie thuis staan de boeken van mijn vader niet op de boekenplank?”
Het was een vraag.
“Nee”, antwoordde Hannelore.
“Maar jullie lezen toch wel?”
“Nou ja,” zei Werner Rabe, “we hebben geen bibliotheek.”
“Je ouders, je vader…?”
“Mijn vader,” lachte Hannelore, “die leest de krant en dan alleen nog maar de economische pagina. Hij heeft helemaal geen tijd om te lezen.”
“Dat begrijp ik”, zei Walter zeer koelbloedig.
“Wat heeft je vader geschreven?” vroeg Hannelore, “dan koop ik die boeken.”
“Nee, die moetje niet kopen,” zei Walter Quimper, “die krijg je van mij. Allemaal die hij heeft geschreven. Je zult je leven; erdoor verrijken.”
Indringend ging hij verder: “Mijn vader wilde de maatschappij verbeteren, gelukkiger maken. Hij was een helper. Hij was van mening dat iedereen iedereen moest helpen. En dat situaties vermeden moesten worden waarbij de mensen een keuze moeten maken, een keuze waar hij niet tegen opgewassen is.”
Hij onderbrak zichzelf, haalde zijn schouders op. “Ik zal jullie die boeken brengen.” Hij keek hen plotseling aan. “Mag ik jullie thuis opzoeken?”
Dat is het, dacht Keiler. Daar was hij op uit. Hij wilde Rabe op zijn manier leren kennen, thuis, via Rabes kinderen, privé.
Het gesprek ging nog ‘n poosje door en Keiler genoot van de ernst van het gesprek, het was geen dom gezwets, er werd goed geargumenteerd en er zat iets in - ja, wat was het? Een grote betrokkenheid.
Toen Keiler later het café verliet was hij in een bijzondere gemoedstoestand. Hij mocht die jongelui wel. Ze waren idealistisch. Hij bleef een poosje met het hoofd gebogen staan. Wat was hem toch nog meer opgevallen? Iets, wat er niet was geweest. En wat er niet was geweest was - cynisme.