XI
Hij was zo in gedachten verzonken, dat hij nauwelijks merkte, dat hij midden in zijn kantoor stond. Grabert keek hem aan.
“Chef,” zei Grabert, “met wie staat u te praten?”
“Met mezelf. Altijd met mezelf’ , zei Keiler met een zucht en hij lachte, omdat hij aan Konrad leks dacht, die gezegd had: Je
hebt een Konrad leks I en een Konrad leks II. Die twee gaan soms zo tegen elkaar tekeer, dat je je eigen woorden niet verstaat.
“Niets nieuws”, beantwoordde Keiler de onuitgesproken vraag van Grabert. Hij dacht: of toch?
Er was iets veranderd. En dat was Konrad leks. Oplossingen? Kon je het zo noemen?
Keiler ging aan zijn bureau zitten. Computers, dacht hij, hoe zou een computer me hierbij kunnen helpen? In welk systeem passen deze gebeurtenissen?
Hij werd opgeslokt door het werk op het bureau. Er moesten rapporten worden doorgelezen, afspraken worden gemaakt voor verhoren. De andere zaken, die nog wachtten en waar Keiler geen zin in had.
“Het spijt me, Walter”, zei hij tegen Grabert.
“Ik weet het wel, chef,” troostte die hem, “ik zal die zaken zoveel mogelijk bij u vandaan houden. Zet maar gewoon uw handtekening.”
Keiler haalde verlicht adem. Een mens verandert, dacht hij. Oplossingen, het woord kwam weer bij hem op.
Grabert legde een stapel boeken op het bureau van de kommissaris. “De bibliotheek Quimper”, zei hij. “Zoals u ziet heeft die man een heleboel op papier gezet.”
“Ja, dank je”, zei Keiler, hij bekeek de verschillende titels. Een behoorlijke stapel, waar Keiler een beetje verschrikt naar zat te kijken.
Aarzelend sloeg hij een boek open. Een dun boekje.
Hij las een paar regels -
“… Klokkentonen, die de wind meenam, heldere tonen van de kleine klok, zwaar gebeier van de grotere: kom naar de kerk, kom hier, haast jullie, het is tijd. De zware tonen waren van de klok, die Heimhaus had geschonken. We hebben geen tweede klok nodig, had de dominee gezegd, die we hebben is voldoende. Maar, had Heimhaus gezegd, ik hoor die kleine niet. Mijn gehoor wordt minder, die hoge tonen bereiken me niet meer. Nou, had de dominee gezegd, je vrouw hoort de kleine
klok toch wel, je kinderen ook, ze zullen tegen je zeggen: De klok heeft geluid, het is zover. Dominee, had Heimhaus gezegd en zijn stem verheven: Wilt u me het recht ontnemen om met mijn eigen oren de klok te horen? Daar had de dominee geen antwoord op, er werd een tweede klok in de toren gehangen, één die Heimhaus kon horen. En sindsdien beierde het geluid van twee klokken over het dorp, werd door de wind meegenomen, verdund, het geluid waaide over de velden, over de Weichsel, tot je niet meer wist wat voor geluid het precies was….” Keiler bladerde verder en begon weer te lezen -“… ende taart werd uit de oven gehaald, appeltaart. Er waren stukken bij die groot genoeg waren voor een kinderhand, want de taart werd buiten opgegeten, onder de bomen, bij het hek, op de wei. Daarna liep men door de dorpsstraat. En de moeders lieten elkaar hun kinderen zien. Helma liet Irmgard zien, Rotraut en Wally. Josefa liet Eberhard en Therese zien. Bertha Hans, Jürgen en Adalbert. Ingrid liet Gustav en Friedrich zien. Er werd vastgesteld, dat de kinderen gegroeid waren en er werd besproken welke ziektes ze hadden gehad en wat ze ertegen gegeven hadden. Er werd gepraat over warme honing, brand-netelsap en geraspte wortelen.
Langzaam zakte dan de waardigheid van de kerkdag weg. De kinderen zakten met hun schoenen in de modder aan de rand van de eendenvijver, scheurden hun kleren aan takken en de gezichten werden al roder in het vuur van het spel, de stemmen van de moeders werden scheller, ze riepen waarschuwingen. De mannen hadden zich allang verzameld in de herberg. Hen steeg de hitte op een andere manier naar het hoofd en de waard deed de ramen open om de frisse koelte van de Weichsel binnen te laten…”
Keller las niet verder, maar hij hield het boek opengeslagen
in zijn hand.
Vrede, vrede, dacht hij, Quimper beschrijft de vrede,het landelijke ervan. Is de landelijke vrede, de ware vrede? Keiler herinnerde zich verblijven op het land. Moeiteloos haalde hij beelden uit het verleden op. Het land, dacht Keiler, het is het land. Daar ligt de vrede in de geur van de aarde.
Hij pakte de boeken in en nam ze mee naar huis. Zijn vrouw zette grote ogen op.
“Hm,” zei ze, “die man was ijverig. Heb je ze al ingekeken?”
“Ja, een vredelievend mens”, hoorde Keiler zichzelf opeens zeggen. “Zijn onderwerp is vrede. Hij wilde het voor zichzelf, hij wilde het voor alle mensen.”
“Dat klinkt goed” zei mevrouw Keiler. “Vrede is iets wat we allemaal missen.”
“Wat?” zei hij verbaasd, “jij ook?”
Ze keek hem vol aan. “Neem me niet kwalijk,” zei ze, “wou je zeggen, dat je dat nog nooit hebt gemerkt?”
“Nee”, zei hij van zijn stuk gebracht.
“Ik mis mijn persoonlijke vrede,” zei ze toen, “dat is toch niets nieuws voor je.”
“Jawel,” zei hij geërgerd, “dat is nieuw voor me.”
Ze haalde haar schouders op en zei toen met een glimlach: “Van de echte misdaad merken jullie niets. Het kwijtraken van de innerlijke vrede is zoiets.”
Ze lachte om zijn verbouwereerde gezicht: “Kijk niet zo,” zei ze, “na het eten zal ik me eens met die vredesapostel bezighouden.”
Na het eten pakte ze inderdaad de boeken, ze sloeg ze open en begon erin te bladeren. Ze fronste haar voorhoofd en keek hem aan. “Werkelijk,” zei ze, “die man smeekt gewoon om een normale toestand.”
Keiler keek zijn vrouw vragend aan: “Waarom zegje dat zo?”
“Wat?”
“Normale toestand?”
“Het is toch duidelijk dat vrede voor hem een normale toestand is. Waarom vraag je dat?”
Keiler herinnerde zich opeens wat een collega schrijver had gezegd: Quimper? Die gaat alles uit de weg wat niet normaal is. Nu is het hem toch overkomen. Hij is op een niet normale manier gestorven.
Ze raakte geboeid onder het lezen en keek na een tijdje op: “Dat is een man naar mijn hart. Hij verwoordt precies wat ik voel. Schrijft wat ik denk. Die is -” ze zocht naar een woord en zei toen spontaan, “die is helemaal buiten zichzelf.”
Keiler luisterde zonder iets te zeggen. Buiten zichzelf, dacht hij. Niet slecht uitgedrukt.
Hij liep door de kamer te ijsberen. Het was een gewoonte die zijn vrouw haatte. Maar hij kon vaak niet anders, dan moest hij beweging hebben, door de kamer lopen.
Plotseling bleef hij staan. “Heeft hij het in een van zijn boeken nog over zijn zwager?”
“Ik lees net hoe hij op zoek naar hem is in Hamburg.”
“Ik bedoel die andere boeken.”
Keiler pakte de boeken op en bladerde er in.
“Waarom zou hij genoemd worden? Wat zoek je?”
Langzaam antwoordde hij: “Ik zoek een verklaring waarom hij zijn zwager op deze manier helpt.”
“Helpt hij hem dan?”
Ongeduldig zei Keiler: “Hij heeft op een heel ongewone manier voor zijn zwager gezorgd. Niet alleen dat hij wekenlang naar hem heeft gezocht na afloop van de oorlog, hij heeft hem sindsdien geholpen, steeds weer, alsof er niets belangrijkers voor hem was, dan deze man te helpen. En ik vraag me af: waarom heeft hij dat gedaan?”
“In hemelsnaam,” riep zijn vrouw verbaasd uit, “heb je tegenwoordig al een reden nodig om iemand te helpen?”
Keiler bladerde verder, maar de woorden en zinnen drongen
maar oppervlakkig tot hem door. Tenslotte liet hij de boeken zakken. Hij haalde diep adem, alsof hij een ontdekking had gedaan: er moet een verklaring zijn. Een logische verklaring. En Konrad leks kent die.
Hij was er opeens heel zeker van. Het is zoals ik zei, dacht hij. Ik heb er tot nu toe geen aandacht aan geschonken. Maar nu is het de kernvraag geworden: waarom helpt Quimper zijn zwager op deze ongelofelijke, verbeten manier. Een manier die je kunt beschrijven als: buiten zichzelf, fanatiek?
Keiler liep naar de telefoon. Hij draaide het nummer van het taxibedrijf van Konrad leks.
Hij hoorde een onbekende stem aan de andere kant van de lijn.
Keiler vroeg naar Konrad leks.
“Die kunt u niet spreken”, zei de onbekende stem. “De chef is wel thuis, maar hij komt beslist niet aan de telefoon.”
“Wie bent u?” vroeg Keiler. “En waar is Ingrid Pols?”
“Ik ben de nachtploeg. Ingrid is bij de baas.”
“Is het niet goed met hem?”
De man aan de telefoon lachte. “Ik geloof, dat het heel goed met hem is. Ik heb de baas tenminste nog nooit zo gezien.”
Keiler hing op. Hij dacht na en zei toen tegen zijn vrouw: “Ik moet nog even weg.”
“En,” antwoordde ze, “heb je een idee?”
“Nee, zei hij zonder het verder toe te lichten. Toen vertrok hij.
Hij reed snel, had opeens haast. Maar misschien werd die haast alleen maar veroorzaakt door zijn innerlijke onrust. Het was stil op straat, hij schoot goed op.
Keiler parkeerde zijn auto voor het huis in de buurt van het Goetheplein. Een jongeman deed open.
De kommissaris zei wie hij was en ging naar binnen: “U heeft de nachtdienst?” vroeg hij.
“Ja,” knikte de jongeman, “een bijbaantje. Ik studeer medicijnen. ‘s Avonds is het niet erg druk, ik studeer wat en wordt er nog voor betaald.”
De jongeman heette Hinz, hij had een smal, bleek gezicht, wat wazige ogen, als van iemand die teveel bij kunstlicht leest.
De jongeman maakte een gebaar naar de zijdeur. “Hoort u?”
Inderdaad klonk vanuit het huis muziek en gelach. Duidelijk was de stem van Ingrid Pöls te onderscheiden.
Keiler deed de deur open. De kamer met de protserige leren fauteuils. Hij was leeg. Keiler liep verder, de gang op. Een brede gang. De muziek klonk harder. Het was keiharde beat, trompetten, slagwerk. De muziek stond hard aan. Keiler wist: Iemand stoorde zich nergens aan, wilde zich nergens aan storen.
Keiler aarzelde, God, dacht hij, wat doe ik hier? Staat daar onaangekondigd, als iemand die luistervinkje speelt.
Hij liep terug naar het kantoor. “Kunt u ook opbellen? Is er geen huistelefoon?”
“Ze nemen niet op. Ik heb het al geprobeerd.” De jongen voegde eraan toe: “Maar u bent toch van de politie. Mag u dan niet overal naar binnen zonder aan te kloppen?”
“Nee,” zei Keiler, hij keek naar het opengeslagen boek van de student en merkte op: “U schijnt nogal eenzijdige belangstelling te hebben.”
Hij stond wat besluiteloos naar de deur te kijken.
De student grijnsde naar hem en zei toen: “Er is daar iets aan de hand. Dat is een ding dat zeker is. Ingrid is nog nooit zo laat ‘s avonds hier geweest. Ze vieren iets.” Hij haalde zijn schouders op: “Dat is mijn indruk”
Om zijn goede wil te tonen draaide de student nog een keer het nummer van de huistelefoon.
“De hoorn ligt ernaast. Ze willen niet gestoord worden.”
Keiler liep nog een keer de woning in. Weer stond hij in de hal. Toen liep hij resoluut naar de deur toe van waarachter de
muziek klonk en klopte aan.
De deur ging open. Ingrid Pöls stond op de drempel. Ze zag er een beetje verfomfaaid uit. Haar bloes stond half open, hing uit haar spijkerbroek en liet een bloot stuk buik zien. Een lach nog op haar gezicht, een lach die nu snel verdween. “Hé,” zei Ingrid verbaasd, “u hier? Wat is er gebeurd?
Ze draaide zich om. “De kommissaris is er.”
Achter Ingrid verscheen Konrad leks. De man zat vol drank, dat was overduidelijk. Zijn donkere haar stond overeind, het keurige kapsel was verdwenen. Hij had zijn jasje uitgetrokken. De mouwen van zijn overhemd waren half opgestroopt, zodat zijn behaarde onderarmen zichbaar waren.
“Wel wel”, zei leks. “De kommissaris?”
“Stoor ik?”
“Ja, u stoort,” riep leks uit, “maar aangezien u hier nu toch eenmaal bent, kom rustig verder.”
Ingrid deed de deur verder open.
De woonkamer was ruim, met lichte kleuren ingericht. Quimper, dacht Keiler, Quimper heeft het huis ingericht. Zomerkleuren, alles helder, stralend, geen donkere hoeken. Schilderijen in lichte lijsten. En er was nog iets dat Keiler opviel: de inrichting was kostbaar. Alles was luxueus, tot in het kleinste detail. Quimper, Quimper, dacht Keiler.
De muziek draaide nog op volle sterkte. Op een klein, marmeren tafeltje stonden glazen en flessen. De kussens op de bank lagen door elkaar, de atmosfeer was rokerig.
Ze waren allebei dronken. Ingrid keek de kommissaris vrolijk aan. “Waar gaat het over, meneer de kommissaris? U komt toch hopelijk onze stemming niet bederven.”
“Is die dan zo geweldig?”
“Ja, dat is ie inderdaad,” zei het fneisje, “we zijn bijzonder in onze schik, de baas en ik.”
“Is daar dan een reden voor?”
Konrad leks stond te zwaaien. Op zijn gezicht lag een sarcastische maar tegelijk intens vergenoegde blik. Hij is in zekere zin buiten zichzelf, dacht Keiler.
Konrad leks beaamde de woorden van het meisje. “Ze heeft gelijk.” Hij barstte in lachen uit.
“We zijn bijzonder in onze schik.” Hij stamelde; “Alles gebroken -“
“Wat is gebroken?”
“Mijn weerstand -,” giechelde hij, “tegen muziek en tegen -Hij begon weer te lachen, zodat het een poosje duurde voor hij verder ging: ” - en tegen de liefde.”
Hij omhelsde Ingrid, trok haar zo heftig tegen zich aan dat haar lichaam doorboog en bewegingen begon te maken, dansbewegingen of wat hij zich daarvan voorstelde. Buiten zichzelf
hij is buiten zichzelf, dacht Keiler weerIngrid volgde de bewegingen, had haar armen boven haar hoofd geheven, met haar handen greep ze in het haar van de man.
“Wat een man, hè?” zei ze. “Ik heb het altijd wel geweten.” Ze lachte luid, er klonk intense tevredenheid door in haar lach, hoorbaar, zichtbaar. Konrad leks begroef plotseling zijn gezicht in de buiging van haar hals en schouder, alsof hij iets wilde demonstreren en hield het meisje zo stevig omklemd dat hij bijna zijn evenwicht verloor. Lachend vielen ze samen op de divan. Daar maakte Konrad leks zich van haar los. Hij lag op zijn knieën voor de divan, schudde van het lachen, dat overging in een hoestbui.
“Vertel nu maar waarom u hier bent!” zei het meisje.
Konrad leks stond op, haalde diep adem en probeerde wat tot rust te komen.
“Maar dat weetje toch,” zei hij, “hij zit achter een moordenaar aan, omdat-,” hij haalde weer diep adem, “omdat het recht zijn loop moet hebben.” Hij wendde zich tot de kommissaris: “Of niet soms?”
Hij pakte het meisje weer. Ingrip greep zijn hand, legde die op haar heup. Het was een uitdagend gebaar.
“Luister eens,” zei leks opeens woedend, “ik heb er iets op tegen als er in mijn leven wordt ingegrepen. Mijn zwager heeft het gedaan en nu doet u het.”
Iets scheen hem woedend te maken. Zijn gezicht kreeg een wilde uitdrukking, met brandende ogen keek hij de kommissaris aan. “Waarom komt u hier binnen? Wat moet u hier? U heeft nog helemaal niet gezegd waarvoor. Ik heb nog geen enkele aanvaardbare reden gehoord.”
“IK heb er ook geen speciale reden voor”, zei Keiler. “Ik wilde u gewoon nog even zien.”
Konrad leks stond rechtop: “Nu ziet u me, Ik sta voor u, levensgroot.”
Ingrid lachte, maar ze dacht er net zo over als Konrad leks, alleen drukte ze zich wat beleefder uit. “U bent hier niet erg welkom”, zei ze tegen Keiler. “Hij was in een tamelijk goed humeur, tot u kwam. Laat hem eens in een goede bui zijn. Het is de eerste keer sinds ik hem ken.”
“Ik was van plan u iets te vragen,” zei Keiler, “en ik wilde niet wachten tot morgenochtend.”
“Barst maar los”, zei Konrad grof.
“Waarom -,” begon Keiler langzaam, “heeft uw zwager u op deze manier geholpen, zo volkomen, zo helemaal?”
Konrad leks trok zijn wenkbrauwen op.”Heel simpel -,” zei hij, “omdat hij zo’n fantastische mens was. Pure goedheid”, zei
hij. “Pure goedheid. Goedheid die regelrecht uit zijn hart kwam »»
Hij begon te lachen. Zijn woorden gingen onder in gelach. “Dat heb ik u toch allemaal al verteld, een heilige, hij was in zekere zin een heilige, die brood onder de armen verdeelde.”
“Nou, brood-,” mompelde Keiler, “als ik zo eens om me heen kijk-“
“Ja,” zei leks, “het is duur brood, wit brood, luxebrood” Hij wees om zich heen. “Dat heeft hij allemaal uitgezocht, de meubels, de tapijten, de schilderijen. Ik leef -,” hij pauzeerde even,
alsof dat feit nu pas tot hem doordrong, “- midden in zijn smaak. Ik leef in zijn wereld, niet miin eigen wereld.”
Hij staarde naar de schilderijen, woedend. “Weghangen, dat spul, weg ermee.”
Hij klom op de divan en begon de schilderijen van de muur te halen. Hij gooide ze weg, smeet ze op de grond, zodat de lijsten versplinterden.
Keiler keek Ingrid aan. Het meisje stond er vol aandacht naar te kijken. “Juist,” zei het meisje, “het zijn jouw schilderijen en je kunt ermee doen wat je wilt.” Ze keek de kommissaris
lachend aan, lachend en tegelijk nuchter.
Konrad leks had zijn woede de vrije loop gelaten. Alle opgekropte woede kwam nu naar buiten, overspoelde iedere weerstand. De man sprong rond, begon op de schilderijen te slaan, trapte dwars door de doeken heen. Hij was in extase geraakt, het schuim stond op zijn lippen, zijn gezicht was vertrokken. Het was half huilen, half lachen wat hij deed. Maar nog duidelijker was zijn woede, een blinde woede.
Keiler keek naar de man, voelde zijn eigen spanning en de noodzaak om dit voorval te verklaren.
Heel abrupt stopte leks, draaide zich om alsof hij uitgeput was. “Neem me niet kwalijk”, zei hij.
“Hoezo?” zei Ingrid, “je hoeft je niet te verontschuldigen. Als jij zin hebt om die schilderijen kapot te maken, moet je het doen. Doe het maar,” zei ze, “ik begrijp het. Als het je helpt, ik begrijp het.”
“Weet u,” zei ze tegen Keiler, “mijn vader is dood. Maar hij was net zo iemand. Ergens kon hij het niet aan-,” ze haalde haar schouders op, “ik weet niet waarom niet. Hij kropte alle spanningen op, tot ‘t onverdraaglijk werd. Dan sloeg hij plotseling alles kort en klein en daarna was hij een volkomen ander mens.
Het deed hem goed.Hij was dan tevreden en gelukkig.”
Ze liep naar Konrad toe, sloeg haar armen om hem heen en ging met hem op de divan zitten. Konrad verzette zich niet, zakte in elkaar, hing tegen het meisje aan en zag er meelijwekkend uit. Zijn woede was vervlogen, zijn opwinding was weg.
Ingrid streelde hem, alsof ze zich zorgen maakte over zijn toestand.
“Het zou toegestaan moeten zijn om om je heen te mogen slaan”, zei ze. Ze drukte de man tegen zich aan, tegen haar lichaam, tegen haar borst. Woedend riep ze uit: “Het is allemaal de schuld van Quimper.”
Konrads gezicht stond nu strak. Hij zocht naar een zakdoek, veegde langs zijn ogen. Tegelijkertijd begon hij afwezig Ingrid te strelen. Heel zacht, alsof hij de tederdheid die ze hem gaf op die manier kon opnemen.
Langzaam kwam zijn koelbloedigheid weer terug. Zijn blik werd ironisch. “Ik hield niet van die schilderijen,” zei hij, “ze waren me te vrolijk. Dure dingen,” lachte hij, “ik geloof, dat ze heel kostbaar zijn. Mijn zwager is niet vergeten om me dat te vertellen. Hij zei: Je hebt kostbare dingen aan je muren. Weetu dat ik bang was voor die schilderijen?”
Konrad lachte. Zijn vrolijkheid kwam weer terug. “U heeft gelijk,” zei hij, “het was gewoon noodzakelijk. Ik heb iets gedaan, wat moest gebeuren. Weet u, ik moet leren om te zien wat noodzakelijk is, wat gedaan moet worden.” Hij giechelde opeens. “Ik ben gewoon nog te beperkt.”
Hij omarmde het meisje nog vaster en zei tegen de kommissaris: “Kan ik u nog ergens mee helpen?”
Keiler schudde zijn hoofd en nam afscheid. De vrolijkheid van Konrad begon hem dwars te zitten. Het was ziekelijk, het was een soort ziekte, dat was de kommissaris nu wel duidelijk.
Konrad riep de kommissaris nog achterna: “Goede reis naar huis. Ik wens u iets. Ik wens u een goede nacht!”